Het onderzoek ter terechtzitting van de rechtbank Rotterdam van 24 oktober 2013 heeft immers plaatsgevonden met bijstand van een tolk in de Spaanse taal omdat de verdachte de Nederlandse taal niet of niet voldoende beheerst.
HR, 21-04-2020, nr. 18/03721
ECLI:NL:HR:2020:773
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-04-2020
- Zaaknummer
18/03721
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:773, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑04‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1466
ECLI:NL:PHR:2019:1466, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑10‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:773
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑02‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0167
NJ 2020/329 met annotatie van J.W. Ouwerkerk
Uitspraak 21‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Art. 416.2 Sv na veroordeling t.z.v. aanwezig hebben cocaïne (art. 2.C Opiumwet) en voorbereidingshandelingen verkoop cocaïne (art. 10a Opiumwet). Aanwezigheidsrecht, art. 260.5 Sv. Schriftelijke vertaling van appeldagvaarding en oproeping nadere tz. in h.b. bij verdachte die Nederlandse taal onvoldoende beheerst. Art. 260 Sv is t.a.v. dagvaarding in h.b. van overeenkomstige toepassing op de wijze zoals omschreven in art. 412.3 Sv. Art. 319 en 320 Sv zijn ex art. 415.1 Sv van overeenkomstige toepassing in h.b. O.g.v. art. 260.5 Sv moet aan verdachte die Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, schriftelijke vertaling van dagvaarding worden verstrekt, dan wel in ieder geval in voor hem begrijpelijk taal schriftelijk mededeling worden gedaan van plaats, datum en tijdstip waarop verdachte ttz. moet verschijnen, korte omschrijving van feit en mededelingen, bedoeld in art. 260.3 Sv en art. 260.4 Sv. Aan deze verplichting kan worden voldaan door verstrekken van integrale vertaling van dagvaarding, dat wil zeggen vertaling van door OM opgestelde dagvaarding met inbegrip van mededelingen die daarin zijn opgenomen dan wel daarbij zijn gevoegd. WvSv kent geen bepaling waarin art. 260.5 Sv van overeenkomstige toepassing is verklaard in gevallen waarin onderzoek wordt onderbroken of voor bepaalde of onbepaalde tijd wordt geschorst a.b.i. art. 319 en 320 Sv en verdachte voor nadere tz. opnieuw wordt opgeroepen. Redelijke wetsuitleg brengt evenwel met zich, mede in het licht van wetsgeschiedenis bij art. 260.5 Sv, dat ook in die gevallen t.a.v. verdachte voorschrift van art. 260.5 Sv in acht wordt genomen. V.zv. middel klaagt dat t.a.v. dagvaarding in h.b. art. 260.5 Sv niet is nageleefd, mist het feitelijke grondslag op gronden vermeld in CAG. V.zv. middel klaagt dat t.a.v. oproeping voor nadere tz. in h.b. artikel 260.5 Sv niet is nageleefd, is het volgende van belang. Oproeping van verdachte om te verschijnen op nadere tz. in h.b. is aan griffier van Rb betekend op de grond dat “van verdachte geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is” en is tevens tevergeefs aangeboden op 3 verschillende adressen (omdat “volgens mededeling van degene die zich op adres bevond, geadresseerde daar niet woont noch verblijft”) en vervolgens uitgereikt aan griffier van Rb en per post verzonden naar deze adressen. Niet blijkt dat hierbij voorschrift van art. 260.5 Sv in acht is genomen. Verdachte heeft echter onvoldoende belang bij zijn klacht. Ook indien oproeping voor nadere tz. in h.b. wel was voorzien van vertaling daarvan of van schriftelijke mededeling a.b.i. art. 260.5 Sv, zou deze verdachte niet hebben bereikt. Dit volgt uit redenen waarom oproeping niet kon worden uitgereikt, anders dan aan griffier. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/03721
Datum 21 april 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 17 november 2015, nummer 22/000447-14, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G.R. Stolk, advocaat te Schiedam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep en voert daartoe aan dat het voorschrift van artikel 260 lid 5 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) niet is nageleefd ten aanzien van de dagvaarding in hoger beroep en de oproeping voor de nadere terechtzitting in hoger beroep.
2.2
Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en daartoe het volgende overwogen:
“De verdachte heeft niet een schriftuur met grieven tegen het vonnis ingediend. Evenmin heeft hij ter terechtzittingen in hoger beroep van 21 april 2015 en 17 november 2015 mondeling bezwaren tegen het vonnis opgegeven. Het hof ziet ambtshalve geen redenen voor een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep. Daarom zal de verdachte, gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.”
2.3.1
De volgende bepalingen zijn van belang:
“3. Bij de dagvaarding van de verdachte wordt opgave gedaan van de naam, het beroep en de woon- of verblijfplaats, of bij onbekendheid daarvan de aanduiding van de getuigen en deskundigen die door de officier van justitie zijn opgeroepen. Ook van de oproeping van een persoon die bevoegd is het spreekrecht uit te oefenen, van de benadeelde partij voor zover dit niet eerder op grond van artikel 51g is geschied, en van een tolk wordt opgave gedaan.
4. Aan de verdachte wordt daarbij kenbaar gemaakt dat hij het recht heeft getuigen en deskundigen schriftelijk te doen oproepen of op de terechtzitting mede te brengen; hij wordt daarbij tevens opmerkzaam gemaakt op de voorschriften van de artikelen 262, eerste lid, 263, eerste, tweede en derde lid, en 278, tweede lid.
5. Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt hem onverwijld een schriftelijke vertaling van de dagvaarding verstrekt dan wel wordt hem in een voor hem begrijpelijke taal schriftelijk mededeling gedaan van de plaats, datum en het tijdstip waarop de verdachte ter terechtzitting moet verschijnen alsmede een korte omschrijving van het feit en de mededelingen, bedoeld in het derde lid, tweede volzin, en het vierde lid.”
1. In alle gevallen waarin het onderzoek wordt onderbroken of voor een bepaalde tijd geschorst, wordt door de voorzitter aan de verdachte, diens raadsman, het slachtoffer, diens vertegenwoordiger op grond van artikel 51e, zesde of zevende lid, of de nabestaande, en aan de tolken, getuigen en deskundigen voor zover zij nog niet op de terechtzitting zijn gehoord, het tijdstip aangezegd, waarop zij bij de hervatting van het onderzoek op de terechtzitting aanwezig moeten zijn. Aan de aanwezige benadeelde partij wordt door de voorzitter het tijdstip aangezegd waarop het onderzoek ter terechtzitting zal worden hervat. De aanzegging geldt als oproeping.
2. De verdachte, raadsman, het slachtoffer, diens vertegenwoordiger op grond van artikel 51e, zesde of zevende lid, of de nabestaande, getuigen, deskundigen en tolken die bij de in het eerste lid bedoelde aanzegging niet op de terechtzitting aanwezig zijn, worden in het geval van schorsing voor de nadere terechtzitting opnieuw opgeroepen. De benadeelde partij die niet bij de aanzegging aanwezig is, wordt eveneens opgeroepen indien de rechtbank daartoe termen aanwezig acht.”
- artikel 320 lid 1 Sv:
“In alle gevallen waarin het onderzoek voor een onbepaalde tijd is geschorst, worden, zodra de oorzaak der schorsing is vervallen, de verdachte, het slachtoffer, diens vertegenwoordiger op grond van artikel 51e, zesde of zevende lid, of de nabestaande, de getuigen, deskundigen en tolken, voor zover zij nog niet ter terechtzitting zijn gehoord, opnieuw opgeroepen. De ter terechtzitting verschenen benadeelde partij wordt eveneens opgeroepen indien de rechtbank daartoe termen aanwezig acht.”
“2. De zaak wordt in hoger beroep ter terechtzitting aanhangig gemaakt door een oproeping of dagvaarding vanwege de advocaat-generaal aan de verdachte betekend, ten einde terecht te staan ter zake van een of meer van de feiten hem in eerste aanleg telastegelegd.
3.Ten aanzien van die dagvaarding is artikel 260 van toepassing, behoudens dat daarbij de verdachte, in plaats van op de voorschriften van artikel 262, eerste lid, op die van artikel 414 wordt opmerkzaam gemaakt.”
“1. Behoudens de volgende artikelen van deze titel, zijn de artikelen 268 tot en met 314, 315 tot en met 353 en 356 tot en met 366a op het rechtsgeding voor het gerechtshof van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in afwijking van het tweede lid van artikel 365a aanvulling ook plaats vindt indien het cassatieberoep meer dan drie maanden na de dag van de uitspraak is ingesteld of sprake is van een hoger beroep als bedoeld in artikel 410a, eerste lid.
3. De artikelen 51a, 51aa, eerste lid, 51ac, tweede en vierde tot en met zesde lid, 51b, 51c, 51ca, 51d en 51h, 258, zesde lid en 260, eerste en tweede lid, zijn op het rechtsgeding voor het gerechtshof van overeenkomstige toepassing.”
2.3.2
Artikel 260 lid 5 Sv is ingevoegd bij de Wet van 28 februari 2013 tot implementatie van richtlijn nr. 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (PbEU L 280), Stb. 2013, 85. Deze wet is in werking getreden op 1 oktober 2013 (Stb. 2013, 268).
2.3.3
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot voormelde wet houdt onder meer het volgende in:
“2.2. Verhouding tot het EVRM en andere internationale verdragen
De regels uit de richtlijn zijn voor een belangrijk deel niet nieuw. Zowel het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) als het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) bevatten bepalingen die betrekking hebben op een verdachte die de taal waarin de strafprocedure wordt gevoerd niet spreekt of verstaat. (...)
In artikel 6, derde lid, onderdeel a, EVRM is bepaald dat een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, het recht heeft «onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging». Een vergelijkbare bepaling is neergelegd in artikel 14, derde lid, onderdeel a, IVBPR. Ten aanzien van deze bepaling heeft het EHRM (...) kort gezegd het volgende bepaald. Artikel 6, derde lid, onderdeel a, EVRM schrijft weliswaar niet voor dat de vreemdtalige verdachte een schriftelijke vertaling van de dagvaarding moet worden verstrekt, maar de dagvaarding, met inbegrip van de tenlastelegging, heeft een zodanig belangrijke functie in het strafproces, dat wanneer deze niet schriftelijk wordt vertaald voor de verdachte, de verdachte in een nadelige positie kan komen te verkeren. (...)
Op grond van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat reeds uit artikel 6 EVRM het recht op vertolking in de verschillende fasen van het strafproces voortvloeit alsmede het feit dat de kosten daarvan ten laste van de Staat komen. Voorts heeft het EHRM artikel 6 EVRM zo uitgelegd dat het ook ziet op mondelinge of schriftelijke vertaling van bepaalde processtukken voor zover de kennisneming daarvan in een voor de verdachte begrijpelijke taal noodzakelijk is om het recht op een eerlijk proces te garanderen. (...) Het recht op vertolking en vertaling is dus een elementair recht, zonder welk een verdachte die de taal van het land waarin de strafzaak die tegen hem wordt gevoerd niet begrijpt of spreekt, geen aanspraak kan maken op zijn overige rechten. Het is een noodzakelijke voorwaarde voor het voorbereiden en voeren van zijn verdediging en het kunnen volgen van het proces.” (Kamerstukken II 2011/12, 33355, nr. 3, p. 4-6)
alsmede:
“Het tweede essentiële processtuk dat moet worden vertaald voor een verdachte die de taal van de procedure niet beheerst, is de dagvaarding. Zoals in paragraaf 2.2. van deze memorie van toelichting is aangegeven vloeit het recht om in een voor de verdachte begrijpelijke taal in kennis te worden gesteld van de beschuldiging die tegen hem is ingebracht voort uit artikel 6, derde lid, onderdeel a, van het EVRM. De richtlijn voegt hieraan toe dat dit in beginsel dient te geschieden door middel van een schriftelijke vertaling van in ieder geval de relevante onderdelen van de dagvaarding. Ter implementatie van deze bepaling wordt voorgesteld aan artikel 260 Sv, dat onder andere regels bevat ten aanzien van de inhoud van de dagvaarding, een lid toe te voegen waarin wordt bepaald dat aan de verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst hetzij een schriftelijke vertaling van de gehele dagvaarding wordt verstrekt, hetzij dat hem schriftelijk in een voor hem begrijpelijke taal mededeling wordt gedaan van de relevante onderdelen van de dagvaarding. Die relevante onderdelen zijn: de plaats, datum en het tijdstip waarop de verdachte ter terechtzitting moet verschijnen, een korte omschrijving van het strafbare feit en een aantal belangrijke mededelingen die rechten voor de verdachte bevatten, zoals bijvoorbeeld de opgave van de oproeping van een tolk, de mogelijkheid om een bezwaarschrift tegen de dagvaarding in te dienen en de mogelijkheid om getuigen of deskundigen te doen oproepen.” (Kamerstukken II 2011/12, 33355, nr. 3, p. 13)
2.4.1
Artikel 260 Sv is ten aanzien van de dagvaarding in hoger beroep van overeenkomstige toepassing op de wijze zoals omschreven in artikel 412 lid 3 Sv. De artikelen 319 en 320 Sv zijn ingevolge artikel 415 lid 1 Sv van overeenkomstige toepassing in hoger beroep.
2.4.2
Op grond van artikel 260 lid 5 Sv moet aan de verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, een schriftelijke vertaling van de dagvaarding worden verstrekt, dan wel in ieder geval in een voor hem begrijpelijk taal schriftelijk mededeling worden gedaan van de plaats, datum en het tijdstip waarop de verdachte ter terechtzitting moet verschijnen, een korte omschrijving van het feit en de mededelingen, bedoeld in artikel 260 lid 3, tweede volzin, Sv en artikel 260 lid 4 Sv. Aan deze verplichting kan worden voldaan door het verstrekken van een integrale vertaling van de dagvaarding, dat wil zeggen een vertaling van de door het openbaar ministerie opgestelde dagvaarding met inbegrip van de mededelingen die daarin zijn opgenomen dan wel daarbij zijn gevoegd.
2.4.3
Het Wetboek van Strafvordering kent geen bepaling waarin artikel 260 lid 5 Sv van overeenkomstige toepassing is verklaard in de gevallen waarin het onderzoek wordt onderbroken of voor een bepaalde of onbepaalde tijd wordt geschorst als bedoeld in artikelen 319 en 320 Sv en de verdachte voor de nadere terechtzitting opnieuw wordt opgeroepen. Een redelijke wetsuitleg brengt evenwel met zich, mede in het licht van de wetsgeschiedenis zoals hiervoor weergegeven, dat ook in die gevallen ten aanzien van de verdachte het voorschrift van artikel 260 lid 5 Sv in acht wordt genomen.
2.5
Voor zover het middel klaagt dat ten aanzien van de dagvaarding in hoger beroep artikel 260 lid 5 Sv niet is nageleefd, mist het feitelijke grondslag op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 15.
2.6
Voor zover het middel klaagt dat ten aanzien van de oproeping voor de nadere terechtzitting in hoger beroep artikel 260 lid 5 Sv niet is nageleefd, is het volgende van belang. De aan de Hoge Raad gezonden stukken houden – kort samengevat – in dat de oproeping van de verdachte om te verschijnen op de nadere terechtzitting in hoger beroep:
(i) aan de Griffier van de Rechtbank is betekend op de grond dat ‘van de verdachte geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is” en tevens;
(ii) te Rotterdam is aangeboden op de adressen [a-straat 1] , [b-straat 1] en [c-straat 1] . De drie desbetreffende aktes van uitreiking houden steeds in dat de oproeping niet is uitgereikt omdat “volgens mededeling van degene die zich op het (...) adres bevond, de geadresseerde daar niet woont noch verblijft”. De oproeping is in al deze drie gevallen vervolgens uitgereikt aan de Griffier van de Rechtbank en per post verzonden naar de onderscheiden adressen.Niet blijkt dat hierbij het voorschrift van artikel 260 lid 5 Sv in acht is genomen.De verdachte heeft echter onvoldoende belang bij zijn klacht. Ook indien de oproeping voor de nadere terechtzitting in hoger beroep wel was voorzien van een vertaling daarvan of van een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 260 lid 5 Sv, zou deze de verdachte niet hebben bereikt. Dit volgt uit de hiervoor onder (i) en onder (ii) weergegeven redenen waarom de oproeping niet kon worden uitgereikt, anders dan aan de Griffier.
2.7
Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 april 2020.
Conclusie 29‑10‑2019
Inhoudsindicatie
-
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/03721
Zitting 29 oktober 2019
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij verstek bij arrest van 17 november 2015 door het gerechtshof Den Haag niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 31 januari 2014 waarbij hij wegens feit 1: “Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod” en feit 2: “Een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden en/of bevorderen, door een ander trachten te bewegen dat feit te plegen en/of door zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en/of voorwerpen en stoffen voorhanden te hebben waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit” is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden met aftrek van voorarrest en onder opheffing van het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Namens de verdachte heeft mr. G.R. Stolk, advocaat te Schiedam, één middel van cassatie voorgesteld.
De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3. Voorafgaand aan de bespreking van het middel, besteed ik aandacht aan de vraag naar de ontvankelijkheid van de verdachte in zijn cassatieberoep. De mededeling uitspraak die de verdachte na het arrest van het hof op grond van art. 366 Sv diende te ontvangen, is immers op 18 mei 2018 in persoon aan de verdachte uitgereikt, terwijl hij pas op 28 juni 2018 – en dus niet binnen een termijn van 14 dagen – beroep in cassatie heeft laten instellen.
4. Met de steller van het middel ben ik van mening dat deze termijnoverschrijding verontschuldigbaar is. Uit de stukken van het geding die overeenkomstig art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad zijn gezonden, kan allereerst niet blijken dat aan de verdachte een schriftelijke vertaling van de mededeling uitspraak in een voor hem begrijpelijke taal is verstrekt, terwijl uit deze stukken wel blijkt dat de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst.1.Op grond van het bepaalde in art. 366, vierde lid, Sv, dat op grond van het bepaalde in art. 415, eerste lid, Sv op het rechtsgeding voor het hof van overeenkomstige toepassing is, had daarom door de advocaat-generaal een schriftelijke vertaling van de mededeling uitspraak aan de verdachte verstrekt moeten worden, terwijl ervan moet worden uitgegaan dat dit niet is geschied. Voorts blijkt niet dat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de verdachte op een andere wijze op een eerder moment van de uitspraak van het hof op de hoogte is geraakt.2.
5. Nu de termijnoverschrijding verontschuldigbaar is, acht ik de verdachte ontvankelijk in zijn cassatieberoep.
6. De beoordeling van het middel
7. Het middel klaagt dat het hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep omdat het niet heeft onderzocht of de in art. 260, vijfde lid, Sv gestelde eisen zijn nageleefd, terwijl de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst en hem geen vertaalde dagvaarding of oproeping is verstrekt. Om die reden is het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en het naar aanleiding daarvan bij verstek gewezen arrest nietig.
8. Art. 260, vijfde lid, Sv luidt als volgt:
“5. Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt hem onverwijld een schriftelijke vertaling van de dagvaarding verstrekt dan wel wordt hem in een voor hem begrijpelijke taal schriftelijk mededeling gedaan van de plaats, datum en het tijdstip waarop de verdachte ter terechtzitting moet verschijnen alsmede een korte omschrijving van het feit en de mededelingen, bedoeld in het derde lid, tweede volzin, en het vierde lid.”
9. Art. 260, vijfde lid, Sv is op 1 oktober 2013 ingevoegd bij wet van 28 februari 2013 tot implementatie van richtlijn nr. 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (PbEU L 280).3.Art. 3 van deze richtlijn bevat bepalingen over het recht op vertaling van essentiële processtukken. Het recht om in een voor de verdachte begrijpelijke taal in kennis te worden gesteld van de beschuldiging die tegen hem is ingebracht, vloeit voort uit art. 6, derde lid, onderdeel a, van het EVRM en de richtlijn voegt hieraan toe dat dit in beginsel dient te geschieden door middel van een schriftelijke vertaling van in ieder geval de relevante onderdelen van de dagvaarding.4.
10. Uit de memorie van toelichting5.op de genoemde wet blijkt dat ter implementatie van art. 3 van de richtlijn aan artikel 260 Sv − dat al regels bevatte ten aanzien van de inhoud van de dagvaarding − een lid is toegevoegd waarin wordt bepaald dat aan de verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst hetzij een schriftelijke vertaling van de gehele dagvaarding wordt verstrekt, hetzij dat hem schriftelijk in een voor hem begrijpelijke taal mededeling wordt gedaan van de relevante onderdelen van de dagvaarding.6.Als relevante onderdelen worden genoemd: de plaats, datum en het tijdstip waarop de verdachte ter terechtzitting moet verschijnen, een korte omschrijving van het strafbare feit en een aantal belangrijke mededelingen die rechten voor de verdachte bevatten, zoals bijvoorbeeld de opgave van de oproeping van een tolk, de mogelijkheid om een bezwaarschrift tegen de dagvaarding in te dienen en de mogelijkheid om getuigen of deskundigen te doen oproepen.
11. Gelet op art. 412, derde lid, Sv is art. 260, vijfde lid, Sv ook van toepassing in hoger beroep.
12. Alvorens dat in de onderhavige zaak op 17 december 2015 door het hof verstek is verleend, is de verdachte gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting van het hof van 21 april 2015. De verdachte is daar niet verschenen en zijn raadsman evenmin. Voorafgaand aan die terechtzitting heeft de raadsman schriftelijk een verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak verzocht. Zijn per fax verzonden brief van 20 april 2015 houdt het volgende in:
“Op uitdrukkelijk verzoek van cliënt vraag ik u hierbij de behandeling van de zaak voor onbepaalde tijd aan te houden.‘Heden heb ik van cliënt vernomen dat hij al enige tijd in het buitenland verblijft en voornemens was pas over enkele weken terug te komen naar NL. Ik begrijp dat hij – anders dan in eerste aanleg – gebruik wenst te maken van het verschijningsrecht.’”
13. Op voorhand is aan de raadsman te kennen gegeven dat het aanhoudingsverzoek ter terechtzitting zal worden toegewezen. Het hof heeft het onderzoek ter terechtzitting vervolgens voor onbepaalde tijd geschorst en de oproeping van de verdachte en zijn raadsman voor de nadere terechtzitting bevolen.
14. In cassatie wordt aangevoerd dat de verdachte “nimmer een vertaalde dagvaarding heeft ontvangen waardoor hij op de hoogte kon raken van de behandeling van zijn strafzaak” en dat “met betrekking tot de appeldagvaarding c.q. de oproep voor de zitting in hoger beroep uit niets [blijkt] dat is voldaan aan de vereisten van artikel 260, vijfde lid Sv”.
15. Bij de stukken van het geding, bevindt zich een afschrift van de dagvaarding van de verdachte om te verschijnen op 21 april 2015 ter terechtzitting van het gerechtshof Den Haag. Aan de dagvaarding die op 10 maart 2015 is uitgereikt op het in de akte rechtsmiddel opgegeven adres van de verdachte, is een Spaanse vertaling daarvan gehecht met als opschrift “Citación del inculpado en apelación”. Daarnaast is tevergeefs getracht een dagvaarding voor deze terechtzitting met vertaling uit te reiken op twee andere adressen die van de verdachte bekend waren.
16. Daarom faalt het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag voor zover erover wordt geklaagd dat de appeldagvaarding niet overeenkomstig de eisen van art. 260, vijfde lid, Sv is vertaald.
17. Voor zover erover wordt geklaagd dat de verdachte de vertaalde dagvaarding nimmer heeft ontvangen, wijs ik op het volgende. De appeldagvaarding is betekend en toegezonden op de manier zoals de wet voorschrijft, in het bijzonder aan het adres dat de verdachte zelf heeft opgegeven bij het instellen van hoger beroep om daar een afschrift van de dagvaarding te ontvangen. Van de verdachte die zelf hoger beroep heeft ingesteld, mag worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat een dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep hem niet bereikt.7.Zonder het laten registreren van een woonplaats in de Basisregistratie Personen (BRP), neemt de verdachte het risico dat gerechtelijke stukken zoals een appeldagvaarding hem niet bereiken. Uit de ID-staat SKDB die is opgemaakt in verband met het uitreiken van de appeldagvaarding blijkt dat de verdachte met ingang van 7 augustus 2014 in de BRP is geregistreerd als “Vertrokken Onbekend Waarheen”.
18. Daarmee kom ik toe aan de klacht die betrekking heeft op de oproeping van de verdachte voor de nadere terechtzitting.
19. In verband met de behandeling van de zaak ter terechtzitting van het hof van 17 november 2015 is van belang dat zich bij de stukken van het geding die zich op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad zijn gezonden, een handgeschreven brief van de raadsman bevindt van 17 november 2015 die het volgende inhoudt:
“Cliënt is heden niet verschenen ter zitting. Ik ben niet bepaaldelijk gemachtigd om hem te vertegenwoordigen. Sinds 21-4-2015 is er geen contact geweest met cliënt. In het verleden heeft hij altijd contact opgenomen met kantoor. Wat mij betreft moet het er voor gehouden worden dat hij nog steeds gebruik wil maken van zijn aanwezigheidsrecht, derhalve verzoek ik u om de zaak aan te houden.”
20. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 17 november 2015 houdt het volgende in:
“De verdachte […] is niet ter terechtzitting verschenen.[…]Het gerechtshof verleent verstek tegen de niet-verschenen verdachte.
De voorzitter maakt melding van een ingekomen schrijven van de raadsman van de verdachte, mr. R. Tetteroo, advocaat te Schiedam, inhoudende de mededeling dat hij vandaag voor de onderhavige zaak was verschenen bij het hof, maar dat hij door zittingsverplichtingen elders weer is vertrokken. Door de raadsman die sinds 21 april 2015 geen contact meer heeft gehad met zijn cliënt en die door hem niet uitdrukkelijk is gemachtigd de verdediging te voeren, wordt een verzoek gedaan om de behandeling van de zaak aan te houden teneinde de verdachte in staat te stellen gebruik te maken van zijn aanwezigheidsrecht.”
21. De oproeping voor de verdachte om te verschijnen op de nadere terechtzitting van het hof van 17 november 2015 is op 25 september 2015 uitgereikt op de wijze zoals is voorgeschreven in art. 588, eerste lid onder 2° sub 3, Sv, aan de griffier van de rechtbank van het arrondissement waar de zaak laatstelijk heeft gediend omdat de verdachte niet als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is. Uit een andere akte van uitreiking blijkt dat tevens, maar tevergeefs, is getracht de oproeping uit te reiken op het adres dat de verdachte bij het instellen van hoger beroep heeft opgegeven om een afschrift van de dagvaarding te ontvangen. Laatstbedoelde akte van uitreiking houdt in dat op 1 oktober 2015 de oproeping “niet [is] uitgereikt omdat volgens mededeling van degene die zich op het door mij ingevulde adres bevond, de geadresseerde daar niet woont noch verblijft.” De akte houdt verder in dat een afschrift van de oproeping op 5 oktober 2015 aan hetzelfde adres is verzonden.
22. Hoewel uit de stukken niet blijkt dat het afschrift van de oproeping die op 5 oktober 2015 is verzonden onbestelbaar retour is gekomen, meen ik dat de verdachte geen in rechte te respecteren belang heeft bij de klacht dat aan de verdachte geen vertaling van de oproeping is verstrekt. Uit de akte van uitreiking die op 1 oktober 2015 is opgemaakt blijkt namelijk dat de verdachte “daar niet woont noch verblijft”, zodat voor het antwoord op de vraag of de verdachte een in rechte te respecteren belang heeft bij zijn klacht, ervan mag worden uitgegaan dat ook indien de oproeping wel was voorzien van een vertaling deze de betrokkene niet zou hebben bereikt.
23. Nu er in cassatie op basis van de aktes van uitreiking van de oproeping van mag worden uitgegaan dat de oproeping de verdachte niet heeft bereikt, is het belang van de verdachte bij deze klacht niet evident. In gevallen waarin het belang bij de betekeningsklacht niet evident is, mag van de verdediging in redelijkheid worden verlangd dat zij in de cassatieschriftuur een toelichting geeft met betrekking tot dat belang. Nu zo een toelichting ontbreekt, is deze klacht tevergeefs voorgesteld.8.
24. Het middel faalt in alle onderdelen.
25. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
26. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑10‑2019
Vgl. HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2008.
Stb. 2013, 85.
Ibidem.
Het betekende een aanzienlijke verruiming van de vertaalplicht die al was opgenomen in art. 588, tweede lid, Sv voor uitreikingen in het buitenland.
Vgl. HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317 m.nt. T.M. Schalken, r.o. 3.33.
Vgl. HR 12 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:624 r.o. 3.3: “In aanmerking genomen dat de in het middel bedoelde oproeping - kort gezegd - onbestelbaar retour is gekomen is het belang van de betrokkene bij de in het middel aangevoerde klacht, niet evident. Immers, ook indien de oproeping wel was voorzien van de op grond van art. 588, tweede lid, Sv vereiste vertaling in de Bulgaarse taal zou deze de betrokkene niet hebben bereikt. In gevallen waarin het belang bij de klacht niet evident is, mag van de verdediging in redelijkheid worden verlangd dat zij in de cassatieschriftuur een toelichting geeft met betrekking tot dat belang. Nu zo een toelichting ontbreekt, is het middel tevergeefs voorgesteld.”
Beroepschrift 26‑02‑2019
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 18/03721
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van:
[verzoeker], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Den Haag d.d. 17 november 2015 met rolnummer 22-000447-14. Waarbij verzoeker door het gerechtshof niet-ontvankelijk verklaard is in zijn hoger beroep.
Ontvankelijkheid
Verzoeker stelt dat hij ontvankelijk is in zijn beroep tot cassatie. In een eerder stadium heeft het OM zich (kortstondig) op het standpunt gesteld dat het arrest van het gerechtshof als onherroepelijk zou zijn. Verzoeker betwist dat en stelt het volgende.
In onderhavige zaak is volgens het Openbaar ministerie d.d. 18 mei 2018 de mededeling arrest aan verzoeker uitgereikt, een en ander in overeenstemming met artikel 366, eerste lid, Sv. Volgens het Openbaar ministerie zou met deze uitreiking de termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel zijn aangevangen, waardoor het arrest d.d. 2 juni 2018 onherroepelijk zou zijn geworden (quod non).
Van belang is dat het uitreikingsblad volgens de ingevulde gegevens uitgereikt d.d. 18 mei 2018 te 23:00 uur. Dit was in de Nederlandse taal. Het behoeft geen nader betoog dat verzoeker op een dergelijk tijdstip geen toegang tot juridische bijstand heeft gehad. Eiser heeft zich dan ook onmogelijk kunnen laten adviseren, noch informeren over het afstand doen van vertaling alsmede de consequenties daarvan. Gesteld noch gebleken is dat eiser afstand heeft gedaan.
Gelet op het voornoemde is verzoeker van mening dat hij d.d. 18 mei 2018 geen kennis heeft genomen, althans niet op rechtsgeldige wijze, van het arrest van het gerechtshof d.d. 11 april 2017. Hierdoor resteert de vraag wanneer verzoeker hier dan wel kennis van heeft genomen.
Verzoeker heeft van 6 juni 2018 tot 28 juni 2018 uit andere hoofde gedetineerd gezeten in de zaak met het parketnummer 08/960043-18. Deze zaak is in onderling overleg met het Openbaar ministerie afgedaan door middel van een transactie. Hierdoor diende verzoeker d.d. 28 juni 2018 onmiddellijk in vrijheid te worden gesteld. Tot de verbazing van verzoeker werd hij echter niet vrijgelaten. Een gevangenismedewerker en een medegedetineerde hebben hem samen die dag in zeer gebrekkig Spaans medegedeeld dat hij niet vrij zou komen wegens een openstaande gevangenisstraf. verzoeker wist hier niets vanaf en heeft terstond diens raadsman ingeschakeld. De raadsman heeft achterhaald dat het onderhavige zaak bleek te betreffen. Diezelfde dag nog is cassatieberoep ingesteld, waardoor eiser alsnog d.d. 28 juni 2018 op vrije voeten werd gesteld.
Aan het Openbaar Ministerie moet toegegeven worden dat ingevolge artikel 432, eerste lid, Sv als uitgangspunt geldt dat een cassatieberoep moet worden ingesteld binnen veertien dagen na de einduitspraak. Immers, lid 1 van voornoemd artikel luidt als volgt:
‘Het beroep in cassatie moet binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien:
- a.
de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte in persoon is gedaan of betekend;
- b.
de verdachte op de terechtzitting of nadere terechtzitting is verschenen;
- c.
zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was;
- d.
de dagvaarding of oproeping binnen zes weken nadat door de verdachte hoger beroep is ingesteld, rechtsgeldig aan de verdachte is betekend met inachtneming van artikel 588a en in hoger beroep geen onvoorwaardelijke straf of maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming van langere duur meebrengt ‘dan zes maanden.’
Echter, aangezien verzoeker niet bekend was met de zittingsdatum en nu hij niet in persoon is gedagvaard, is het tweede lid van artikel 432 Sv van toepassing. Voornoemd lid houdt in dat verzoeker een mededeling moet ontvangen van het arrest middels mededeling van de uitspraak ex artikel 366, eerste lid, Sv:
‘In andere gevallen dan de in het eerste lid genoemde moet cassatie worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat het vonnis of arrest de verdachte bekend is.’
Bij wet van 28 februari 2013 is artikellid 4 van artikel 366 Sv ingevoerd en per d.d. 1 oktober 2013 in werking getreden. De invoering van dit artikellid strekt tot implementatie van Richtlijn nummer 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling van strafprocedures. Artikel 3 van deze Richtlijn houdt kortgezegd in dat een verdachte of beklaagde die de taal van de strafprocedure niet verstaat, binnen een redelijke termijn een schriftelijke vertaling ontvangt van alle processtukken die essentieel zijn om te garanderen dat hij zijn recht van verdediging kan uitoefenen en om het eerlijke verloop van het proces te waarborgen.
Van het bepaalde in vorengenoemd artikel bedoelde recht op vertolking en vertaling van processtukken kan alleen afstand worden gedaan als de verdachte of beklaagde vooraf juridisch advies heeft gekregen of anderszins volledig is geïnformeerd over de gevolgen van deze afstand en als de afstand op ondubbelzinnige wijze en vrijwillig is gedaan.
Uit de wetgeschiedenis bij de implementatie blijkt ten aanzien van de vertaling van de vonnismededeling als bedoeld in artikel 366, vierde lid, Sv het volgende:
‘Wanneer schriftelijk vonnis wordt gewezen (meervoudige strafkamer), heeft de verdachte ingevolge de richtlijn recht op een schriftelijk vertaling van de relevante onderdelen van het vonnis. In de huidige Nederlandse systematiek (art 365, lid 3 Sv) wordt de verdachte slechts een afschrift van het vonnis verstrekt wanneer hij daarom heeft verzocht. Alleen wanneer de verdachte niet bij de uitspraak aanwezig was en niet wist of had kunnen weten wanneer de uitspraak zou plaatsvinden, wordt de verdachte door het openbaar ministerie in kennis gesteld van een beknopte weergave van het vonnis (vonnismededeling, art 366 Sv). De beknopte weergave van het vonnis stelt de veroordeelde in staat te beslissen over het al dan niet instellen van een rechtsmiddel. Voorgesteld wordt ter implementatie van de richtlijn de genoemde artikelen 365 en 366 Sv aan te passen.’
Gelet op het voornoemde stelt verzoeker dat het standpunt van het Openbaar Ministerie, inhoudende dat de termijn voor cassatie verstreken is, onjuist en onhoudbaar is. En wel om de volgende redenen.
Allereest is van belang dat eiser ten tijde van de ontvangst van de mededeling arrest geen toegang tot juridische bijstand had. Verzoeker betwist dat hij eventuele ontvangen documenten heeft begrepen.
verzoeker zet zelden zijn handtekening en heeft derhalve niet steevast dezelfde handtekening. Wat hier ook van zij, verzoeker kan zich het plaatsen van een dergelijke handtekening op dit document op deze datum in ieder geval niet herinneren. Subsidiair, al zou het de handtekening van verzoeker wel betreffen, dan geldt dat deze uitsluitend geplaatst is op een pagina waar geen enkele informatie over de zaak vermeld staat, laat staan relevante onderdelen van de uitspraak. Rechts bovenaan de pagina met de handtekening staat duidelijk vermeld dat het ‘pagina 1 van 1’ betreft. Kortom, ook in geval van ondertekening is niet voldaan aan het vereiste van artikel 366 Sv, eiser is hiermee namelijk niet in kennis gesteld van een beknopte weergave van het vonnis op grond waarvan hij in staat is geweest te beslissen over het al dan niet instellen van een rechtsmiddel.
Nergens blijkt uit dat verzoeker van het recht op vertolking en vertaling afstand heeft gedaan, aangezien hij vooraf geen juridische advies heeft gekregen. Bovendien is verzoeker niet anderszins volledig geïnformeerd over de gevolgen van deze afstand, reden waarom men niet kan stellen dat verzoeker op ondubbelzinnige wijze en vrijwillig afstand heeft gedaan van dit recht.
Verzoeker meent dat het volstrekt onbegrijpelijk is dat de politie d.d. 18 mei 2018 een (onvolledig) document in de Nederlandse taal uitreikt aan een persoon die deze taal niet machtig is en dat men vervolgens verzuimt om een vertaling van dit document in een voor hem begrijpelijke taal uit te reiken. Dit grove verzuim heeft als gevolg dat verzoeker geen kennis heeft genomen van de informatie die hij nodig had om een keuze te maken om al dan niet een rechtsmiddel in te stellen conform het vierde lid van artikel 366 Sv, zoals hierboven uitvoerig beschreven.
Gelet op het voornoemde stelt verzoeker dat hij d.d. 18 mei 2018 geen kennis heeft genomen, althans niet op rechtsgeldige wijze, van het arrest van het gerechtshof d.d. 11 mei 2017. Hetgeen resteert is de vraag wanneer verzoeker hier wel kennis van heeft genomen. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat dit 28 juni 2018 is geweest. Namelijk toen verzoeker d.d. 28 juni 2018 medegedeeld werd dat nog sprake zou zijn van een openstaande gevangenisstraf. Die dag is onverwijld cassatieberoep ingesteld, ergo tijdig. Althans er is sprake van een verschuldigbare termijnoverschrijding. Ter adstructie wordt verwezen naar ECLI:NL:HR:2018:2008. Gelet op het voornoemde stelt verzoeker dat hij ontvankelijk is in zijn cassatieberoep.
Middel 1
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder is artikel 359 jo artikel 260 Sv Wetboek van Strafvordering geschonden, aangezien het gerechtshof verzoeker niet-ontvankeIijk heeft verklaard in zijn hoger beroep zonder dat het gerechtshof onderzocht heeft of voldaan is aan de eisen van artikel 260 lid 5 Wetboek van Strafvordering.
Toelichting:
Verzoeker is op januari 2014 door de rechtbank Rotterdam veroordeeld. Verzoeker heeft zich niet met deze veroordeling en strafoplegging kunnen verenigen, reden waarom verzoeker d.d. 3 februari 2014 tijdig tegen het vonnis hoger beroep heeft ingesteld.
Het gerechtshof Den Haag heeft het hoger beroep behandeld onder parketnummer 22-000447-14. Het gerechtshof heeft verzoeker bij arrest d.d. 11 april 2017 niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep. Het arrest is niet onherroepelijk geworden, omdat verzoeker niet in persoon was gedagvaard en hij derhalve geen kennis heeft kunnen nemen van de datum en het tijdstip van de behandeling ter terechtzitting van deze zaak door het Gerechtshof. Nadat verzoeker kennis heeft kunnen nemen van het arrest van het gerechtshof heeft verzoeker cassatie laten instellen.
Verzoeker stelt dat hij nimmer een vertaalde dagvaarding heeft ontvangen waardoor hij op de hoogte kon raken van de behandeling van zijn strafzaak door het gerechtshof. Een vertaalde dagvaarding bevindt zich ook niet bij de stukken die verzoeker in cassatie heeft mogen ontvangen. Verzoeker stelt, bij gebrek aan wetenschap, dat er geen vertaalde dagvaarding is.
Vooraleerst blijkt met betrekking tot de appeldagvaarding c.q. de oproep voor de zitting in hoger beroep uit niets dat is voldaan aan de vereisten van artikel 260, vijfde lid Sv.
Ingevolge artikel 260, vijfde lid, Sv wordt aan een verdachte, indien hij of zij de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, onverwijld een schriftelijke vertaling van de dagvaarding verstrekt, dan wel wordt hem in een voor hem begrijpelijke taal schriftelijk mededeling gedaan van de plaats, datum en het tijdstip waarop de verdachte ter terechtzitting moet verschijnen alsmede een korte omschrijving van het feit en de mededelingen, bedoeld in het derde lid, tweede volzin, en het vierde lid van artikel 260 Sv.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot voormeld artikel houdt onder meer in:1.
‘Vertolking en vertaling dragen eraan bij dat een verdachte die de taal waarin de procedure wordt gevoerd niet of onvoldoende beheerst, effectief kan deelnemen aan zijn strafproces, dat wil zeggen dat hij kan begrijpen van welk feit hij wordt verdacht en dat hij in staat wordt gesteld zich daartegen te verdedigen. (…) Zoals gezegd is voor de verdachte die de taal waarin de procedure wordt gevoerd niet of onvoldoende beheerst, het recht op bijstand van een tolk of vertaler van belang om te kunnen begrijpen van welk feit hij wordt verdacht, om zijn verdediging te kunnen voorbereiden en zijn proceshouding te kunnen bepalen.’
Uit het dossier blijkt dat verzoeker de Nederlandse taal niet (voldoende) machtig is. Het tegendeel zelfs. Verzoeker is tijdens diens vervolging(en) alsmede berechting(en) steeds gehoord middels een tolk Spaans. Tijdens de behandeling van de zaak in eerste aanleg was door de rechtbank ook een tolk opgeroepen. Dat was mevrouw Ingenhoes. Dat staat ook als zodanig vermeld in het proces-verbaal van de behandeling bij de rechtbank Rotterdam.
Gelet op het voornoemde stelt verzoeker dat het gerechtshof er blijk van had moeten geven te hebben onderzocht of er reden was het onderzoek ter terechtzitting te schorsen teneinde het verzuim te herstellen. Aangezien van een dergelijk onderzoek niet is gebleken, dient dit verzuim conform vaste jurisprudentie van de Hoge Raad gesanctioneerd te worden met nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting van het gerechtshof.
Ter adstructie doet verzoeker een beroep op een arrest van de Hoge Raad d.d. 3 februari 2015, waarin ten aanzien van dit punt het volgende is overwogen:2.
‘2.4.
Vooropgesteld moet worden dat ingeval de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst en niet blijkt dat aan de vereisten van art. 260, vijfde lid, Sv is voldaan, dit grond kan vormen voor schorsing van het onderzoek ter terechtzitting teneinde daaraan alsnog te voldoen.
2.5.
Gelet op de nationaliteit van de verdachte en de oproeping van een tolk in de Roemeense taal voor de terechtzitting in hoger beroep, zoals hiervoor onder 2.3.2 weergegeven, rijst het ernstige vermoeden dat de verdachte de Nederlandse taal niet (voldoende) beheerst. Uit de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken kan niet blijken dat een schriftelijke vertaling van (de essentie van) de appeldagvaarding in de Roemeense of een andere voor de verdachte begrijpelijke taal aan hem is verstrekt. In het licht van het voorgaande moet ervan worden uitgegaan dat dit, in strijd met art. 260, vijfde lid, Sv, niet is geschied. Daarom had het Hof ervan blijk moeten geven te hebben onderzocht of er reden was het onderzoek ter terechtzitting te schorsen teneinde dit verzuim te herstellen en aldus de verdachte in hoger beroep in de gelegenheid te stellen ‘zijn verdediging te kunnen voorbereiden en zijn proceshouding te kunnen bepalen’. Van een zodanig onderzoek blijkt niet. Dat verzuim leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak.’
Kortom, het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en het naar aanleiding daarvan gewezen arrest is ingevolge artikel 260, vijfde lid, Sv alsmede vaste jurisprudentie nietig.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. G.R. Stolk, advocaat te Schiedam, kantoorhoudende aan de Tuinlaan 80 (3111 AW) te Schiedam, die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Rotterdam, 26 februari 2019
G.R. Stolk