HR, 16-03-2018, nr. 17/02465
ECLI:NL:HR:2018:342
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-03-2018
- Zaaknummer
17/02465
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑03‑2018
ECLI:NL:HR:2018:342, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑03‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2017:3036, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2018/0704 met annotatie van Bas Jongmans
V-N 2018/16.3 met annotatie van Redactie
FED 2018/83 met annotatie van I.L.S. IJzerman
BNB 2018/105 met annotatie van A.O. LUBBERS
Beroepschrift 16‑03‑2018
Edelhoogachtbaar College,
[X] te [Z], belanghebbende, hierna te noemen [X] heeft bij brief van 18 mei 2017 beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 april 2017. De uitspraak heeft betrekking op de procedures van cliënt bij het Gerechtshof met de nummers BK/AR-ARN 15/01540 t/m 15/01544 en betreft de inhouding van kansspelbelasting op betalingen aan cliënt in de jaren 2009, 2010 en 2011.
Het beroepschrift in cassatie voldoet niet aan de in de wet gestelde eisen. De verzuimen klevend aan het beroepschrift worden bij dit geschrift opgeheven.
1. Cassatiemiddelen
[X] stelt de volgende cassatiemiddelen voor.
Cassatiemiddel I
Schending althans onjuiste toepassing van het recht in het bijzonder van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en/of schending althans verkeerde toepassing van artikel 8:77 van de Awb althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, omdat het Hof ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering — welke ontbreekt — onbegrijpelijk zijn in rov. 4.7. en 4.8. heeft geoordeeld dat de Inspecteur de in rov. 4.6. genoemde stukken niet behoeft over te leggen, nu het Hof aannemelijk acht dat deze stukken geen rol hebben gespeeld bij de besluitvorming van de Inspecteur, zulks ten onrechte althans op gronden welke deze beslissing niet kunnen dragen zoals hierna zal worden toegelicht.
Cassatiemiddel II
Schending althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 2 van de Wet op de kansspelbelasting (Wet KSB) en/of schending althans verkeerde toepassing van artikel 8:77 van de Awb althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, omdat het Hof ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering — welke ontbreekt — onbegrijpelijk zijn in rov. 4.16. heeft geoordeeld dat de Achmea Kennisquiz is aan te merken als een kansspel in de zin van artikel 2, lid 1 Wet KSB, nu de deelnemers aan de Achmea Kennisquiz geen overwegende invloed op hun eindscore kunnen uitoefenen, zulks ten onrechte althans op gronden welke deze beslissing niet kunnen dragen zoals hierna zal worden toegelicht.
Cassatiemiddel III
Schending althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 6 van de Wet op de kansspelbelasting (Wet KSB) en/of schending althans verkeerde toepassing van artikel 8:77 van de Awb althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, omdat het Hof ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering — welke ontbreekt — onbegrijpelijk zijn in rov. 4.20 heeft geoordeeld dat [X] in 2008 niet een onvoorwaardelijk recht op uitbetaling van de prijs heeft verkregen en vervolgens in rov. 4.21. heeft geoordeeld dat steeds op het moment van uitbetaling kansspelbelasting dient te worden geheven door inhouding op (een deel van) de uitbetaalde geldprijs, zulks ten onrechte althans op gronden welke deze beslissing niet kunnen dragen zoals hierna zal worden toegelicht.
2. Toelichting
Ter toelichting merkt [X] het volgende op.
2.1. Ad cassatiemiddel I
Het Hof heeft onder verwijzing naar uw vaste rechtspraak met juistheid in rov. 4.4. overwogen dat behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 Awb en uitzonderingsgevallen, tegemoet dient te worden gekomen aan een verzoek van de belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk en dat de beoordeling van de inhoud of het desbetreffende stuk in de zaak van belang is niet zonder kennisneming kan plaatsvinden, uitzonderingen daargelaten.
In casu staat vast dat de stukken -deze zijn omschreven in rov. 4.6. — waarvan [X] heeft gesteld dat deze ten onrechte niet door de Inspecteur in de procedure zijn ingebracht, niet ter beoordeling aan de rechter zijn overgelegd en derhalve evenmin door de rechter zijn beoordeeld. [X] meent dat het Hof in zoverre ten onrechte heeft geoordeeld dat aannemelijk is dat de bedoelde stukken niet van enig belang zijn geweest bij het vaststellen van de uitspraken op bezwaar. Immers, het Hof heeft dit oordeel genomen zonder kennis te hebben genomen van de inhoud van de stukken en is aldus met dit oordeel vooruit gelopen op de beslissing over de relevantie van de stukken. Het Hof heeft evenmin overwogen of en zo ja, om welke reden(en) hij zonder kennisneming van de stukken kan beslissen dat deze niet van belang zijn. Aldus is het oordeel van het Hof op dit onderdeel onjuist en onvoldoende gemotiveerd.
Daar komt bij dat het voor [X] onmogelijk is vast te stellen welke interne stukken bij de Inspecteur aanwezig zijn en al dan niet een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming. Om die reden heeft [X] gevraagd om inzage in de urenbesteding en het interne e-mailverkeer binnen de Belastingdienst. Door niet op dit verzoek in te gaan heeft het Hof [X] in een onmogelijke bewijspositie gebracht, welke zich niet verdraagt met een juiste uitleg van artikel 8:42 Awb.
Ad cassatiemiddel II
In rov. 4.16. heeft het Hof geoordeeld dat de deelnemers aan de Achmea Kennisquiz in het algemeen geen overwegende invloed op hun eindscore uitoefenen, laat staan op die van hun tegenstanders, zodat de Achmea Kennisquiz is aan te merken als een kansspel in de zin van artikel 2, lid 1, Wet KSB. Daarbij heeft het Hof heeft de volgende omstandigheden in aanmerking genomen:
- —
de te stellen vragen hebben, behoudens de vijf vragen in de finaleronde over het favoriete schoolvak, betrekking op alle mogelijke onderwerpen, zodat specifieke kennis omtrent een of meerdere onderwerpen van de deelnemer nauwelijks van betekenis kan worden geacht voor de eindscore;
- —
het gebied van de onderwerpen waarover men kan worden ondervraagd is zo ruim dat een deelnemer redelijkerwijs niet kan verwachten dat hij met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid het goede antwoord zal geven;
- —
de deelnemer heeft nauwelijks invloed op de score van de andere deelnemers;
- —
de deelnemer kan de eigen score enigszins beïnvloeden, maar op de antwoorden van zijn tegenstanders, die mede bepalend zijn voor ieders score, heeft hij geen enkele invloed.
[X] acht dit oordeel onjuist en ontoereikend gemotiveerd in het licht van de feitelijke stellingen in zijn stuk als bedoeld in artikel 8:58 Awb van 24 februari 2017, welke ter zitting van het Hof uitgebreid zijn toegelicht en zijn komen vast te staan. [X] verwijst naar dit stuk en verzoekt de inhoud als hier herhaald te beschouwen. In het bijzonder zij verwezen naar de omstandigheden genoemd op de bladzijden 7 en 8 waar [X] heeft gesteld dat door voorbereiding op de quiz, selectie van het speciale onderwerp en goed tactisch handelen tijdens de quiz invloed kan worden uitgeoefend. Dat geldt zowel voor het optreden en handelen van [X] zelf als voor de wijze waarop de resultaten van de mededeelnemers door hem konden worden beïnvloed.
Het oordeel van het Hof is dan ook onjuist en ontoereikend gemotiveerd.
Ad cassatiemiddel III
Het Hof heeft in in rov. 4.20 geoordeeld dat [X] in 2008 niet een onvoorwaardelijk recht op uitbetaling van de prijs heeft verkregen, omdat eerst na het maken van kosten en een verzoek tot vergoeding van die kosten een onvoorwaardelijk recht is verkregen.
Dit oordeel is in de visie van [X] onjuist en onvoldoende gemotiveerd. Uit de vaststaande feiten volgt dat [X] in 2008 een prijs heeft gekregen en wel een direct ingaand recht waarbij alle kosten vergoed worden die onder de doelstelling vallen. De omstandigheid dat de kosten vergoed worden op het moment dat deze gemaakt worden, doet daaraan niet af. Dat maakt hooguit dat sprake is van een tijdsbepaling. Ook de overige in rov. 4.20 genoemde omstandigheden van in leven zijn, leeftijd en ontbreken van faillissement of strafrechtelijke veroordeling maken de prijs evenmin onvoorwaardelijk. Verwezen zij naar de stukken van het geding, in het bijzonder onderdeel 5 van het hoger beroepschrift en de pleitaantekeningen voor de zitting van de rechtbank Gelderland.
Het oordeel van het Hof in rov. 4.21. dat de aanspraak op uitbetaling van (een deel van) de prijs pas in de latere jaren ontstaat wanneer [X] aan voornoemde voorwaarden heeft voldaan en SFAK gehouden is tot uitbetaling hetgeen volgens het Hof ertoe leidt dat steeds op het moment van uitbetaling kansspelbelasting dient te worden geheven door inhouding op (een deel van) de uitbetaalde geldprijs, is rechtens onjuist en ontoereikend gemotiveerd. Dit oordeel verdraagt zich niet met het wettelijk systeem van de Wet KSB. Immers, de Wet KSB kent geen verschillende heffingsmomenten voor één prijs. Het Hof is in rov. 4.22. van de aanwezigheid van één prijs uitgegaan, hetgeen — zo begrijpt [X] — tot verschillende heffingsmomenten zou moeten leiden. De Wet KSB voorziet niet in een dergelijke heffingsmethodiek.
3. Conclusie
[X] concludeert tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en zodanige beslissing als uw Raad juist voorkomt.
Uitspraak 16‑03‑2018
Partij(en)
16 maart 2018
nr. 17/02465
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 april 2017, nrs. 15/01540 tot en met 15/01544, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 12/4449, 12/4452, 12/4455, 12/4456 en 12/4457) betreffende de ten laste van belanghebbende ingehouden kansspelbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende, geboren in 1995, heeft in 2008 de hoofdprijs van de Achmea Kennisquiz gewonnen. De hoofdprijs bestond uit een ‘carrièrefonds’ (hierna: het fonds) ter waarde van maximaal € 250.000. Belanghebbende kon tot dat bedrag een beroep doen op het fonds, teneinde zijn opleiding te bekostigen, dan wel zijn talenten en toekomstkansen te ontwikkelen en/of te realiseren. Het fonds werd beheerd door een stichting.
2.1.2.
Die stichting en de Belastingdienst zijn overeengekomen dat de heffing van kansspelbelasting over een met de Achmea Kennisquiz behaalde hoofdprijs plaatsvindt op het tijdstip en naar rato van uitkeringen uit de respectieve fondsen.
2.2.1.
In 2009, 2010 en 2011 is kansspelbelasting ingehouden op de uit het fonds aan belanghebbende betaalde bedragen. Voor het Hof was in geschil of die inhoudingen terecht zijn.
2.2.2.
Het Hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Daartoe heeft het overwogen dat op grond van artikel 6, lid 1, van de Wet op de kansspelbelasting (hierna: de Wet KSB) kansspelbelasting wordt geheven door inhouding op de prijs, waarbij de inhoudingsplichtige op grond van artikel 6, lid 3, van de Wet KSB verplicht is de belasting in te houden op het tijdstip waarop de prijs ter beschikking is gesteld. Volgens het Hof strookt het met het karakter van de kansspelbelasting om deze bepalingen zo uit te leggen dat pas sprake is van het ter beschikking stellen van een prijs indien de gerechtigde tot die prijs een onvoorwaardelijk recht op uitbetaling daarvan heeft verkregen. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende in 2008 niet een onvoorwaardelijk recht op uitbetaling van de prijs verkregen, zodat niet al op dat moment kansspelbelasting had moeten worden ingehouden. De aanspraak op uitbetaling van (een deel van) de prijs ontstond pas in de latere jaren telkens wanneer belanghebbende voldeed aan de voor uitbetaling van (een deel van) de prijs geldende voorwaarden. Steeds op dat moment dient kansspelbelasting te worden geheven door inhouding op de uitbetaalde prijs, aldus het Hof.
2.2.3.
Voor het Hof was voorts in geschil of de Inspecteur heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42, lid 1, van de Awb over te leggen. Volgens belanghebbende had de Inspecteur ten onrechte onder andere een door belanghebbende omschreven urenverantwoording van een belastingambtenaar en alle e‑mailverkeer binnen de Belastingdienst niet in het geding gebracht. De Inspecteur heeft voor het Hof de stelling betrokken dat die stukken niet van enig belang zijn geweest bij het vaststellen van de uitspraken op bezwaar en derhalve geen rol hebben gespeeld bij de besluitvorming.
Het Hof heeft die stelling van de Inspecteur aannemelijk geacht en geoordeeld dat deze de desbetreffende stukken niet op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb hoeft over te leggen. Volgens het Hof valt niet in te zien hoe de urenverantwoording van (enig) belang kan zijn geweest voor de besluitvorming. Het verzoek van belanghebbende ten aanzien van het interne e‑mailverkeer heeft het karakter van een ‘fishing expedition’, zodat daaraan om die reden geen gehoor hoeft te worden gegeven. Deze stukken zijn in zo algemene bewoordingen aangeduid, dat belanghebbende onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat zij van enig belang kunnen zijn (geweest) voor de besluitvorming, aldus het Hof.
2.3.1.
Het eerste middel komt op tegen het hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordeel.
2.3.2.
Indien de belanghebbende voldoende gemotiveerd stelt dat een bepaald aan de inspecteur ter beschikking staand stuk van enig belang kan zijn geweest voor de besluitvorming van de Inspecteur, dient het te worden overgelegd als een op de zaak betrekking hebbend stuk in de zin van artikel 8:42, lid 1, van de Awb, behoudens in dit geval niet aan de orde zijnde uitzonderingen (vgl. o.a. HR 25 april 2008, nr. 43448, ECLI:NL:HR:2008:BA3823, BNB 2008/161, r.o. 3.5.2). Voor het Hof heeft belanghebbende onder meer betoogd dat de hiervoor in 2.2.3 aangeduide stukken van belang kunnen zijn geweest omdat die betrekking hebben op zijn standpunt dat er aan de zijde van de Inspecteur geen sprake is geweest van een standpuntwijziging naar aanleiding van het zogenoemde Staatsloterijarrest, maar van een compromis tussen de stichting en de Belastingdienst. Aldus heeft belanghebbende klaarblijkelijk mede bedoeld de urenverantwoording en het e-mailverkeer die betrekking hebben op de onderhavige zaak. Gelet op een en ander heeft het Hof hetzij te hoge eisen gesteld aan de stelplicht van belanghebbende, hetzij zijn oordeel dat belanghebbende aan die stelplicht niet heeft voldaan, onvoldoende gemotiveerd. In zoverre wordt het middel terecht voorgesteld.
Tot cassatie kan dit echter niet leiden. Ook indien belanghebbende met behulp van de door hem verlangde stukken zijn standpunt dat de Inspecteur zijn opvatting niet naar aanleiding van het Staatsloterijarrest heeft gewijzigd aannemelijk zou maken, kan dat namelijk, gelet op hetgeen hierna in onderdeel 2.4.2 wordt overwogen, in dit geval niet leiden tot een ander oordeel over de ingehouden kansspelbelasting.
2.4.1.
Het derde middel richt zich met een aantal klachten tegen het hiervóór in 2.2.2 weergegeven oordeel.
2.4.2.
Het middel faalt. ’s Hofs oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 29 juni 2007, nr. 43108, ECLI:NL:HR:2007:AZ2862, BNB 2008/154) en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
2.5.
De middelen kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2018.