Zie de bestreden beschikking onder 3.1 en 3.5, hier verkort weergegeven.
HR, 11-11-2011, nr. 10/04350
ECLI:NL:HR:2011:BQ8099
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-11-2011
- Zaaknummer
10/04350
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BQ8099
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ8099, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑11‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2010:BN1236, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ8099
ECLI:NL:PHR:2011:BQ8099, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑06‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ8099
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑11‑2011
Inhoudsindicatie
Art. 81 RO. Familierecht. Afwikkeling huwelijkse voorwaarden. Uitleg akte.
11 november 2011
Eerste Kamer
Nr. 10/04350
DV/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. J. Brandt, thans mr. G.R. den Dekker,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. V.K.S. Budhu Lall.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 198588 FA RK 09-75 van de rechtbank Breda van 10 november 2009;
b. de beschikking in de zaak met de nummers HV 200.050.930/01 en HV 200.050.932/01 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 juli 2010.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, F.B. Bakels, W.D.H. Asser en C.E. Drion en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 11 november 2011.
Conclusie 10‑06‑2011
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
[De man]
tegen
[De vrouw]
In deze zaak gaat het om de uitleg van een beding in een akte van huwelijkse voorwaarden.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
1.1.1.
Verzoeker tot cassatie (hierna: de man) en verweerster in cassatie (de vrouw) zijn op 13 december 2007 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn geen kinderen geboren.
1.1.2.
Partijen zijn op 12 december 2007 ten overstaan van een notaris huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Deze hielden onder meer het volgende beding in:
‘Verrekeningsregeling bij echtscheiding
Artikel 6
Ingeval het huwelijk eindigt door echtscheiding of tussen de echtgenoten scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken zal er tussen de echtgenoten verrekening plaatsvinden als volgt:
De man zal alsdan aan de vrouw een bedrag voldoen ter vergoeding van de door haar gemaakte en te maken kosten in verband met verhuizing en dergelijke.
Dit bedrag is te voldoen binnen twee maanden na einde van het huwelijk of de scheiding van tafel en bed op een rekening op te geven door de vrouw.
Het bedrag bedraagt:
In geval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed op aanvraag van de vrouw:
vijftigduizend euro (€ 50.000,00) vermeerderd met een bedrag van vijftigduizend euro (€ 50.000,00) voor elk voljaar, dat het huwelijk/de samenleving heeft geduurd vanaf veertien december tweeduizend zeven, zulks met een maximum van vijfhonderdduizend euro (€ 500.000,00);
In geval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed op aanvraag van de man:
vijfhonderdduizend euro (€ 500.000,00).’
1.2.
Op 9 januari 2009 heeft de man de rechtbank te Breda verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. De vrouw heeft zich te dien aanzien gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Zij heeft van haar kant verzocht ten laste van de man een bijdrage vast te stellen in de kosten van haar levensonderhoud ten bedrage van € 8.800,- per maand. Daarnaast verzocht zij te bepalen dat de man gehouden is tot betaling aan haar van een bedrag van € 500.000,- op grond van genoemd art. 6 in de akte van huwelijkse voorwaarden.
1.3.
De man heeft ten aanzien van de partneralimentatie verweer gevoerd. Als verweer tegen het verzoek tot betaling van € 500.000,- heeft de man aangevoerd dat de vrouw degene is die de samenwoning heeft verbroken. In die situatie geldt volgens de man niet het tweede gedeelte van art. 6 van de akte van huwelijkse voorwaarden (‘op aanvraag van de man’). De omstandigheid dat de man uiteindelijk degene is geweest die het echtscheidingsverzoek bij de rechtbank heeft ingediend, doet volgens hem daaraan niet af.
1.4.
De man heeft zijn verzoek tot echtscheiding uitgebreid met een verzoek op basis van art. 3 van de akte van huwelijkse voorwaarden tot vergoeding door de vrouw van de aanschafprijs van een auto en ziektekosten, die door hem zijn betaald. Deze nevenverzoeken van de man zijn door de rechtbank en door het hof afgewezen2. en spelen in cassatie geen rol. Ik laat deze nevenverzoeken verder onbesproken.
1.5.
Bij beschikking van 10 november 2009 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken. De rechtbank stelde, na vaststelling van behoefte en draagkracht, de door de man te betalen partneralimentatie vast op € 5.922,- per maand vanaf de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De rechtbank bepaalde voorts dat de man in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden € 500.000,- aan de vrouw moet voldoen binnen twee maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De echtscheidingsbeschikking is op 24 december 2009 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.6.
De man heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch3..
1.7.
Bij beschikking van 8 juli 2010 (LJN: BN1236) heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd op het punt van de partneralimentatie. Te dien aanzien opnieuw recht doende, heeft het hof de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw vastgesteld op € 5.000,- per maand4.. Met betrekking tot het geschil over de aanspraak van de vrouw op grond van art. 6 in de akte van huwelijkse voorwaarden stelde het hof de Haviltex-maatstaf voorop (rov. 3.7). Na een uiteenzetting van de wederzijdse standpunten (rov. 3.6) wees het hof op diverse omstandigheden ten tijde van de totstandkoming van de akte van huwelijkse voorwaarden (rov. 3.7.1). Het hof kwam tot de slotsom dat artikel 6 helder is geformuleerd en een duidelijk, formeel criterium bevat, te weten: de echtgenoot die de echtscheiding aanvraagt. Er is volgens het hof geen sprake van een formulering die niet overeenstemt met de bedoelingen van beide partijen dan wel met hetgeen partijen over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het hof achtte het bewijsaanbod van de man niet langer opportuun, gelet op de vaststaande feiten en de eigen verklaring van de man (rov. 3.7.2). De toewijzing van het bedrag van € 500.000,- aan de vrouw bleef daarmee in stand.
1.8.
Namens de man is — tijdig — beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft in cassatie verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Het cassatiemiddel heeft uitsluitend betrekking op de beslissing dat de man € 500.000,- verschuldigd is aan de vrouw op grond van art. 6 in de akte van huwelijkse voorwaarden.
2.2.
De maatstaf die het hof bij de uitleg van het beding in de akte van huwelijkse voorwaarden heeft gehanteerd (rov. 3.7) is in cassatie — terecht — niet bestreden5.. Aangezien huwelijkse voorwaarden op straffe van nietigheid moeten worden aangegaan bij notariële akte, komt bij de toepassing van de Haviltex-maatstaf mede gewicht toe aan hetgeen de notaris in het kader van zijn voorlichting aan partijen heeft medegedeeld omtrent de inhoud en strekking van de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden en aan de betekenis die veel voorkomende bepalingen in huwelijkse voorwaarden volgens notarieel gebruik hebben6.. In het onderhavige geval kan niet worden gezegd dat het om een in huwelijkse voorwaarden veel voorkomende bepaling gaat.
2.3.
De middelonderdelen 1.a en 1.b klagen over het passeren van het bewijsaanbod van de man. Onderdeel 1.a is gebouwd op de veronderstelling dat 's hofs oordeel op de gedachte berust dat het bewijsaanbod niet langer relevant was, nu het hof uit de door partijen afgelegde verklaringen heeft kunnen afleiden welke betekenis zij aan het beding mochten toekennen. Die rechtsopvatting is volgens het middel onjuist: het hof had behoren te onderzoeken welke verwachtingen de voormalige gehuwden daaromtrent daadwerkelijk koesterden7.. Nu de man heeft gesteld dat partijen destijds bedoelden overeen te komen dat de hoogte van het door de man verschuldigde bedrag afhankelijk zou zijn van het antwoord op de vraag welke echtgenoot de relatie zou verbreken, en nu hij heeft aangeboden te bewijzen dat partijen over en weer deze betekenis aan het beding hebben toegekend, had het hof hem tot levering van dit bewijs moeten toelaten, aldus de klacht.
2.4.
Onderdeel 1.b kiest twee andere invalshoeken: indien het oordeel op de gedachte berust dat levering van het aangeboden bewijs geen verandering kan brengen in het oordeel omtrent de uitleg van het beding, heeft het hof zich schuldig gemaakt aan een verboden prognose van de uitkomst van de bewijslevering. Indien het hof dit bewijsaanbod niet ter zake dienend heeft geacht, is dat oordeel rechtens onjuist althans onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd, nu de stellingen van de man wel relevant zijn voor de beslissing en het bewijsaanbod voldoende concreet was.
2.5.
Deze klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Anders dan zij aannemen, heeft het hof het bewijsaanbod van de man gepasseerd, niet vanwege een door het hof zelf vastgestelde betekenis van het beding, een verboden bewijsprognose of een miskenning van de relevantie van de stelling waarop het bewijsaanbod betrekking had, maar: op grond van het tussen partijen vaststaande feit dat de man ten tijde van de totstandkoming van de akte van huwelijkse voorwaarden zich niet heeft gerealiseerd dat de echtgenoot die vertrekt niet degene behoeft te zijn die de echtscheiding aanvraagt. Het hof heeft wel degelijk een onderzoek ingesteld naar de bedoeling van partijen bij gelegenheid van de totstandkoming van de akte van huwelijkse voorwaarden. Voor het overige vinden deze klachten hun weerlegging in het gegeven dat de man geen nadere feiten heeft gesteld die, indien bewezen, hadden kunnen leiden tot de conclusie dat partijen iets anders voor ogen hebben gehad dan hetgeen in het beding is opgenomen. De onderdelen 1.a en 1.b leiden niet tot cassatie.
2.6.
De onderdelen 1.c, 1.d en 1.e zijn gericht tegen rov. 3.7.1. De redenering van het hof in deze rechtsoverweging houdt in het kort het volgende in8.:
- a.
De stelling van de man dat het destijds de bedoeling was, overeen te komen dat de man € 500.000,- aan de vrouw zou betalen indien hij tegen de zin van de vrouw het huwelijk (de relatie) zou beëindigen, houdt volgens het hof geen stand. Het hof wees op de verklaringen van de man ter zitting:
- —
dat de huwelijkse voorwaarden een voortzetting beoogden te zijn van het samenlevingscontract dat partijen op 7 augustus 2007 hebben gesloten;
- —
dat de notaris op voorstel van de man het formele criterium heeft opgenomen van ‘degene die de echtscheiding aanvraagt’;
- —
dat hij ten tijde van het opstellen van de huwelijkse voorwaarden niet erbij heeft stilgestaan dat degene die vertrekt niet dezelfde behoeft te zijn als degene die de echtscheiding aanvraagt.
- b.
Ten tijde van de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden behoefde de vrouw niet te begrijpen dat de man zich de reikwijdte van artikel 6 niet volledig realiseerde, dan wel iets anders bedoelde dat hetgeen in op zichzelf heldere bewoordingen op schrift is gesteld. Het hof wees erop:
- —
dat, zoals de vrouw bekend was, de man een ruime ervaring in het bedrijfsleven had en vertrouwd mocht worden verondersteld met het opstellen van contracten en dat hij weet had van de consequenties van een dergelijke overeenkomst;
- —
dat de huwelijkse voorwaarden zijn opgesteld door de notaris van de man, terwijl de vrouw gemotiveerd heeft betwist dat zij betrokken was bij de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden;
- —
dat de vrouw onweersproken heeft verklaard dat de notaris haar niet heeft geattendeerd op een van de formulering van de huwelijkse voorwaarden afwijkende betekenis.
2.7.
Uit het voorgaande volgt dat het hof de Haviltex-maatstaf voorop heeft gesteld. De beslissing berust op de feiten en omstandigheden die in de vorige alinea zijn samengevat. Zelfs wanneer één van die feiten en omstandigheden zou wegvallen uit de redenering, maakt dat nog niet dat de redengeving in haar geheel onbegrijpelijk is voor de lezer. Reeds om deze reden leiden de onderdelen 1.c, 1.d en 1.e niet tot cassatie.
2.8.
Onderdeel 1.c klaagt dat de door het hof genoemde omstandigheid, dat de man niet erbij heeft stilgestaan dat de echtgenoot die de relatie verbreekt niet dezelfde behoeft te zijn als degene die de echtscheiding aanvraagt, niet uitsluit dat partijen bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden hebben bedoeld dat de man een vast bedrag van € 500.000,- verschuldigd is wanneer hij tegen de wil van de vrouw de relatie beëindigt. Hierom acht het onderdeel de redengeving onbegrijpelijk.
2.9.
Deze motiveringsklacht faalt. Op zich is juist dat het één het ander niet logisch uitsluit, maar dat heeft het hof ook niet gezegd. Het hof heeft de tekst van het beding helder geacht en wel: in de betekenis die de vrouw daaraan gaf. Aan de hand van de Haviltex-maatstaf heeft het hof onderzocht of er feiten en omstandigheden waren die de interpretatie van de man ondersteunden. Nu door de verklaring van de man in dit geding tussen partijen vaststaat dat de man destijds niet heeft stilgestaan bij de mogelijkheid dat de echtgenoot die vertrekt (d.w.z. de samenwoning verbreekt) een ander is dan de echtgenoot die de echtscheiding aanvraagt, kon het hof oordelen dat die omstandigheid geen steun biedt aan de stelling van de man dat partijen hebben bedoeld dat de man het bedrag van € 500.000,- verschuldigd is indien hij tegen de zin van de vrouw het huwelijk (de relatie) beëindigt.
2.10.
Onderdeel 1.d klaagt dat enkel de door het hof genoemde omstandigheid dat de vrouw ten tijde van het sluiten van de huwelijkse voorwaarden niet behoefde te begrijpen dat de man zich de reikwijdte van artikel 6 niet volledig realiseerde, niets zegt over de wijze waarop de vrouw destijds zelf de huwelijkse voorwaarden heeft begrepen. Zonder nadere motivering, welke ontbreekt, is volgens het middelonderdeel dan ook onbegrijpelijk dat het hof de gevolgtrekking maakt dat de vrouw erop mocht vertrouwen dat de letterlijke tekst van art. 6 ‘geldend was’, d.w.z. het overeengekomene juist weergaf.
2.11.
Deze motiveringsklacht faalt. Anders dan zij veronderstelt, berust 's hofs uitleg niet enkel op deze omstandigheid: zie alinea 2.6 hiervoor. In het tweede gedeelte van dit middelonderdeel is aangevoerd dat de vrouw ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat de notaris haar had medegedeeld dat de huwelijkse voorwaarden een voortzetting van het samenlevingscontract vormden. Het middelonderdeel brengt dit in verband met feit dat in het samenlevingscontract de hoogte van het door de man verschuldigde bedrag afhankelijk was gesteld van het antwoord op de vraag, wie van beiden de relatie verbreekt.
2.12.
Voor zover uit de gedingstukken blijkt, heeft de man in hoger beroep ter onderbouwing van zijn stelling niet een beroep heeft gedaan op de verklaring van de vrouw ter zitting. Om die reden is er geen sprake van een voorbijgaan door het hof aan een essentiële stelling van de man. Blijkens rov. 3.7.1 heeft het hof onderkend dat de man een argument wilde ontlenen aan het eerder tussen partijen gesloten samenlevingscontract9.. Het feit dat partijen eerder een samenlevingscontract hebben gesloten, was tussen hen niet in discussie. Een blik in het dossier leert dat in art. 7 van dat samenlevingscontract is opgenomen dat, indien de samenlevingsovereenkomst door opzegging eindigt, de man aan de vrouw een bedrag zal voldoen ter vergoeding van door haar gemaakte en te maken kosten in verband met verhuizing e.d. Indien de samenlevingsovereenkomst na 13 december 2007 zou eindigen door opzegging door de man, zou de man € 500.000,- voldoen aan de vrouw.
2.13.
Een huwelijk kan niet eindigen door eenzijdige opzegging, zodat in de akte van huwelijkse voorwaarden hoe dan ook een andere formulering moest worden gekozen. De man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat, op zijn voorstel, de notaris in de akte van huwelijkse voorwaarden het formele criterium ‘degene die de echtscheiding aanvraagt’ heeft opgenomen. Volgens het hof heeft de vrouw, onweersproken, verklaard dat de notaris haar niet heeft geattendeerd op een van de formulering van de huwelijkse voorwaarden afwijkende betekenis, terwijl zij ook niet (door de man) inhoudelijk betrokken was bij de totstandkoming van de tekst. De hiervoor samengevatte redengeving kan dan ook het oordeel dragen. Het onderdeel faalt.
2.14.
Onderdeel 1.e klaagt dat de vaststelling dat de man een ruime ervaring in het bedrijfsleven heeft en vertrouwd mag worden verondersteld met het opstellen van contracten, niet het oordeel kan dragen dat artikel 6 in de akte van huwelijkse voorwaarden moet worden uitgelegd zoals het hof heeft gedaan.
2.15.
Zoals gezegd, berust het oordeel van het hof niet uitsluitend op deze vaststelling. Overigens is begrijpelijk waarom het hof van oordeel was dat deze omstandigheid mede bijdraagt aan de uitleg van het beding. Het gaat in deze passage om de perceptie van de vrouw, die ziet dat de man degene is die de notaris heeft geïnstrueerd. De vrouw was inhoudelijk niet betrokken bij de totstandkoming van de tekst. In dat verband heeft het hof mede van betekenis mogen achten dat (de vrouw destijds ermee bekend was dat) de man een ruime ervaring in het bedrijfsleven had en vertrouwd mag worden verondersteld met het opstellen van contracten. Het onderdeel faalt.
2.16.
Onderdeel 2 klaagt over de verwerping in rov. 3.7.2 van de grief waarin de man had betoogd dat toepassing van het beding zoals dit letterlijk luidt (bedoeld is de passage: ‘echtscheiding … op aanvraag van de man’) in strijd is met de eisen van redelijkheid en billijkheid. Het onderdeel omvat drie klachten:
- —
dat deze beslissing onbegrijpelijk is, want in het geheel niet gemotiveerd;
- —
dat de beslissing in ieder geval onbegrijpelijk is althans ontoereikend gemotiveerd, nu het hof niet ingaat op de stelling van de man dat de vrouw zich heeft voorgedaan als een zelfstandige vrouw die nooit misbruik zou maken van de financiële goedheid van de man en zelfs aan een ex-partner van de man heeft geschreven dat ‘geen enkele vrouw met waardigheid geld zal vragen aan een man’, maar, na slechts tien maanden huwelijk, zich volledig anders voordeed en geen enkele terughoudendheid betrachtte bij het verkrijgen van zoveel mogelijk geld van de man;
- —
dat het hof niet heeft gerespondeerd op de stellingen van de man die inhielden dat het in strijd is met de eisen van redelijkheid en billijkheid dat de vrouw na een huwelijk dat in feite slechts tien maanden heeft geduurd en door haar is beëindigd, aanspraak kan maken op een ‘vertrekpremie’ van € 500.000,-.
2.17.
Het juridische uitgangspunt in deze klacht, dat een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel niet van toepassing is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (art. 6:248 lid 2 BW), is juist, ook als het gaat om een beding in een akte van huwelijkse voorwaarden10.. Dit neemt niet weg dat feiten en omstandigheden moeten worden gesteld die maken dat — en waarom — de toepassing van de overeengekomen regel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Art. 3:12 BW geeft een (niet uitputtende) opsomming van factoren waarmee rekening moet worden gehouden bij de invulling van deze maatstaf. In de toelichting op de desbetreffende grief is de man niet of nauwelijks verder gekomen dan het naar voren brengen van zijn persoonlijke belangen. Overigens miskent de klacht dat de toepassing van een beding niet reeds op de grond dat de wederpartij nakoming daarvan vordert, kan worden aangemerkt als ‘naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar’.
2.18.
De eerstgenoemde klacht faalt omdat het hof zijn beslissing wel degelijk heeft gemotiveerd. Uit rov. 3.7.2 volgt dat dezelfde feiten en omstandigheden die het hof hebben gebracht tot zijn oordeel over de juiste uitleg van het beding, ten grondslag liggen aan zijn oordeel dat het beroep van de vrouw op dit beding niet in strijd is met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
2.19.
De tweede klacht faalt reeds omdat het hof de in het middelonderdeel bedoelde toelichting van de man kennelijk niet heeft opgevat — noch behoorde op te vatten — als een essentiële stelling die afzonderlijk weerlegging behoefde. De klacht miskent bovendien dat het hier niet gaat om een situatie waarin achteraf door de vrouw geld wordt gevraagd, maar waarin bij het aangaan van de relatie op voorhand een regeling is getroffen voor het (onverhoopte) geval dat de samenwoning (later: het huwelijk) zou worden beëindigd en de vrouw weer voor zichzelf en voor haar eigen huisvesting zou moeten zorgen. De rechtbank heeft het inkomen van de vrouw uit deze vermogensoverheveling dan ook meegenomen bij de vaststelling van de behoeften van de vrouw aan een onderhoudsbijdrage (blz. 6 Rb).
2.20.
De derde klacht faalt omdat de redengeving duidelijk maakt dat het hof, anders dan de man en uitgaande van de uitleg die het hof aan het beding had gegeven, de stellingen van de man niet toereikend heeft geacht om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat toepassing van het beding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑06‑2011
Rov. 3.8.1 – 3.9 hof.
De man heeft tevens schorsing verzocht van de tenuitvoerlegging van de beschikking van de rechtbank, voor zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dit incidentele verzoek is op 2 februari 2010 afgewezen.
Volgens rov. 3.15 eindigt de onderhoudsplicht van de man, gelet op de korte duur van het huwelijk, op 1 januari 2012.
Recente is de rechtspraak over dit onderwerp samengevat in de conclusies van A-G Rank-Berenschot vóór HR 25 februari 2011 (LJN: BO7277), NJ 2011, 99, en plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense vóór HR 19 november 2010 (LJN: BN7893), NJ 2011, 33 m.nt. S.F.M. Wortmann.
HR 4 mei 2007 (LJN: BA1564), NJ 2008, 187 m.nt. M.H. Wissink, rov. 3.3.1.
Het middel wijst in dit verband op HR 18 november 1983, NJ 1984, 345.
Cursiveringen toegevoegd, A-G.
Prod. 2 bij het verweerschrift in eerste aanleg.
Vgl. HR 18 juni 2004 (LJN: AO7004), NJ 2004, 399, rov. 4.3.