Zie rov. 7.8, 7.13 en 7.14 van de Hof-uitspraak.
HR, 13-07-2012, nr. 11/00163
ECLI:NL:HR:2012:BX0882, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-07-2012
- Zaaknummer
11/00163
- LJN
BX0882
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑07‑2012
ECLI:NL:HR:2012:BX0882, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑07‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BO4754, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BO4754, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
Beroepschrift 13‑07‑2012
Edelhoogachtbaar College,
Hierbij ontvangt uw Raad de aanvulling op het pro forma beroepschrift in cassatie van 10 januari 2011 tegen de bovengenoemde uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam.
Middel van cassatie
Tegen de onderhavige uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) wordt aangevoerd het navolgende middel van cassatie, houdende schending van het recht — in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel — en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich meebrengt, omdat het Hof op grond van de in de uitspraak, waarvan beroep, vermelde gronden (met name rov. 7.9 tot en met 7.17) heeft beslist als in het dictum van die uitspraak vermeld, ten onrechte op grond van de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1. Onbegrijpelijk of onjuist Hof-oordeel dat aannemelijk is dat in een meerderheid van de met het onderhavige geval vergelijkbare gevallen een juiste heffing achterwege is gebleven
1.1
In rov. 7.13 heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende met het onderzoek aannemelijk heeft gemaakt dat de heffing van vermakelijkhedenretributie in een meerderheid van de met het onderhavige geval vergelijkbare gevallen achterwege is gebleven. Dit oordeel is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
1.2
In rov. 2.3 omschrijft het Hof het onderzoek dat belanghebbende heeft uitgevoerd:
‘Tot de gedingstukken behoort een groot aantal documenten van een onderzoek dat belanghebbende vanaf 2004 heeft gedaan naar vaartuigen en exploitanten die in haar ogen retributieplichtig zijn. In het kader van dit onderzoek heeft belanghebbende lijsten gemaakt met onder meer de namen van vaartuigen waarvan volgens belanghebbende met aan zekerheid grenzende waarschijnlijk kan worden aangenomen dat deze worden gebruikt voor varende of stationerende activiteiten in Amsterdam. Volgens belanghebbende zijn de exploitanten van deze vaartuigen, waarover eveneens in de lijsten informatie is vermeld, in beginsel onderworpen aan de vermakelijkheidsretributie. (…)’
Het Hof vat de resultaten van dat onderzoek in rov. 2.3 cijfermatig samen, waarbij het om een totaal aantal exploitanten zou gaan van 271 (inclusief 74 exploitanten van zee- en riviercruiseschepen) voor het tijdvak van 31 mei 2006 tot en met 31 december 2007.
Het Hof overweegt in rov. 2.3 verder:
‘Voor de jaren 2004/5 en 2005/6 resulteerde het onderzoek in 150 respectievelijk 158 potentiële retributieplichtigen, exclusief de zee- en riviercruiseschepen (categorie B en C).’
In rov. 7.13 overweegt het Hof:
‘Met betrekking tot de overige gevallen (de categorieën D en E in het in 2.3 vermelde overzicht) overweegt het Hof als volgt. De heffingsambtenaar heeft de uitkomsten van het onderzoek van belanghebbende niet, althans onvoldoende weersproken. Wel heeft hij gesteld dat hij een actief controlebeleid heeft gevoerd dat heeft geleid tot een groter aantal retributieplichtigen dat in de heffing is betrokken. Gelet op de resultaten van het onderzoek enerzijds en de in 2.4 vermelde resultaten van de controle-inspanningen en de ter zitting daarop gegeven toelichting anderzijds, is het Hof van oordeel dat een juiste heffing van de vermakelijkheidsretributie in een meerderheid van het aantal gelijke gevallen achterwege is gebleven. Dat dit, zoals de heffingsambtenaar heeft gesteld, (mede) het gevolg is van de beperkte capaciteit van de afdeling van de gemeente Amsterdam die is belast met het toezicht op de onderhavige retributie, is voor de toepassing van de meerderheidsregel niet van belang. De uitbreiding van het aantal retributieplichtigen van 40 voor 2008 naar 52 voor 2009 is, gelet op het grote aantal niet in de heffing van de vermakelijkheidsretributie betrokken gevallen, onvoldoende om anders te oordelen. Nu tussen partijen vast staat dat vanaf het eerste kwartaal 2005 tot en met het eerste kwartaal 2007 tussen de 37 en 40 exploitanten in de heffing zijn betrokken, luidt de conclusie dat het Hof van oordeel is dat belanghebbende met het onderzoek aannemelijk heeft gemaakt dat de heffing van vermakelijkheidsretributie in een meerderheid van de met het onderhavige geval vergelijkbare gevallen achterwege is gebleven.’
1.3
De bewijslast om een beroep te kunnen doen op het gelijkheidsbeginsel ligt bij belanghebbende. Aan de bewijslast specifiek met betrekking tot de meerderheidsregel stelt uw Raad hoge eisen.
In de uitspraak van 5 maart 2004, nr. 39 603, BNB 2004/269, overwoog uw Raad dat de meerderheidsregel naar zijn aard slechts toepassing kan vinden indien de in die vergelijking te betrekken gevallen bekend zijn. In het berechte geval was niet gebleken dat belanghebbende enig concreet geval had genoemd waarin de wet niet juist is toegepast. In de uitspraak van 8 september 1999, nr. 34 776, BNB 2000/50, overwoog uw Raad dat belanghebbende de namen diende te noemen van degenen die niet in de heffing waren betrokken. Uw Raad wenste hier geen uitzondering op de bewijslast te maken. In de uitspraak van 24 september 1997, nr. 32 214, BNB 1998/19, oordeelde uw Raad dat de stelling van belanghebbende dat het enkele feit dat er busondernemingen waren die ook een bar in hun touringcars exploiteerden maar van wie niet is nageheven, niet het oordeel kon dragen dat de inspecteur handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel door bij belanghebbende wel na te heffen over barinkomsten. Ook in dit geval voldeed belanghebbende niet aan zijn bewijslast.
1.4
In het licht van deze (zware) bewijslast is het onbegrijpelijk dat het Hof het door belanghebbende ingebrachte onderzoek voldoende heeft geoordeeld om aan te nemen dat in de meerderheid van de gevallen de Verordening op de vermakelijkhedenretributie te water 2005 (hierna: de Verordening) onjuist is toegepast.
1.4.1
De heffingsambtenaar heeft, in tegenstelling tot het Hof als vaststaand heeft aangenomen1., wel degelijk de resultaten van het onderzoek gemotiveerd betwist.
Voor de rechtbank is de heffingsambtenaar in onderdeel 2 van zijn verweerschrift2. uitgebreid ingegaan op het onderzoek van belanghebbende. Zo heeft de heffingsambtenaar gesteld dat belanghebbende het gebied waar de vermakelijkhedenretributie wordt geheven, anders interpreteert dan de DBGA, en gesteld dat belanghebbende bedrijven en instellingen als belastingplichtigen kwalificeert die dat op grond van de Verordening niet zijn. In het verweerschrift in hoger beroep3. heeft de heffingsambtenaar onder toevoeging van een enkel punt4. aangegeven zich met de oordelen van de rechtbank te kunnen verenigen, en aangegeven dat hij (onder andere in het verweerschrift voor de rechtbank waarnaar hij verwijst) reeds uitvoerig is ingegaan op de grief van belanghebbende met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel, in het bijzonder de meerderheidsregel.5. In zijn nader stuk6. heeft de heffingsambtenaar voor het Hof verder aangegeven de aantallen exploitanten die door eiser zijn aangegeven ten stelligste te betwisten.
Tijdens de mondelinge behandeling van de zaak bij het Hof wordt verder namens de heffingsambtenaar opgemerkt dat vaak niet is te constateren of de vaart wordt gemaakt met familie of vrienden.7. Uitsluitend vermakelijkheden tegen betaling of vergoeding zijn immers belast.8.
1.4.2
Voorts is het Hof in rov. 7.15 onterecht, althans onvoldoende gemotiveerd, bij zijn oordeel ervan uitgegaan dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat van gevallen waarin niet is nageheven vanwege het geringe financiële belang in voldoende mate sprake is geweest. De heffingsambtenaar heeft immers aangegeven9.:
‘Regulier kent Amsterdam 3 miljoen opvarende van rondvaartboten per jaar. De over 2005 en 2006 aangebrachte aanbieders van vermakelijkheid betroffen 2700 passagiers/bezoekers. De over 2005 en 2006 aangebrachte aanbieders waarbij het niet tot heffing is gekomen betroffen twijfelgevallen waarbij de ondernemer bovendien inmiddels zijn activiteiten beëindigd had.’
Gezien de 2.700 passagiers/bezoekers die door de heffingsambtenaar worden afgezet tegen 3 miljoen opvarenden van rondvaartboten had het Hof moeten onderzoeken of moeten concluderen dat in deze gevallen (of althans in een deel van die gevallen) sprake moet zijn van een gering financieel belang, aangezien hiermee minder dan 0.1% van de passagiers niet in de heffing zou zijn betrokken.
1.4.3
Van belang bij het gestelde in onderdeel 1.4.2 is verder dat de heffingsambtenaar in dit kader heeft betoogd dat situaties waarbij vermakelijkheden worden gegeven op het water bij de heffing worden betrokken voor zover de doelmatigheid dat niet in de weg zou staan. Het moet gaan om vermakelijkheden van enige omvang, een enkele constatering van activiteiten op het water zal zo gezien niet voldoende zijn, aldus de heffingsambtenaar.10.
Indien uw Raad oordeelt dat het Hof wel voldoende gemotiveerd aannemelijk heeft geacht dat in de betreffende gevallen niet sprake is van een gering financieel belang, ben ik van mening dat het Hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat omtrent de in aanmerking te nemen gevallen. Naar mijn mening dienen de gevallen die verzuimd hebben aangifte te doen en van wie ondanks het door de heffingsambtenaar gevoerde actieve opsporingsbeleid11. niet is nageheven om redenen van doelmatigheid12., niet in de vergelijkingsgroep te worden betrokken.
1.4.4
Verder is hierbij van belang dat het Hof het bewijsaanbod van de heffingsambtenaar onterecht of onvoldoende gemotiveerd heeft gepasseerd. Dit bewijsaanbod is gedaan voor zowel de rechtbank13. als voor het Hof14., en strekte er toe de door belanghebbende aangedragen exploitanten of subjecten te vergelijken met de belastingplichtigen die in het bestand van de heffingsambtenaar aanwezig zijn, en daarmee in de heffing zitten.15. De heffingsambtenaar heeft in het kader van dit bewijsaanbod gesteld:
‘Van de door belanghebbende met naam genoemde lijsten Bmap3 en Bmap416. zijn bij DBGA een groot aantal in het bestand opgenomen als belastingplichtige danwel als belastingplichtige opgenomen geweest in het bestand.’
Deze specifieke kritiek van de heffingsambtenaar op het onderzoek van belanghebbende is hiermee duidelijk: belanghebbende neemt exploitanten en subjecten mee die reeds in de vermakelijkhedenretributie zijn betrokken.17. Het Hof had dit bewijsaanbod daarom niet mogen passeren, althans niet op de gronden als vermeld in rov. 7.14 van de Hof-uitspraak, die onjuist zijn.
Ik verwijs in dit kader nog naar de uitspraak van uw Raad van 24 september 1997, nr. 32 214, BNB 1998/19, waarin is geoordeeld dat het Hof het bewijsaanbod van belanghebbende niet zonder meer mocht passeren.
1.4.5
Voor toepassing van de meerderheidsregel zoals die door uw Raad is ontwikkeld, moet er uitsluitsel zijn over de ‘met het onderhavige geval vergelijkbare gevallen’.
De Verordening kent een tarief18. van € 0,55 (het hoge tarief) per bezoeker of deelnemer per passagier per rondvaart, waarbij in geval de vermakelijkheid plaatsvindt op een stationerend vaartuig of waterfiets, een tarief per passagier of bezoeker geldt van € 0,27 (het lage tarief). Het Hof heeft deze tariefstelling onderzocht en blijkens diens overwegingen in rov. 7.4 van de Hof-uitspraak niet onrechtmatig bevonden. Belanghebbende exploiteert rondvaartboten19. en valt daarmee onder het hoge tarief.
Als grote rederij en exploitant van 25 vaartuigen20. heeft belanghebbende zich ingedeeld in categorie A.21. Het Hof rekent categorie B en C niet tot de groep van vergelijkbare gevallen. De exploitanten in categorie D zijn volgens belanghebbende onder te verdelen in salon/partyschepen, waterfietsen en overig passagiersvervoer. Categorie E betreft de stationerende schepen.
Waterfietsen (categorie D) en stationerende schepen (categorie E) waarvoor het lage tarief wordt gerekend, zijn rechtens22. en feitelijk niet vergelijkbaar met het geval van belanghebbende, aan wie het hoge tarief in rekening is gebracht. Deze gevallen23. dienen bij de vergelijking daarom buiten beschouwing te worden gelaten. Met zijn oordeel in rov. 7.13 dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de heffing van vermakelijkheidsretributie in een meerderheid van de met het onderhavige geval vergelijkbare gevallen achterwege is gebleven, heeft het Hof geen blijk gegeven van het op grond van uw jurisprudentie te maken onderscheid ten aanzien van de vergelijkingsgroep. Met dit oordeel geeft het Hof geen inzicht in zijn gedachtegang, en is dit oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Indien en voor zover het Hof met diens oordeel wel van mening is dat de gevallen in alle door belanghebbende onderscheiden categorieën in de vergelijkingsgroep thuishoren, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting.
1.4.6
Door te oordelen dat de heffingsambtenaar de uitkomsten van het onderzoek niet of onvoldoende heeft weersproken en dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de heffing in een meerderheid van de met het onderhavige geval vergelijkbare gevallen achterwege is gebleven,
- —
zonder daarbij ten aanzien van enig individueel door belanghebbende aangedragen geval vast te stellen of daadwerkelijk sprake is van een belastbaar feit of van belastingplicht op grond van de verordening, zoals de vraag of de vermakelijkheid plaatsvindt binnen het gebied waarop de Verordening ziet,24. de vraag of de vermakelijkheid tegen betaling of vergoeding plaatsvindt,25. en de vraag of het aangedragen subject belastingplichtig is,26.
- —
zonder in weerwil van het standpunt van de heffingsambtenaar hieromtrent ten aanzien van enig door belanghebbende aangedragen geval vast te stellen of naheffing achterwege kon blijven op grond van het criterium ‘gering financieel belang’,
- —
zonder in te gaan op het bewijsaanbod van de heffingsambtenaar, en
- —
zonder zich uit te spreken over de groep van vergelijkbare gevallen,
zijn die in algemene termen gestelde oordelen van het Hof niet of althans onvoldoende gemotiveerd, dan wel gaat het Hof uit van een onjuiste rechtsopvatting.27.
2. Het Hof is uitgegaan van aan onjuiste rechtsopvatting omtrent (de omvang en de samenstelling van) de vergelijkingsgroep
2.1
In de laatste volzin van rov. 7.13 heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende met haar onderzoek aannemelijk heeft gemaakt dat de heffing van vermakelijkhedenretributie in een meerderheid van de met het onderhavige geval vergelijkbare gevallen achterwege is gebleven.
2.2.1
Indien en voor zover het Hof met deze overweging heeft geoordeeld dat degenen die wel (materieel) belastingplichtig zijn voor toepassing van de Verordening, maar niet in de heffing van vermakelijkhedenretributie zijn betrokken omdat zij geen aangifte hebben gedaan en aan hen geen naheffingsaanslag is opgelegd, voor toepassing van de meerderheidsregel tot de groep van vergelijkbare gevallen behoren, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de in aanmerking te nemen gevallen voor toepassing van de meerderheidsregel. Althans is dit oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
Degenen die wel (materieel) belastingplichtig zijn, maar niet in de heffing van vermakelijkhedenretributie zijn betrokken omdat zij geen aangifte hebben gedaan en ook geen naheffingsaanslag is opgelegd, kunnen naar de mening van het College voor toepassing van de meerderheidsregel niet tot de groep van vergelijkbare gevallen worden gerekend.28.
Gezien het feit dat de wijze van heffing bij de vermakelijkhedenretributie is vormgegeven als voldoening op aangifte29. ligt het initiatief bij de belastingplichtige. Indien deze voor de heffingsambtenaar anonieme groep van belastingplichtigen geen bedrag voldoet op aangifte, is geen sprake van gevallen waarin een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Er is immers geen fout van de zijde van de heffingsambtenaar. Althans kan dit niet voldoen aan de aangifte -en betalingsverplichtingen niet voor rekening van de heffingsambtenaar komen.
Daarbij is naar mening van het College nog van belang dat de heffingsambtenaar een actief opsporingsbeleid hanteert om zoveel mogelijk belastingplichtigen in de heffing te betrekken.30.31.32. Mocht uw Raad van mening zijn dat deze groep die heeft verzuimd om aangifte te doen, voor toepassing van de meerderheidsregel wel in aanmerking moet worden genomen, dan is het College van mening dat deze groep daarom moet worden aangemerkt als gevallen waarin de wet juist is toegepast.
2.2.1.1
Indien uw Raad van mening mocht zijn dat deze groep van belastingplichtigen die heeft verzuimd om aangifte te doen, wel in de vergelijking moet worden betrokken als gevallen waarin de wet juist is toegepast, maar daaraan de eis stelt dat naheffing nog mogelijk is en de heffingsambtenaar voornemens is van die mogelijkheid gebruik te maken, ofwel als gevallen waarin de wet onjuist is toegepast omdat naheffing niet meer mogelijk is, wijs ik op de stellingen33.34.35.36. van de heffingsambtenaar. Uit die stellingen blijkt dat de heffingsambtenaar de verschuldigde belasting naheft indien die mogelijkheid er is. Van het achterwege blijven van heffing (mocht al vastgesteld worden dat sprake is van een belastbaar feit) als gevolg van een impliciete of expliciete standpuntbepaling is in casu geen sprake.
2.2.2
Indien en voor zover het Hof met dit oordeel van mening is dat degenen die wel potentieel belastingplichtig zijn37., maar niet daadwerkelijk belastingplichtig zijn voor de toepassing van de Verordening, voor toepassing van de meerderheidsregel tot de vergelijkingsgroep behoren, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de in aanmerking te nemen gevallen. Althans is dit oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
Het Hof heeft vastgesteld dat vanaf het eerste kwartaal 2005 tot en met het tweede kwartaal 2007 tussen de 37 en 40 exploitanten in de heffing zijn betrokken. Het aantal gevallen waarin de wet onjuist is toegepast, stelt het Hof niet exact vast. Uit het oordeel van het Hof dat de meerderheidsregel is geschonden, volgt dat het Hof in casu de gevallen waarin de wet onjuist is toegepast, stelt op hoogstens 19738., maar in elk geval op meer dan 37 of 40.
Aangezien het Hof omtrent het belastbaar feit en de belastingplicht van de door belanghebbende aangedragen individuele gevallen niets heeft vastgesteld, kunnen daardoor tot de gevallen waarin de wet onjuist is toegepast, door het Hof zijn gerekend:
- (i)
degenen die materieel belastingplichtig zijn, die geen aangifte hebben gedaan, en aan wie geen aanslag is opgelegd. Dit is naar mijn mening onjuist, ik verwijs hiervoor naar de onderdelen 2.2.1 en 2.2.1.1;
- (ii)
degenen die geheel niet belastingplichtig zijn voor toepassing van de Verordening. Deze groep dient niet in aanmerking te worden genomen in de vergelijking;
- (iii)
degenen die wel in de heffing zijn betrokken. Bij deze categorie is het duidelijk dat zij wel in de vergelijking moeten worden betrokken, maar dan als gevallen waarin de wet juist is toegepast.
Het Hof gaat dus onterecht of althans onvoldoende gemotiveerd uit van een groep van potentiële belastingplichtigen. De door belanghebbende aangedragen gevallen betreffen immers ‘potentiële retributieplichtigen die in beginsel onderworpen’39. zijn aan de vermakelijkhedenretributie.
Conclusie
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en concludeer ik tot vernietiging van de uitspraak van het Hof Amsterdam.
Hoogachtend,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑07‑2012
Verweerschrift ten behoeve van de procedure voor Rechtbank Amsterdam d.d. 13 december 2006, p. 5 (vierde vervolg).
Verweerschrift in hoger beroep van de heffingsambtenaar d.d. 7 juli 2008, p. 3 (tweede vervolg).
Verweerschrift in hoger beroep, p. 4 (derde vervolg).
Verweerschrift in hoger beroep, p. 3 (tweede vervolg). Zie voorts het Nader stuk in hoger beroep van de heffingsambtenaar, d.d. 25 mei 2010, p. 1.
Nader stuk in hoger beroep, p. 2 (eerste vervolg).
Zie het proces-verbaal van de zitting bij het Hof, p. 3, heigeen door [C] wordt opgemerkt.
Verordening op de vermaketijkhedenretributie te water 2005, artikel 2. Zie de stelling van de heffingsambtenaar in het nader stuk in hoger beroep, p. 2 (eerste vervolg): ‘In dit kader zal vast moeten komen te staan dat iemand met enige regelmaat tegen vergoeding vermaak op het water aanbiedt.’
Nader stuk in hoger beroep, p. 4 (derde vervolg).
Nader stuk in hoger beroep, p. 2 (eerste vervolg).
Ik verwijs naar onderdeel 2.2.2 en bijbehorende voetnoten voor een beschrijving van dit actieve opsporingsbeleid.
In deze zin is het opsporingsbeleid te vergelijken met het houden van een steeksproefgewijze controle.
Verweerschrift procedure rechtbank, p. 6 (vijfde vervolg).
Nader stuk in hoger beroep, p. 5 (vierde vervolg).
De heffingsambtenaar verwijst in het verweerschrift in hoger beroep, p. 3 (tweede vervolg), naar het verweerschrift voor de rechtbank.
Bmap3 en Bmap4 zijn onderdeel van het door belanghebbende uitgevoerde onderzoek.
Zie ook het proces-verbaal rechtbank 19 april 2010, toegevoegd aan stukken Hof Amsterdam door belanghebbende bij brief van 1 juni 2010, p. 5 en 7: ‘Ten aanzien van categorie D en E willen we in een lijst aangeven wie in de heffing zijn betrokken, wie niet en de reden daarvan.’
Artikel 5 van de Verordening.
Zie onder andere het hoger beroepschrift van belanghebbende d.d. 24 april 2008, p. 3.
Zie onder andere het hoger beroepschrift van belanghebbende d.d. 24 april 2008, p.3.
Zie voor het overzicht van categorieën de tabel in rov. 2.3 van de Hof-uitspraak.
Zie het tariefsonderscheid in artikel 5 van de Verordening.
Waterfietsen en stationerende schepen.
Het moet volgens artikel 1, onder a, van de Verordening, gaan om binnen de gemeente gelegen water.
Artikel 2 van de Verordening.
Artikel 3 van de Verordening.
Zie het tweede middelonderdeel.
Zie onder andere de stellingen van de heffingsambtenaar in het nader stuk van 25 mei 2010, p. 5 (vierde vervolg) t/m 8 (zevende vervolg), en in de schriftelijke reactie van 19 maart 2007, p. 1 en 2 (eerste vervolg).
Artikel 7 van de Verordening.
Zie de stelling van de heffingsambtenaar in het nader stuk van 25 mei 2010, p. 4 (derde vervolg). De Dienst Belastingen maakt gebruik van de Dienst Binnenwaterbeheer voor het signaleren van gevallen waarin wordt gevaren zonder dat vermakelijkhedenretributie wordt afgedragen. En verder op p. 5 (vierde vervolg): ‘Haven Amsterdam geeft, voor zover relevant ook door aan de Dienst Belastingen wie er in de haven van Amsterdam varen’.
Zie ook de schriftelijke reactie in de procedure voor de rechtbank van 19 maart 2007, p. 2 (eerste vervolg), over de inspanningen van de Dienst Belastingen en de Dienst Binnenwaterbeheer Amsterdam.
Zie ook het proces-verbaal van de zitting bij het Hof, p. 2: ‘Wij wachten niet lijdzaam op de dienst Binnenwaterbeheer Amsterdam (BBA) maar zijn ook zelf actief door te letten op folders en aanbiedingen op het internet.’ En verder: ‘Ik voer een actief opsporingsbeleid en heb ongeveer 40 retributieplichtigen in mijn bestand. Door de medewerkers van BBA worden processen-verbaal aangeleverd. Daarnaast maken wij ook gebruik van onze eigen administratie. Op het internet signaleren wij de potentiële retributieplichtigen in de zin van de Verordening.’
Zie de stelling van de heffingsambtenaar in het nader stuk van 25 mei 2010, p. 1: ‘Verder wil ik opmerken dat de Dienst Belastingen er geen enkel belang bij heeft om belastingplichtigen die in de heffing zouden kunnen worden betrokken, niet in de heffing te betrekken. Als vast staat dat sprake is van een belastbaar feit, maar geen voldoening op aangifte heeft plaatsgevonden, wordt een belastingplichtigs in de heffing betrokken dan wel van hem nageheven.’
Zie de stelling van de heffingsambtenaar in het nader stuk van 25 mei 2010, p. 5 (vierde vervolg): ‘Het aantal in het bestand van de DBGA opgenomen aantal belastingplichtigen is thans 52. Aan de hand van de onderzoeken kan het aantal belastingplichtigen nog oplopen.’
Zie de stelling van de heffingsambtenaar in het nader stuk van 25 mei 2010, p. 6 (vijfde vervolg): ‘De toepassing van de meerderheidsregel is volgens Happé wel in beeld als sprake is van een expliciete of impliciete standpunt bepaling van de inspecteur. Dat laatste is in de onderhavige zaak uitdrukkelijk niet het geval.’ En verder: ‘Zoals hiervoor is aangegeven zal de Dienst Belastingen, als het belastbaar feit plaats heeft gevonden zonder meer tot (na)heffing overgaan. Bij de overdrachtbelasting casus stond als feit vast dat er in de specifieke situaties kon worden nageheven.’
Zie de stelling van de heffingsambtenaar in diens schriftelijke reactie bij de procedure voor de rechtbank van 19 maart 2007, p. 2 (eerste vervolg): ‘(…) merk ik op dat als vast komt te staan dat een belanghebbende belastingplichtig is voor de vermakelijkhedenretributie deze wordt uitgenodigd aangifte te doen en vervolgens in de heffing van de vermakelijkhedenretributie wordt betrokken.’
Dus zonder ten aanzien van enig concreet geval vast te stellen of sprake is van een belastbaar feit of belastingplicht. Ik verwijs hiervoor naar het eerste middelonderdeel, met name onderdeel 1.4.
In rov. 2.3 is vermeld dat het aantal exploitanten uit het onderzoek 271 bedraagt, maar het Hof brengt daarin kennelijk de aantallen uit de categorieën B (43 stuks) en C (31 stuks) op in mindering.
Zie rov. 2.3 van de Hof-uitspraak. Ik verwijs hiervoor naar onderdeel 1.4.
Uitspraak 13‑07‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 229, lid 1, letter c, Gemeentewet. Gelijkheidsbeginsel. Verordening op de vermakelijkheidsretributie te water gemeente Amsterdam. Toepassing meerderheidsregel in geval van belastingheffing bij wege van voldoening op aangifte. Art. 8:73 Awb. Schadevergoeding. Vergoeding wettelijke rente in geval van ten onrechte op aangifte voldane belasting?
Partij(en)
13 juli 2012
nr. 11/00163
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van B.V. X te Z (hierna: belanghebbende) alsmede het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het College) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 december 2010, nrs. P08/00469 t/m 08/00477, betreffende na te melden op aangifte voldane bedragen aan vermakelijkheidsretributie van de gemeente Amsterdam.
1. Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende heeft over het eerste, het tweede, het derde en het vierde kwartaal van het jaar 2005, het eerste, het tweede, het derde en het vierde kwartaal van het jaar 2006 en het eerste kwartaal van het jaar 2007 op aangifte bedragen van respectievelijk € 21.739,30, € 73.877,65, € 82.049,00, € 32.346,00, € 17.115,45, € 81.067,80, € 88.636,90, € 38.012,15 en € 21.804,75 aan vermakelijkheidsretributie voldaan. Zij heeft vervolgens hiertegen bezwaar gemaakt, welk bezwaren, met uitzondering van het bezwaar tegen het op aangifte voldane bedrag over het tweede kwartaal 2005, bij uitspraken van de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam (hierna: de heffingsambtenaar) ongegrond zijn verklaard. Het bezwaar tegen het op aangifte voldane bedrag over het tweede kwartaal 2005 is bij uitspraak van de heffingsambtenaar niet-ontvankelijk verklaard.
De Rechtbank te Amsterdam (nrs. AWB 06/6568, AWB 06/6569, AWB 06/6570, AWB 06/6571, AWB 06/6892, AWB 06/7128, AWB 07/721, AWB 07/1931 en AWB 07/5752) heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraken van de Rechtbank vernietigd, de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de heffingsambtenaar vernietigd en gelast dat de heffingsambtenaar teruggave verleent van de op aangifte over het eerste kwartaal van het jaar 2005 tot en met het eerste kwartaal van het jaar 2007 betaalde vermakelijkheidsretributie. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als het College heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Na het verstrijken van de voor de motivering van haar beroep in cassatie gestelde termijn heeft belanghebbende nog een geschrift ingediend. Op dit stuk slaat de Hoge Raad geen acht.
Belanghebbende en het College hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
Het College heeft in haar beroep een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft in dat beroep een conclusie van dupliek ingediend.
Belanghebbende heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het College heeft het incidentele beroep beantwoord.
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
Het College heeft in het incidentele beroep een conclusie van dupliek ingediend.
De beroepschriften in cassatie van belanghebbende en van het College en het geschrift waarbij belanghebbende incidenteel beroep in cassatie heeft ingesteld zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
De Verordening op de vermakelijkheidsretributie te water van de gemeente Amsterdam (hierna: de Verordening) bepaalt onder meer het volgende:
Artikel 1
Begripsomschrijving
In deze verordening wordt verstaan onder:
- a.
vermakelijkheid: een activiteit waarbij wordt of mede wordt beoogd het publiek amusement, verstrooiing, ontspanning of vermaak te verschaffen of waarbij het publiek dit amusement, verstrooiing, ontspanning of vermaak zoekt, ondergaat, vindt, pleegt te vinden of kan vinden, een en ander in of op daartoe bestemd of geschikt voor een ieder of voor iedere groep van personen toegankelijk binnen de gemeente gelegen water;
(...)
- c.
rondvaart: een tocht met een vaartuig volgens een bepaalde of afgesproken route die in hoofdzaak gericht is op het tonen van specifieke gemeentelijke karakteristieken.
Artikel 2
Belastbaar feit
Onder de naam vermakelijkheidsretributie worden rechten geheven ter zake van het, tegen betaling of vergoeding van welke aard dan ook en voor welk onderdeel van de vermakelijkheid dan ook, geven van een vermakelijkheid waarbij gebruik wordt gemaakt van door of met medewerking van het gemeentebestuur tot stand gebrachte of in stand gehouden voorzieningen of waarbij een bijzondere voorziening in de vorm van toezicht of anderszins van de zijde van het gemeente bestuur wordt getroffen.
Artikel 3
Belastingplicht
Belastingplichtig is degene die op of in binnen de gemeente gelegen voor ieder toegankelijk water de vermakelijkheid verschaft, organiseert of de gelegenheid daartoe biedt of op wiens naam of voor wiens verantwoordelijkheid de vermakelijkheid plaatsvindt.
Artikel 4
Maatstaf van heffing
De rechten worden berekend naar het aantal bezoekers respectievelijk deelnemers aan de vermakelijkheid dan wel naar het aantal passagiers per rondvaart.
Artikel 5
Tarieven
- 1.
De rechten bedragen € 0,55 per bezoeker respectievelijk deelnemer aan de vermakelijkheid of per passagier per rondvaart.
- 2.
In afwijking van lid 1 bedraagt het tarief € 0,27 per bezoeker respectievelijk deelnemer aan de vermakelijkheid ingeval de vermakelijkheid plaatsvindt op een stationerend vaartuig of per passagier per vaartocht op een waterfiets.
Artikel 6
Belastingtijdvak
Het belastingtijdvak is het kalenderkwartaal.
Artikel 7
Wijze van heffing
De rechten worden bij wege van voldoening op aangifte geheven.
(...)
3.2.
Belanghebbende exploiteert rondvaartboten en biedt tegen betaling rondvaarten aan door de wateren van Amsterdam.
3.3.1.
Vanaf het eerste kwartaal van het jaar 2005 tot en met het eerste kwartaal van het jaar 2007 zijn tussen de 37 en 40 exploitanten in de heffing van de onderhavige vermakelijkheidsretributie te water betrokken.
3.3.2.
Belanghebbende heeft onderzoek gedaan naar exploitanten die in haar ogen retributieplichtig zijn. Daartoe heeft zij deze potentiële retributieplichtigen onderverdeeld in de categorieën A 'Grote rond- en lijnvaart', B 'Zeecruiseschepen', C 'Riviercruiseschepen', D 'Salon/partyschepen, waterfietsen & overig passagiersvervoer' en E 'Stationerende schepen'.
3.3.3.
De resultaten van belanghebbendes onderzoek over de periode 31 mei 2006 tot en met 31 december 2007 houden - samengevat - in dat het aantal potentiële retributieplichtigen, onderverdeeld naar de voornoemde categorieën, achtereenvolgens A: 8, B: 43, C: 31, D: 170 en E: 19 exploitanten bedraagt. Voor de jaren 2004/2005 en 2005/2006 resulteerde het onderzoek in 150 respectievelijk 158 potentiële retributieplichtigen, exclusief de zee- en riviercruiseschepen. Op grond daarvan heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat in een meerderheid van de met haar vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Belanghebbende bepleit dat op grond van de zogenoemde meerderheidsregel heffing daarom ook in haar geval achterwege dient te blijven.
3.3.4.
De heffingsambtenaar heeft de door belanghebbende gestelde aantallen betwist, de bruikbaarheid van die gegevens voor de toepassing van de meerderheidsregel bestreden en verwezen naar een overzicht waaruit de resultaten van zijn controle-inspanningen blijken.
4. Beoordeling van het in het principale beroep door het College voorgestelde middel
4.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt wanneer in een meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Het Hof heeft vervolgens onder verwijzing naar het arrest HR 11 maart 1998, nr. 32723, LJN AA2454, BNB 1998/266, geoordeeld dat het gelijkheidsbeginsel en de meerderheidsregel ook van toepassing zijn als sprake is van een belasting die wordt voldaan op aangifte. Hiertegen richt zich het middel.
4.2.
De meerderheidsregel strekt ter bescherming van belastingplichtigen tegen een willekeurige ongelijke behandeling door het bestuursorgaan. In gevallen waarin een belasting bij wege van aanslag wordt geheven, is de meerderheidsregel van toepassing indien het bestuursorgaan een juiste wetstoepassing achterwege heeft gelaten in de meerderheid van de feitelijk en rechtens met dat van de belanghebbende vergelijkbare gevallen. Uit een dergelijk gedrag van het bestuursorgaan mag worden afgeleid dat een gedragslijn is gevolgd die, gelet op de strekking van de meerderheidsregel (bescherming tegen willekeur), ook in vergelijkbare andere gevallen moet worden gevolgd (vgl. HR 15 maart 2000, nr. 34740, LJN AA5142, BNB 2000/278, onderdeel 3.7).
4.3.
Voor belastingen die bij wege van voldoening of afdracht op aangifte worden geheven (hierna tezamen ook aangeduid als: aangiftebelastingen) geldt dat niet het bestuursorgaan de belastingschuld vaststelt, maar de belastingplichtige of inhoudingsplichtige deze zelf berekent. Op het bestuursorgaan rust wel de taak om, indien het verschuldigde bedrag niet volledig op aangifte is betaald, over te gaan tot naheffing van de te weinig betaalde belasting. Van een door het bestuursorgaan gevolgde van de wet afwijkende gedragslijn waarop een belanghebbende zich in het kader van de meerderheidsregel kan beroepen, is bij aangiftebelastingen sprake indien het bestuursorgaan in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen waarmee het bekend is expliciet of impliciet een standpunt inneemt op grond waarvan het een juiste wetstoepassing achterwege laat (vgl. HR 11 maart 1998, nr. 32723, LJN AA2454, BNB 1998/266). Van het innemen van een dergelijk standpunt kan worden gesproken indien naheffing achterwege blijft hoewel de verschuldigde belasting niet (volledig) is betaald en het bestuursorgaan over alle benodigde gegevens beschikt om een naheffingsaanslag te kunnen opleggen. Die situatie doet zich ook voor als een belanghebbende die zich op de meerderheidsregel beroept aan het bestuursorgaan alle benodigde gegevens inzake rechtens en feitelijk vergelijkbare gevallen heeft verstrekt waaruit volgt dat te weinig belasting is betaald en op grond waarvan tot naheffing kan worden overgegaan, waarna het bestuursorgaan niettemin naheffing achterwege laat.
4.4.
Het Hof heeft niet vastgesteld of ten aanzien van de door belanghebbende gesignaleerde potentiële retributieplichtigen inderdaad sprake was van belastingplicht, en het achterwege blijven van naheffing dus betekent dat geen juiste wetstoepassing heeft plaatsgevonden. Evenmin heeft het Hof vastgesteld of de heffingsambtenaar in de gesignaleerde gevallen, voor zover daarin sprake was van belastingplicht, over alle benodigde gegevens beschikte om de wet juist toe te passen en hij desondanks naheffing achterwege heeft gelaten. Het Hof was kennelijk van oordeel dat dit voor de beoordeling van belanghebbendes beroep op de meerderheidsregel niet van belang was. Daarmee heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel is derhalve gegrond.
4.5.
Opmerking verdient nog het volgende. Bij de toepassing van de meerderheidsregel worden feitelijk en rechtens vergelijkbare gevallen in aanmerking genomen. Voor het onderhavige geval betekent dit dat slechts acht moet worden geslagen op belastingplichtigen die zich net als belanghebbende bezig houden met het exploiteren van vaartuigen voor het maken van een rondvaart als gedefinieerd in artikel 1, letter c, van de Verordening en die de retributie verschuldigd zijn naar de maatstaf van het aantal passagiers per rondvaart, zoals voorgeschreven in artikel 4 en volgens het tarief van artikel 5, lid 1, van de Verordening.
4.6.
Opmerking verdient voorts nog dat in het kader van de meerderheidsregel ook bij aangiftebelastingen geldt dat gevallen waarin een juiste wetstoepassing is achterwege gebleven vanwege het geringe financiële belang, niet in aanmerking mogen worden genomen.
5. Beoordeling van het in het incidentele beroep door belanghebbende voorgestelde middel
5.1.
Het middel betoogt dat het Hof bij de toepassing van de meerderheidsregel ten onrechte de categorieën B zee- en C riviercruiseschepen buiten beschouwing heeft gelaten.
5.2.
Het Hof heeft omtrent deze categorieën - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat zij in hoofdzaak tot doel hebben om passagiers van en naar Amsterdam te vervoeren. Uit het hiervoor onder 4.5 overwogene vloeit voort dat de desbetreffende belastingplichtigen, die zich aldus niet bezig houden met het exploiteren van vaartuigen voor het maken van een rondvaart als gedefinieerd in artikel 1, letter c, van de Verordening, buiten aanmerking blijven voor de toepassing van de meerderheidsregel. Reeds daarom faalt het middel.
6. Beoordeling van het door de belanghebbende in haar principale beroep voorgestelde middel
6.1.
Het middel betoogt dat het Hof heeft verzuimd uitspraak te doen op belanghebbendes verzoek om vergoeding van de wettelijke rente over de op aangifte voldane bedragen waarvan het Hof teruggave heeft gelast.
6.2.
Uit de gegrondbevinding van het door het College voorgestelde middel in het principale beroep in cassatie volgt dat dit middel van belanghebbende slechts van belang is indien na verwijzing - met inachtneming van het hiervoor in onderdeel 4 overwogene - zou worden geoordeeld dat belanghebbende terecht een beroep doet op toepassing van de meerderheidsregel. Voor het geval het verwijzingshof tot dat oordeel komt, heeft het volgende te gelden.
6.3.
Volgens vaste jurisprudentie is met de vernietiging van een besluit van een bestuursorgaan door de rechter de onrechtmatigheid van dat besluit gegeven, en in beginsel ook de schuld van het bestuursorgaan. Hetzelfde heeft te gelden indien op grond van een rechterlijke beslissing wordt overgegaan tot teruggave van belasting naar aanleiding van een beroep met betrekking tot de voldoening of afdracht op aangifte van die belasting. Indien het beroep in het onderhavige geval na verwijzing gegrond wordt verklaard omdat de heffingsambtenaar ten tijde van de voldoening op aangifte door belanghebbende in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelde en daarom teruggaaf van die op aangifte voldane retributie moet worden verleend, zou dat dan ook in beginsel met zich brengen dat gevolg moet worden gegeven aan belanghebbendes verzoek om rentevergoeding vanaf de datum van die voldoening (vgl. HR 1 juli 1993, nr. 15137, LJN ZC1036, NJ 1995/150). Omdat bij een dergelijke teruggaaf van vermakelijkheidsretributie niet een wettelijke regeling tot vergoeding van invorderingsrente en/of heffingsrente van toepassing is, moet worden aangenomen dat schade in de vorm van rentenadeel is geleden waarop de regeling van de wettelijke rente (artikel 6:119 BW) van toepassing is.
7. Slotsom
Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.4 is overwogen kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
8. Proceskosten
Wat betreft het cassatieberoep van het College en het incidentele cassatieberoep van belanghebbende acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Wat betreft het principale cassatieberoep van belanghebbende zal het College worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummer 11/00162 en 11/00164 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.
9. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart zowel het principale beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam als het principale beroep in cassatie van belanghebbende gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de gemeente Amsterdam aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 448, en
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam in de kosten van het principale geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een derde van € 1643,25, derhalve € 547,75, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink, C. Schaap, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2012.