Hof 's-Hertogenbosch, 08-07-2010, nr. HV 200.050.930/01 , nr. HV 200.050.932/01
ECLI:NL:GHSHE:2010:BN1236
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
08-07-2010
- Magistraten
Mrs. Mertens, Pellis, Van der Velden
- Zaaknummer
HV 200.050.930/01
HV 200.050.932/01
- LJN
BN1236
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2010:BN1236, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 08‑07‑2010
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BQ8099, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 08‑07‑2010
Inhoudsindicatie
Huwelijkse voorwaarden / Haviltex-norm.
Mrs. Mertens, Pellis, Van der Velden
Partij(en)
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. E.M. Kostense,
tegen
[Y.],
thans wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.H. Cox.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Breda van 10 november 2009.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 december 2009, heeft de man verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de voormelde beschikking te vernietigen voor zover daarbij is bepaald dat de man aan de vrouw dient te betalen een bedrag van € 500.000,- binnen twee maanden nadat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en een partnerbijdrage van € 5.922,- bruto per maand is vastgesteld onder afwijzing van het meer of anders verzochte en, opnieuw rechtdoende:
- —
het verzoek van de vrouw tot betaling van € 500.000,- af te wijzen en het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen uit hoofde van artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen op € 50.000,-;
- —
de partnerbijdrage die de man aan de vrouw dient te betalen vast te stellen op € 5.000,- bruto per maand tot 1 januari 2011 onder de bepaling dat verlenging van de termijn na ommekomst niet mogelijk is;
- —
de vrouw te veroordelen om uit hoofde van artikel 3 van de samenwoningsovereenkomst en/of artikel 3 van de akte van huwelijkse voorwaarden aan de man te voldoen een bedrag van € 68.750,- te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 1 juni 2009 dan wel een zodanig bedrag als het hof juist acht;
- —
te schorsen de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van de voormelde beschikking ter zake betaling door de man aan de vrouw van het bedrag van € 500.000,- krachtens de huwelijkse voorwaarden totdat het hof een beschikking heeft genomen;
- —
de voormelde beschikking, voor zover het de echtscheiding tussen partijen betreft, in stand te laten.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 20 januari 2010, heeft de vrouw verzocht om zo nodig onder aanvulling van gronden de voormelde beschikking te bekrachtigen en af te wijzen hetgeen de man in hoger beroep heeft verzocht.
2.3.
Het verzoek van de man tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van voormelde beschikking is bij beschikking van 2 februari 2010 door het hof afgewezen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 april 2010. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- —
de man, bijgestaan door mr. E.M. Kostense;
- —
de vrouw, bijgestaan door mr. J.H. Cox.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- —
het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 21 september 2009;
- —
de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 12 april 2010;
- —
de brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 13 april 2010;
- —
de door de advocaat van de man ter zitting overgelegde pleitaantekeningen.
3. De beoordeling
3.1.
Partijen zijn op 13 december 2007 met elkaar gehuwd.
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank Breda tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 24 december 2009 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.1.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, verder bepaald dat de man:
- —
in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan de vrouw moet voldoen een bedrag van € 500.000,- binnen twee maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
- —
vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw voor haar levensonderhoud een bedrag moet voldoen van € 5.922,- per maand, onder afwijzing van het meer of anders verzochte.
3.3.
De man kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De grieven van de man betreffen — zakelijk weergegeven — :
- —
de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, in het bijzonder de verrekeningsregeling bij echtscheiding (grief 1 tot en met 4) en de vergoedingsregeling (grief 5);
- —
de huwelijksgerelateerde en aanvullende behoefte van de vrouw (grief 6 en 7);
- —
de duur van de onderhoudsplicht van de man (grief 8).
Huwelijkse voorwaarden (grieven 1 tot en met 5)
3.5.
Partijen zijn, blijkens de op deze datum door een notaris verleden akte, op 12 december 2007 de volgende — voor het onderhavige beroep relevante — huwelijkse voorwaarden overeengekomen.
Vergoedingen
Artikel 3
De echtgenoten zijn, voor zover zij niets anders overeenkomen, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, naar de waarde op de dag van de onttrekking.
Deze vergoeding is terstond opeisbaar, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten, en is niet vatbaar voor verjaring of verval.
Verrekeningsregeling bij echtscheiding
Artikel 6
Ingeval het huwelijk eindigt door echtscheiding of tussen de echtgenoten scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken zal er tussen de echtgenoten verrekening plaatsvinden als volgt:
De man zal alsdan aan de vrouw een bedrag voldoen ter vergoeding van de door haar gemaakte en te maken kosten in verband met verhuizing en dergelijke.
Dit bedrag is te voldoen binnen twee maanden na einde van het huwelijk of de scheiding van tafel en bed op een rekening op te geven door de vrouw.
Het bedrag bedraagt:
In geval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed op aanvraag van de vrouw:
vijftigduizend euro (€ 50.000,00) vermeerderd met een bedrag van vijftigduizend euro (€ 50.000,00) voor elk voljaar, dat het huwelijk/de samenleving heeft geduurd vanaf veertien december tweeduizend zeven, zulks met een maximum van vijfhonderdduizend euro (€ 500.000,00);
In geval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed op aanvraag van de man:
vijfhonderdduizend euro ( € 500.000,00).
Grief 1 tot en met 4 (verrekeningsregeling artikel 6 huwelijkse voorwaarden)
3.6.1.
De man heeft in verband met zijn eerste grief gesteld, kort gezegd, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor de vraag welk bedrag de man ingevolge artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden aan de vrouw heeft uit te keren, bepalend is wie de aanvraag tot echtscheiding heeft ingediend. De man is verder van mening dat de rechtbank ten onrechte het verweer van de man, dat partijen een andere bedoeling hebben gehad met deze regeling — door de man vertrekregeling genoemd, welke benaming het hof zal volgen — heeft gepasseerd (grief 2).
Ter zitting heeft de man uitdrukkelijk verklaard dat de bedoeling van de vertrekregeling was dat hij € 500.000,- aan de vrouw zou uitkeren, indien de man het huwelijk tegen de zin van de vrouw in zou beëindigen. Volgens de man was daar geen sprake van. De vrouw heeft de echtelijke woning op 29 oktober 2008 verlaten. Zij heeft vanaf dat moment aan derden te kennen gegeven dat de relatie beëindigd was. De vrouw heeft volgens de man jegens derden aangegeven dat zij er alles aan zou doen om toch de in de huwelijkse voorwaarden genoemde € 500.000,- te ontvangen en om die reden zelf geen echtscheidingsverzoek zou indienen. De man werd hierdoor uiteindelijk gedwongen een echtscheidingsprocedure aanhangig te maken, omdat hij anders voor onaanvaardbare financiële consequenties zou komen te staan.
Volgens de man leidt de uitleg van de vrouw van de naar het oordeel van de man gebrekkige tekst van artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden tot een situatie die in strijd is met de eisen van redelijkheid en billijkheid die de verhouding tussen ex-echtgenoten beheersen.
De rechtbank is volgens de man ten onrechte aan de brief van mr. [Z.] (notaris) d.d. 13 januari 2009 voorbij gegaan. De huwelijkse voorwaarden zijn ten overstaan van deze notaris na uitvoerig overleg samen met de vrouw gesloten.
3.6.2.
De vrouw betwist dat zij het initiatief tot de echtscheiding heeft genomen. Het was de man die de vrouw in augustus 2008 heeft gesommeerd uit de echtelijke woning te vertrekken, aldus de vrouw. Zij is kort daarna weer bij de man terug- gekeerd. Het alcoholprobleem van de man en diens dwingende gedrag maakten echter dat de vrouw in oktober 2008 genoodzaakt werd te vertrekken. Op dat moment hield de vrouw de mogelijkheid van relatieherstel nog open, hetgeen ook blijkt uit het feit dat de vrouw de duurzaamheid van de ontwrichting van het huwelijk in eerste aanleg tot op een zeker moment, namelijk tot aan de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 21 september 2009, nog betwistte; ook heeft de vrouw onder meer nog gerefereerd aan een door haar aan de man toegezonden emailbericht d.d.1 december 2008 met daarin haar vraag of er nog een mogelijkheid was om weer nader tot elkaar te komen.
De vrouw betwist tevens dat zij betrokken is geweest bij de opstelling van de huwelijkse voorwaarden.
Naar de mening van de vrouw is de tekst van artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden glashelder. De vrouw wijst daarbij op de Haviltex-norm, die uitgaat van de betekenis die beide partijen aan de bepaling mochten toekennen.
3.7.
Het hof overweegt als volgt.
De uitleg van artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden dient plaats te vinden aan de hand van de zogenoemde Haviltex-norm (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635). Uit onder meer de uitspraak van de Hoge Raad van 28 november 2003 (NJ 2004, 116) blijkt dat deze norm ook geldt voor de uitleg van huwelijkse voorwaarden. Dit betekent dat niet alleen de woorden van het overeengekomene van belang zijn — zij het dat de taalkundige betekenis bij de uitleg wel vaak van groot belang is (vgl. HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493) — maar dat het aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de met de huwelijkse voorwaarden verband houdende bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs mochten verwachten.
3.7.1.
Ter zitting heeft de man verklaard dat de huwelijkse voorwaarden een voortzetting beoogden te zijn van het samen- levingscontract dat partijen op 7 augustus 2007 hebben afgesloten en dat de notaris op voorstel van de man het formele criterium ‘diegene die de echtscheiding aanvraagt’, heeft opgenomen.
Tevens heeft de man ter zitting verklaard dat hij ten tijde van het opstellen van de huwelijkse voorwaarden er niet bij stil heeft gestaan dat degene die vertrok niet degene behoefde te zijn die de echtscheiding aan zou vragen.
De stelling van de man dat het destijds de bedoeling was om overeen te komen dat de man € 500.000,- aan de vrouw zou betalen indien de man tegen de zin van de vrouw, het huwelijk zou beëindigen, houdt gezien deze verklaring geen stand. Het hof is van oordeel dat de vrouw ten tijde van de totstandkoming niet behoefde te begrijpen dat de man zich de reikwijdte van artikel 6 niet volledig realiseerde dan wel dat hij iets anders bedoelde dan hetgeen, in op zichzelf genomen heldere bewoordingen, op schrift is gesteld. Hetgeen te meer geldt nu, zoals ook de vrouw bekend was, de man een ruime ervaring had in het bedrijfsleven en vertrouwd mocht worden verondersteld met het opstellen van contracten. Van de man kan en mag dan ook verwacht worden dat hij weet wat de consequenties zijn van een dergelijke overeenkomst. De huwelijkse voorwaarden zijn bovendien opgesteld door de notaris van de man. Deze heeft het samenlevingscontract opgesteld conform de voorstellen van de man.
De vrouw heeft gemotiveerd betwist dat zij betrokken was bij de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden. Zij heeft tevens onweersproken verklaard dat de notaris haar niet geattendeerd heeft op een, van de formulering van de huwelijkse voorwaarden, afwijkende betekenis.
3.7.2.
Het hof is, gezien het voorgaande, van oordeel dat artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden helder is geformuleerd en een duidelijk (formeel) criterium bevat, terwijl, gezien het voorgaande, geen sprake is van een formulering die niet overeenstemt met de bedoelingen van beide partijen dan wel met hetgeen partijen over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om af te wijken van de formulering zoals opgenomen in artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden.
Het hof verwerpt daarmee niet alleen de grieven 1 en 2 maar tevens grief 3 van de man. Gelet op de bovenstaande, tussen partijen onbetwiste en daarmee in hoger beroep vaststaande feiten, waaronder de verklaring van de man dat hij zich ten tijde van de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden niet heeft gerealiseerd dat degene die vertrekt niet degene behoeft te zijn die de echtscheiding aanvraagt, is het door de man gedane bewijsaanbod, zo al relevant, immers niet langer meer opportuun (vgl. artikel 166 lid 1 juncto artikel 149 lid 1 Rv).
3.7.3.
De advocaat van de man heeft ter toelichting en aanvulling op de vierde grief van de man, welke grief het hof beschouwt als een veeggrief die geen nadere bespreking behoeft, bij brief van 13 april 2010, onder verwijzing naar artikel 1:121 BW, gesteld dat de vertrekregeling in artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden in strijd is met de openbare orde en goede zeden en daarom buiten toepassing dient te blijven.
Het hof overweegt daaromtrent dat grieven bij beroepschrift dienen te worden ingediend en dat een aanvulling van grieven na indiening van het beroepschrift slechts is toegestaan in alimentatiezaken, hetgeen betekent dat deze (aanvullende) grief niet-ontvankelijk is, nu deze grief de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden betreft.
Zo deze grief wel ontvankelijk zou zijn, is het hof van oordeel dat er geen sprake is van strijd met de openbare orde en goede zeden. De verwijzing naar de beschikking van de rechtbank Utrecht van 2 december 2009 (LJN BK4972) snijdt reeds daarom geen hout nu in dit geval sprake was van een beding in de huwelijkse voorwaarden waarbij de schuldvraag ten aanzien van de echtscheiding het uitgangspunt vormde, hetgeen door de rechtbank niet in overeenstemming werd geacht met het wettelijk stelsel dat uitgaat van een gelijke en onafhankelijke rechtspositie. In de onderhavige vertrekregeling is een formeel criterium opgenomen en is voor de toepasselijkheid niet van belang wie ‘schuld’ heeft aan de ontwrichting van het huwelijk.
Grief 5 (vergoedingsregeling artikel 3 huwelijkse voorwaarden)
3.8.1.
In eerste aanleg heeft de man de rechtbank verzocht te bepalen dat de vrouw de man op grond van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 68.750,- is verschuldigd. Deze vordering betreft een Porsche die de man tijdens de samenwoning in mei 2007 heeft gekocht en aan de vrouw in oktober 2007 ter beschikking heeft gesteld. Daarnaast heeft de man in 2007 de gebitsrenovatie en een cosmetische behandeling van de vrouw gefinancierd. De fiscale teruggave (ad € 8.750,-) met betrekking tot het jaar 2007 in verband met deze medische kosten is in 2008, tijdens het huwelijk van partijen, uitgekeerd aan de vrouw.
In zijn vijfde grief stelt de man dat de rechtbank zijn verzoek ten onrechte heeft afgewezen omdat de man ingevolge artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst — welk artikel correspondeert met artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden — een (onmiddellijk opeisbare) vordering heeft op de vrouw, indien de vrouw een goed verkrijgt tegen een prijs welke geheel of ten dele uit het vermogen van de man werd voldaan. De man heeft zijn verzoek in hoger beroep met betrekking tot deze vordering dan ook mede gebaseerd op artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst.
De man heeft de stelling van de vrouw dat de Porsche en de medische behandelingen schenkingen aan de vrouw waren uitdrukkelijk betwist. Ter zitting heeft de man in dat verband verwezen naar de aantekeningen in het concepttestament waaruit volgens de man blijkt dat de vrouw de Porsche in 2007 niet in eigendom heeft gekregen.
3.8.2.
De advocaat van de vrouw heeft primair gesteld dat de Porsche is verkregen in de voorhuwelijkse periode en derhalve in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden niet aan de orde kan komen en subsidiair dat het hier een schenking betrof waar artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden geen betrekking op heeft. Ten aanzien van de medische ingrepen heeft de advocaat van de vrouw aangevoerd dat een onttrekking aan het vermogen van de man als bedoeld in artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden geen rechtsgrond kan vormen voor afdracht aan de man van de fiscale teruggave.
3.9.
Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat nu de vrouw de Porsche heeft verkregen in de voorhuwelijkse periode de desbetreffende vordering buiten de werking van de huwelijkse voorwaarden valt. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat de vergoedingsregeling zoals verwoord in artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden een voortzetting is van de vergoedingsregeling in de samenlevingsovereenkomst, nu in de onderhavige procedure niet de toepassing van de bepalingen van de samenlevingsovereenkomst voorligt.
Ten aanzien van de fiscale teruggave in 2008 stelt het hof vast dat deze weliswaar gedurende de huwelijkse periode heeft plaatsgevonden, doch dat artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden niet van toepassing is op deze vordering van de man nu het hier niet gaat om gelden die aan het vermogen van de ene echtgenoot zijn onttrokken ten bate van de andere echtgenoot. Daarbij merkt het hof op dat de kosten die de basis vormen voor de fiscale teruggave, waarvan de man stelt dat de financiering van deze kosten een onttrekking aan zijn vermogen vormen ten bate van de vrouw, gemaakt zijn in de voorhuwelijkse periode, waarvoor, wat dit aspect betreft, derhalve hetzelfde geldt als hierboven werd overwogen ten aanzien van de Porsche.
Gelet op het voorgaande verwerpt het hof grief 5 van de man.
Partneralimentatie (grieven 6 tot en met 8)
3.10.
De man stelt in de grieven 6 tot en met 8 dat de rechtbank ten onrechte de behoefte van de vrouw heeft vastgesteld op € 8.800,- bruto per maand en ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw niet in staat is in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De man stelt dat, gezien het korte huwelijk van partijen, er geen sprake is van een huwelijksgerelateerde behoefte en dat aansluiting gezocht moet worden bij het niveau waarop de vrouw voordat partijen gingen samenwonen (februari/maart 2007) placht te leven. Ervan uitgaande dat de behoefte van de vrouw nooit veel meer zal kunnen zijn dan € 2.500,- netto per maand, acht de man de door hem aangeboden onderhoudsbijdrage van € 5.000,- bruto per maand meer dan redelijk. Tevens is de man van mening dat de rechtbank de duur van de onderhoudsverplichting had moeten limiteren tot 1 januari 2011, omdat alsdan de man gedurende meer dan twee jaar alimentatie heeft betaald, hetgeen gelijk zal zijn aan de formele duur van het huwelijk.
3.11.
De vrouw heeft hier tegenover gesteld dat de duur van het huwelijk niet bepalend is voor de vaststelling van de behoefte evenmin als de situatie waarin de vrouw zich bevond vóór de samenwoning met de man. De man gaat volgens de vrouw ook voorbij aan het feit dat zij gezien haar leeftijd (53 jaar), arbeidsverleden en in 2005 ondergane chemotherapie en bestraling niet eenvoudig een baan zal kunnen vinden, hetgeen volgens de vrouw ook blijkt uit de door haar overgelegde sollicitatiebrieven en afwijzingsbrieven.
Huwelijksgerelateerde behoefte
3.12.
Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat voor de vaststelling van de (huwelijksgerelateerde) behoefte van de vrouw ook in geval van een huwelijk van een duur als het onderhavige gekeken moet worden naar het welstandsniveau waarin partijen tijdens hun huwelijk hebben geleefd en derhalve niet, zoals de man stelt, uitgegaan moet worden van een welstandsniveau van vóór het huwelijk.
Daarbij stelt het hof vast dat de redenen als door de man genoemd in wezen al zijn verdisconteerd in het krachtens artikel 1:157 lid 6 BW bepaalde. Ingevolge deze bepaling immers geldt dat bij een kinderloos huwelijk dat korter dan vijf jaren heeft geduurd — waarvan in dit geval sprake is — de verplichting tot levensonderhoud (in beginsel) van rechtswege zal eindigen na het verstrijken van een termijn die gelijk is aan de duur van het huwelijk en die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Grief 7 van de man slaagt derhalve niet. Nu de man verder geen grieven tegen de hoogte van de huwelijksgerelateerde behoefte heeft geformuleerd, staat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw daarmee vast.
Behoeftigheid
3.13.
Ten aanzien van de in de toelichting op grief 6 geformuleerde stelling van de man dat de vrouw in haar eigen levens- onderhoud kan voorzien en niet behoeftig is, overweegt het hof dat de vrouw thans geen inkomsten uit arbeid geniet en dat haar WW-uitkering per 31 augustus 2009 is beëindigd. De vrouw heeft, mede gelet op de door haar in de procedure in het geding gebrachte stukken waaronder een groot aantal brieven van bedrijven en instellingen, voldoende aannemelijk gemaakt dat zij zich inspanningen (heeft) getroost om betaalde arbeid te vinden, maar dat dit gezien haar leeftijd, arbeidsverleden en de huidige arbeidsmarkt vooralsnog niet eenvoudig is.
Grief 6 van de man wordt dus verworpen.
Draagkracht
3.14.
In het beroepschrift wordt, door de man in de toelichting op de grieven 6 tot en met 8 tevens gegriefd tegen het feit dat de rechtbank bij het vaststellen van de draagkracht van de man een korting onredelijke woonlasten heeft toegepast. Het hof stelt vast dat de man beschikt over een zeer dure woning die al enige tijd te koop staat. Aan de man kan worden toegegeven dat deze woning gezien de huidige huizenmarkt niet snel verkocht zal worden, waardoor de woonlasten van de man vooralsnog onverminderd hoog blijven.
Ter zitting heeft de man verder gesteld dat zijn draagkracht niet zo ruim is als de vrouw doet voorkomen en dat hij inteert op zijn vermogen indien hij een onderhoudsbijdrage dient te betalen van € 5.929,- bruto per maand, zoals door de rechtbank vastgesteld. Dit terwijl de man gedurende het huwelijk al inteerde op zijn vermogen, doordat de vrouw en hij op zeer grote voet hebben geleefd.
De man heeft zich bereid verklaard de vrouw een onderhoudsbijdrage te betalen van € 5.000,- bruto per maand tot 1 januari 2011 uitgaande van de feitelijke duur van het huwelijk.
Het hof is alle omstandigheden in aanmerking nemend, waaronder het door de vrouw niet weersproken feit dat de man over een moeilijk verkoopbare dure woning beschikt met daaraan verbonden hoge lasten (in verband waarmee de rechtbank in de bestreden beschikking in r.o. 3.14 een correctie van € 2.721,- per maand wegens onredelijke woonlast heeft toegepast), van oordeel dat een onderhoudsbijdrage voor de vrouw van € 5.000,- bruto per maand redelijk is, zij het dat het hof, zoals hieronder zal blijken, een wat langere duur van de alimentatieplicht dan de man voorstaat.
Het hof zal de beschikking waarvan beroep op dit punt vernietigen en de partneralimentatie vaststellen op € 5.000,- per maand. Dit betekent dat de in de toelichting op de grieven 6 tot en met 8 besloten liggende grief van de man gedeeltelijk slaagt
Limitering
3.15.
Met betrekking tot de grief van de man dat de rechtbank ten onrechte de maximumtermijn van de onderhouds- verplichting niet heeft gelimiteerd (grief 8) overweegt het hof als volgt.
Ingevolge artikel 1:157 lid 6 BW eindigt de onderhoudsverplichting van de man van rechtswege na het verstrijken van een termijn die gelijk is aan de duur van het huwelijk en die aanvangt op de datum van inschrijving van de echtscheidings- beschikking in de registers van de burgerlijke stand. Dit betekent in het onderhavige geval waarin de duur van het formele huwelijk (van 13 december 2007 tot 24 december 2009) ongeveer 2 jaar bedraagt, dat de man onderhoudsplichtig is tot 1 januari 2012.
Het hof ziet reeds op grond van hetgeen bij r.o. 3.12 werd overwogen, geen aanleiding om deze periode te limiteren tot 1 januari 2011 nu de gronden die de man noemt juist de redenen zijn die tot deze wettelijke limitering van de termijn van de onderhoudsverplichting hebben geleid.
Het feit dat de man reeds vanaf 1 november 2008 een maandelijkse onderhoudsbijdrage ter hoogte van € 5.000, — aan de vrouw betaald maakt dit niet anders, omdat de man op grond van het op dat moment nog bestaande huwelijk onderhoudsplichtig was jegens de vrouw.
Grief 8 van de man faalt derhalve ook.
3.16.
Het hof zal de bestreden beschikking voor wat betreft de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie vernietigen en de beschikking voor het overige bekrachtigen.
4. De beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Breda van 10 november 2009 voor zover het betreft de vaststelling van de partneralimentatie;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal voldoen een bedrag van € 5.000,- per maand met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, te weten 24 december 2009, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mertens, Pellis en Van der Velden en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2010.