ABRvS, 26-09-2014, nr. 201402823/1/V3
ECLI:NL:RVS:2014:3587
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
26-09-2014
- Zaaknummer
201402823/1/V3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:3587, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 26‑09‑2014; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
ABkort 2014/354
Uitspraak 26‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 23 februari 2014 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: de opdracht) en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
201402823/1/V3.
Datum uitspraak: 26 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 10 maart 2014 in zaak nr. 14/4582 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 23 februari 2014 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: de opdracht) en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 maart 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: zijn rechtsvoorgangers.
2. Bij besluit van 10 juli 1998 heeft de staatssecretaris de vreemdeling ongewenst verklaard. Vaststaat dat dit besluit ook een terugkeerbesluit inhoudt. Evenzeer staat vast dat de staatssecretaris de ongewenstverklaring ten tijde van de uitvaardiging van het inreisverbod niet had opgeheven.
3. Hetgeen de vreemdeling in de enige grief aanvoert over het oordeel van de rechtbank in het beroep voor zover gericht tegen de opdracht, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), met dat oordeel volstaan.
4. De vreemdeling klaagt in de enige grief voor het overige dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het inreisverbod niet op rechtsgevolg is gericht en bijgevolg ten onrechte het beroep voor zover daartegen gericht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert de vreemdeling aan dat de rechtbank dusdoende niet heeft onderkend dat met het inreisverbod een verderstrekkend rechtsgevolg is ingetreden dan met het besluit van 10 juli 1998. Volgens de vreemdeling had de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen het inreisverbod gegrond moeten verklaren en het inreisverbod moeten vernietigen.
4.1. Een inreisverbod is op rechtsgevolg gericht, omdat het verplichtingen met zich brengt voor de vreemdeling jegens wie de staatssecretaris het heeft uitgevaardigd. Hieruit volgt dat een inreisverbod slechts dan niet op rechtsgevolg is gericht, indien de staatssecretaris tegen dezelfde vreemdeling reeds eerder een inreisverbod met dezelfde duur heeft uitgevaardigd waarvan die duur nog niet is verstreken (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 september 2013 in zaak nr. 201210556/1/V2). Die uitzondering doet zich in deze zaak niet voor. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat het inreisverbod niet op rechtsgevolg is gericht.
Voorts volgt uit de overwegingen 2. en 3. dat de ongewenstverklaring van 10 juli 1998 ten tijde van de uitvaardiging van het inreisverbod nog voortduurde. Onder verwijzing naar de uitspraak van 17 mei 2013 in zaak nr. 201208121/1/V3 overweegt de Afdeling dat de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 67, eerste lid, van de Vw 2000 zich ertegen verzetten dat de staatssecretaris in dat geval jegens de vreemdeling ook een inreisverbod uitvaardigt. De rechtbank had het beroep voor zover gericht tegen het inreisverbod dan ook gegrond moeten verklaren en het inreisverbod moeten vernietigen.
De enige grief slaagt in zoverre.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen het inreisverbod niet-ontvankelijk heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling dat beroep, gelet op overweging 4.1., alsnog gegrond verklaren en het inreisverbod vernietigen wegens strijd met artikel 67, eerste lid, van de Vw 2000.
De aangevallen uitspraak moet voor het overige worden bevestigd.
6. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 10 maart 2014 in zaak nr. 14/4582 voor zover zij daarbij het beroep voor zover gericht tegen het inreisverbod van 23 februari 2014 niet-ontvankelijk heeft verklaard;
III. verklaart dat beroep gegrond;
IV. vernietigt het inreisverbod van 23 februari 2014;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.R.K.A.M. Waasdorp, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Waasdorp
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2014
714.