Rb. Zeeland-West-Brabant, 01-06-2018, nr. BRE - 16 , 10231
ECLI:NL:RBZWB:2018:3330, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
01-06-2018
- Zaaknummer
BRE - 16 _ 10231
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2018:3330, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01‑06‑2018; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2020:758, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
- Vindplaatsen
NLF 2018/2600 met annotatie van
Douanerechtspraak 2018/163
NTFR 2018/2891 met annotatie van mr. B.A. Kalshoven
Uitspraak 01‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 1, lid 1-e en lid 2, art. 2, lid 1-b, art. 51, lid 1-b, art. 80 Wet op de accijns; art. 34, lid 1 UB accijns; art. 8 Accijnsrichtlijn; Naar het oordeel van de rechtbank was belanghebbende als schipper betrokken bij het voorhanden hebben van accijnsgoederen (minerale oliën) aan boord van zijn schip, zonder dat daarvoor aan de hand van bescheiden de herkomst kon worden aangetoond. De naheffingsaanslag accijns is daarom terecht aan hem opgelegd. De verzuimboete wordt vernietigd, omdat de gronden daarvoor onvoldoende zijn omschreven ten tijde van het opleggen daarvan.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/10231
uitspraak van 1 juni 2018
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 23 november 2016 op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag accijns van € 8.996 (aanslagnummer [woonplaats], hierna: de naheffingsaanslag) en de gelijktijdig opgelegde verzuimboete van € 899 (hierna: de verzuimboete).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2018 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Eindhoven, en namens de inspecteur, [verweerder].
1. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond voor zover het de verzuimboete betreft;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de verzuimboete;
- -
vernietigt de verzuimboete;
- -
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.251;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 168 aan hem vergoedt.
2. Gronden
2.1.
Belanghebbende was op 26 maart 2015 (hierna: het controlemoment) schipper op het motortankschip [A] (hierna: het schip). Op het controlemoment is door de douane een accijnscontrole uitgevoerd aan boord van het schip. Op dat moment waren zowel belanghebbende als de eigenaar van het schip aan boord. Belanghebbende kon ten tijde van de accijnscontrole desgevraagd geen documenten overleggen met betrekking tot (de herkomst van) de minerale oliën die waren opgeslagen in twee slobtanks op het schip.
2.2.
Volgens het proces-verbaal van de Belastingdienst/Douane Groningen dat is opgemaakt naar aanleiding van de in 2.1 genoemde accijnscontrole heeft belanghebbende op het controlemoment verklaringen afgelegd met betrekking tot de inhoud van de slobtanks. Met betrekking tot de stuurboord slobtank staat op pagina 4 de volgende verklaring vermeld:
“Ik ben bang voor lekkage, daarom heb ik de inhoud van de leidingen aan dek tijdelijk opgeslagen in de stuurboord sloptank, met de bedoeling om de inhoud van deze stuurboord sloptank mee te lossen op de losplaats in Emden.”
Met betrekking tot de bakboordslobtank heeft belanghebbende verklaard:
“Dit zijn de resten van de voorgaande ladingen welke zo spoedig mogelijk worden afgeleverd (…) bij de bevoegde instantie.”
2.3.
[B], eigenaar van het schip, heeft bij e-mail van 20 april 2015 aan de inspecteur onder meer het volgende verklaard:
“De ene slobtank was gevuld met de op dat moment huidige lading, daar heeft [belanghebbende] ook een uitleg aan boord voor gegeven.
De andere slobtank was gevuld met slobs, kleine restladingen van reizen ervoor, die we altijd bij elkaar doen, daarvoor is tenslotte een slobtank bedoeld. (…)
Ondanks dat we geen logboek bijgehouden hebben, hebben we dus wel degelijk een verklaring voor de inhoud van de beide slobtanks.”
2.4.
Ter zake van de bevindingen van de accijnscontrole zijn aan belanghebbende de naheffingsaanslag en de verzuimboete opgelegd.
2.5.
In geschil is of de naheffingsaanslag en de verzuimboete terecht aan belanghebbende zijn opgelegd.
2.6.
Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e van de Wet op de accijns (hierna: de WA) bepaalt, voor zover hier van belang, dat onder de naam accijns een belasting wordt geheven van minerale oliën. Op grond van artikel 1, tweede lid, van de WA wordt accijns verschuldigd ter zake van de uitslag tot verbruik van de in het eerste lid bedoelde goederen. Onder “uitslag tot verbruik” wordt op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de WA verstaan: het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het gemeenschapsrecht en de nationale wetgeving. Tot 1 april 2010 was de definitie van “uitslag tot verbruik” neergelegd in artikel 2f van de WA.
2.7.
Artikel 51, eerste lid, aanhef en onder b van de WA bepaalt met ingang van 1 april 2010, voor zover hier van belang, dat de accijns (bij toepassing van artikel 2, eerste lid, onder b van de WA) wordt geheven van de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft en enig andere persoon die bij het voorhanden hebben betrokken is. Deze bepaling vormt de nationaalrechtelijke verankering van artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van Richtlijn 2008/118/EG van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van Richtlijn 92/12/EEG (hierna: de Accijnsrichtlijn 2008).
2.8.
Op grond van artikel 80 van de WA kunnen ter verzekering van de heffing van accijns, regels worden gesteld. In artikel 34, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit accijns is bepaald dat van accijnsgoederen, andere dan tabaksproducten die zijn voorzien van de wettelijk voorgeschreven accijnszegels, die worden vervoerd, geleverd of voorhanden zijn, niet zijnde onder een accijnsschorsingsregeling, aan de hand van bescheiden de herkomst wordt aangetoond.
2.9.
De Hoge Raad heeft met betrekking tot het oude artikel 2f van de WA bepaald dat degene die accijnsgoederen in opdracht van derden vervoert of doet vervoeren dan wel onder zijn beheer opslaat of doet opslaan, terwijl hij de hoedanigheid van de goederen kent en daadwerkelijke toegang heeft tot die goederen, geacht kan worden de feitelijke beschikkingsmacht over deze goederen te hebben, hetgeen, indien hij tevens weet of redelijkerwijze moet weten dat de goederen niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing zijn betrokken, oplevert een “voorhanden hebben” in de zin van de WA (vergelijk: Hoge Raad 14 mei 2004, nr. 38370, ECLI:NL:HR:2004:AO9493, BNB 2004/289). Per 1 april 2010 is, naar aanleiding van het van kracht worden van de Accijnsrichtlijn 2008, de WA gewijzigd en is de in 2.7 genoemde bepaling in de WA opgenomen. In de parlementaire stukken betreffende de wijziging van de WA per 1 april 2010 is de jurisprudentie van de Hoge Raad aangehaald. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel vermeldt hierover (Kamerstukken II 2008/09, 32 031, nr. 3, p. 8):
“De in de jurisprudentie van de Hoge Raad ontwikkelde voorwaarden voor toepassing van artikel 2f, zoals de feitelijke beschikkingsmacht en het wetenschapsvereiste, zijn voor de toepassing van het nieuwe artikel 2, eerste lid, onderdeel b, niet meer van belang. Ter zake van het in deze bepaling bedoelde “voorhanden hebben” wijst de Accijnsrichtlijn 2008 (artikel 8, eerste lid, onderdeel b) als belastingplichtige aan “de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft of enig ander persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is”. Dit betekent dat ook een persoon, die niet de feitelijke beschikkingsmacht over de accijnsgoederen heeft, maar wel betrokken is bij het voorhanden hebben van die goederen, als belastingplichtige kan worden aangemerkt. De Accijnsrichtlijn 2008 vereist voorts niet dat degene die accijnsgoederen voorhanden heeft wetenschap droeg of redelijkerwijs had moeten dragen van het feit dat de goederen niet conform de wettelijke bepalingen in de heffing zijn betrokken (wetenschapsvereiste).”
2.10.
Vast staat dat de in 2.1 genoemde minerale oliën accijnsgoederen zijn, dat belanghebbende opdracht heeft gegeven om minerale oliën vanuit de leidingen in het schip over te pompen in ten minste één van de slobtanks en dat belanghebbende noch de eigenaar op het controlemoment over documenten beschikten waaruit de herkomst van de minerale oliën in beide slobtanks kon worden aangetoond. Naar het oordeel van de rechtbank is als gevolg van het aanwezig zijn in de slobtanks van niet-veraccijnsde minerale oliën, zonder dat daarvoor de vereiste documenten konden worden getoond, in combinatie met de verklaringen die daarover tot de gedingstukken behoren, sprake van het voorhanden hebben (in ieder geval door de eigenaar van het schip) van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling. Dat maakt dat terecht is geconstateerd dat sprake is van een belastbaar feit.
2.11.
Door het laten overpompen van de minerale oliën in de slobtanks was belanghebbende betrokken bij het voorhanden hebben van accijnsgoederen in de zin van artikel 51 eerste lid, aanhef en onder b, van de WA. Dat maakt dat belanghebbende terecht als belastingplichtige van het belastbare feit is aangemerkt.
2.12.
Aan het in 2.10 tot en met 2.11 genoemde oordeel doet niet af dat belanghebbende mogelijk niet wist dat hij van het in de slobtanks aanwezig zijn van de goederen verplicht was administratie bij te houden of erop vertrouwde dat de eigenaar van het schip dit wel zou doen. Zoals in de in 2.9 aangehaalde wetsgeschiedenis staat verwoord, is het wetenschapsvereiste sinds 1 april 2010 niet meer van belang nu het betrokken zijn bij het voorhanden hebben van accijnsgoederen reeds voldoende is om te worden aangemerkt als belastingplichtige. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende, die als schipper de bevoegdheid heeft aanvaard tot het geven van de opdracht om de minerale oliën over te pompen in de slobtanks, de verantwoordelijkheid heeft om zich te verdiepen in de wettelijk voorgeschreven verplichtingen die daarmee samenhangen.
2.13.
Evenmin kan aan het in 2.10 tot en met 2.11 genoemde oordeel afdoen dat de naheffingsaanslag en de verzuimboete (ook) aan de eigenaar van het schip had kunnen worden opgelegd. De omstandigheid dat een ander ook onder de reikwijdte van de betreffende bepaling valt, brengt niet mee dat de belastingplicht van belanghebbende komt te vervallen. Belanghebbendes handelen voldoet immers aan de vereisten van de in 2.6 tot en met 2.8 genoemde wetsartikelen. De rechtbank vindt steun voor dit standpunt in de in 2011 doorgevoerde rectificatie (gepubliceerd op 6 oktober 2011, PbEU 2011, L 261) van de Nederlandse taalversie van artikel 8 van de Accijnsrichtlijn 2008 en de daarmee samenhangende wijziging van artikel 51, eerste lid van de WA. Met deze rectificatie is de vermelding “de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft of enig andere persoon die bij het voorhanden hebben betrokken is” gewijzigd naar “de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft en enig ander persoon”. In de parlementaire stukken is hierover opgemerkt (Kamerstukken II 2011/2012, 33 004, nr. 6, p. 11):
“Als gevolg van deze rectificatie wordt artikel 51, eerste lid, van de Wet op de accijns aangepast. Door de wijzigingen in onderdeel a, onder 1°, alsmede die in de onderdelen b, c, en d is het nu duidelijker dan voorheen dat van elke persoon in de in deze onderdelen bedoelde situaties accijns kan worden geheven.”
2.14.
Gelet op het overwogene in 2.10 tot en met 2.13 is de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende opgelegd. Belanghebbende heeft geen gronden tegen de hoogte van de naheffingsaanslag aangevoerd. Ook overigens is het de rechtbank niet gebleken dat de naheffingsaanslag te hoog is vastgesteld.
2.15.
Ter zitting heeft de inspecteur het nadere standpunt ingenomen dat de verzuimboete moet worden vernietigd, omdat de gronden voor de verzuimboete onvoldoende zijn omschreven ten tijde van het opleggen daarvan. De rechtbank acht dit standpunt juist en heeft dienovereenkomstig geoordeeld. Het beroep is daarom in zoverre gegrond verklaard.
2.16.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.251 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan op 1 juni 2018 door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.A. Riemens, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.