ABRvS 17 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA0624. Zie ook ABRvS 6 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3048, en ABRvS 26 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3587.
HR, 13-02-2018, nr. 14/05324
ECLI:NL:HR:2018:195, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-02-2018
- Zaaknummer
14/05324
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Staatsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:195, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑02‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1529
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:2742, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2017:1529, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑12‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:195
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 197 Sr. Verblijf in NL na ongewenstverklaring. Falende klacht over ongeldigheid van de ongewenstverklaring a.g.v. een latere jegens verdachte uitgevaardigd inreisverbod, dan wel a.g.v. verval van rechtswege door tijdsverloop. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met niet gepubliceerde zaken (art. 81.1 RO) 14/05329; 15/00326; 15/00327; 16/02548; 16/02549; 16/02550; 16/02551.
Partij(en)
13 februari 2018
Strafkamer
nr. S 14/05324
SLU
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 10 juli 2014, nummer 23/005590-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft V. Senczuk, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2 Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vijf maanden.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vier maanden en twee weken beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 februari 2018.
Conclusie 19‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Art. 197 Sr. Verblijf in NL na ongewenstverklaring. Falende klacht over ongeldigheid van de ongewenstverklaring a.g.v. een latere jegens verdachte uitgevaardigd inreisverbod, dan wel a.g.v. verval van rechtswege door tijdsverloop. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met niet gepubliceerde zaken (art. 81.1 RO) 14/05329; 15/00326; 15/00327; 16/02548; 16/02549; 16/02550; 16/02551.
Nr. 14/05324 Zitting: 19 december 2017 | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 10 juli 2014 door het Gerechtshof Amsterdam voor onder meer 4: “als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenst vreemdeling is verklaard”, veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf.
Er bestaat samenhang met zeven andere zaken tegen de verdachte. In al deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. V. Senczuk, advocaat te Utrecht, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel komt op tegen de verwerping door het hof van het verweer dat de (bij beschikking van 21 februari 1984 opgelegde) ongewenstverklaring van de verdachte door de latere uitvaardiging van een inreisverbod jegens de verdachte dan wel door tijdsverloop van rechtswege is komen te vervallen, zodat deze ten tijde van zijn verblijf in Nederland op 18 augustus 2013 (de dag in de bewezenverklaring) niet meer geldig was.
Het bestreden arrest houdt onder het kopje “Gevoerde verweren” het volgende in:
“De raadsman heeft vrijspraak bepleit van feit 4 en heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte weliswaar op 21 februari 1984 ongewenst is verklaard doch dat hem op 19 februari 2012 een inreisverbod is opgelegd. Gelet op de uitspraak van de Raad van State van 17 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA0624) is de raadsman van mening dat samenloop van een ongewenst verklaring met een inreisverbod is uitgesloten. De raadsman verbindt hieraan de conclusie dat de verdachte om die reden niet kan worden veroordeeld. (…)
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
Het hof stelt vast, dat de IND heeft onderkend dat aan de verdachte ten onrechte op 10 oktober 2012 een inreisverbod voor de duur van twee jaar was opgelegd en dat dit inreisverbod daarom is ingetrokken. Derhalve is de ongewenst verklaring van 21 februari 1984 nog altijd van kracht en behoeft het verweer geen verdere bespreking. Mitsdien moet het verweer worden verworpen.”
6. Voor zover het middel zich richt tegen de verwerping van het verweer dat de ongewenstverklaring van de verdachte moet worden geacht te zijn ingetrokken door de uitvaardiging van een later inreisverbod, merk ik op dat de Raad van State in de door het hof aangehaalde uitspraak1.tot de slotsom kwam dat de vreemdeling, die in 2006 tot ongewenst vreemdeling was verklaard, terecht klaagde dat de rechtbank niet had onderkend dat jegens hem geen inreisverbod kon worden uitgevaardigd. De Raad van State vernietigde vervolgens het in 2012 tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod.
7. Uit het feit dat jegens een vreemdeling die ongewenst is verklaard geen inreisverbod kan worden uitgevaardigd zolang de ongewenstverklaring voortduurt en dat een desondanks uitgevaardigd inreisverbod wordt vernietigd, kan bezwaarlijk anders worden afgeleid dan dat de beschikking tot ongewenstverklaring door de uitvaardiging van een later inreisverbod niet wordt ingetrokken.
8. Het middel gaat in zoverre uit van een onjuiste opvatting en is tevergeefs voorgesteld.
9. Voor zover het middel klaagt over de verwerping van het verweer dat de ongewenstverklaring van de verdachte door tijdsverloop niet meer geldig was, berust het middel kennelijk op de opvatting dat de duur van de ongewenstverklaring van de verdachte de in art. 11 lid 2 van de Terugkeerrichtlijn bedoelde maximale duur van een inreisverbod heeft overschreden, aangezien:
(i) het genomen besluit tot ongewenstverklaring moet worden aangemerkt als een in art. 11 lid 2 van de Terugkeerrichtlijn bedoeld inreisverbod;
(ii) dit inreisverbod van kracht is geworden met de uitvaardiging ervan;
(iii) de geldigheidsduur van het inreisverbod op grond van art. 11 lid 2 van de Terugkeerrichtlijn niet meer dan vijf jaren kon bedragen.
10. Bij arrest van 29 maart 2016 heeft de Hoge Raad het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) onder meer verzocht uitspraak te doen over de vraag of art. 11 lid 2 van de Terugkeerrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de daarin vermelde termijn van vijf jaren moet worden berekend vanaf de datum waarop dat inreisverbod (of met terugwerkende kracht: de daarmee gelijk te stellen ongewenstverklaring) is uitgevaardigd dan wel met ingang van de datum waarop de betrokkene het grondgebied van – kort gezegd – de lidstaten van de EU daadwerkelijk heeft verlaten, dan wel enig ander moment.2.
11. Het HvJEU heeft geoordeeld dat de maximale duur van het inreisverbod als bedoeld in art. 11 lid 2 van de Terugkeerrichtlijn moet worden berekend vanaf het tijdstip waarop de betrokkene het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten.3.
12. Het middel gaat ook in zoverre aldus uit van een onjuiste opvatting en is tevergeefs voorgesteld.
13. Gelet op het vorenstaande acht ik geen termen aanwezig voor het stellen van prejudiciële vragen, zoals door de steller van het middel is verzocht.
14. Het middel faalt in al zijn onderdelen en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
15. Ambtshalve merk ik op dat de redelijke termijn waarbinnen de Hoge Raad uitspraak had moeten doen inmiddels is verstreken, nu tussen het instellen van cassatie op 24 juli 2014 en de datum waarop Uw Raad uitspraak zal doen, meer dan twee jaren zijn verstreken. Dit dient te leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf.
16. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de besteden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de opgelegde gevangenisstraf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑12‑2017
HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:515. Zie HR 14 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2862, voor het vervolg van de zaak na beantwoording van de prejudiciële vragen.
HvJEU 26 juli 2017, C-225/16, ECLI:EU:C:2017:590.