Het hof verwijst hier naar het rapport van het NFI, opgesteld door de arts en patholoog M. Buiskool.
HR, 22-02-2022, nr. 20/03549
ECLI:NL:HR:2022:249
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-02-2022
- Zaaknummer
20/03549
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:249, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑02‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:13
ECLI:NL:PHR:2022:13, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑01‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:249
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑02‑2022
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/03549
Datum 22 februari 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 28 oktober 2020, nummer 22-003253-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 februari 2022.
Conclusie 11‑01‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Doodslag (art. 287 Sr) door een spanband om de nek van het slachtoffer te doen en die met kracht aan te trekken en aan een deurlink te bevestigen, ten gevolge waarvan het slachtoffer is overleden. Falende klachten over 1. bewijs doodsoorzaak (met name omdat uit de bewijsmiddelen het tijdstip van overlijden niet zou blijken) en 2. verwerping beroep op noodweerexces. Conclusie strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03549
Zitting 11 januari 2022
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 28 oktober 2020 door het gerechtshof Den Haag wegens “doodslag” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren en zes maanden, met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft het hof het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van de verdachte afgewezen. Daarnaast heeft het hof de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] toegewezen tot een bedrag van € 3.704,85 (vermeerderd met de wettelijke rente) en op de voet van art. 36f Sr aan de verdachte de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de Staat, een en ander zoals nader in het arrest bepaald.
Namens de verdachte heeft mr. J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Bewezenverklaring
3. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 29 augustus 2017 te [plaats] opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk een spanband, om de nek van die [slachtoffer] gedaan en daarna die spanband met kracht aangetrokken en/of die spanband vervolgens aan een deurklink bevestigd, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.”
Het eerste middel en de bespreking daarvan
4. Het middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, klaagt dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte het slachtoffer door verwurging met een spanband om het leven heeft gebracht, aangezien uit deze bewijsmiddelen niet blijkt op welk moment het slachtoffer is overleden.
5. Het arrest bevat, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, de volgende bewijsoverwegingen (hier met weglating van de voetnoten):
“Oordeel van het hof
Het hof acht […] wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het impliciet subsidiair tenlastegelegde, te weten doodslag. […]
Vaststaande feiten en omstandigheden
Op 29 augustus 2017 omstreeks 06:16 uur betrad verbalisant [verbalisant 1] naar aanleiding van een melding een woning gelegen op de tweede etage van een pand aan de [a-straat 1] te [plaats]. Bij het binnentreden zag hij bloed op de deur tegenover de voordeur van de bewuste woning. Op het moment dat hij de deur waarop bloed zat probeerde te openen, constateerde hij dat deze maar half open ging. De verbalisant zag een persoon op zijn buik op de grond liggen. Die persoon had een band, vermoedelijk een spanband, om zijn nek. De band was aan de achterzijde van de deur ter hoogte van de deurklink bevestigd. De band stond gespannen. De verbalisant probeerde de band los te maken. Daarbij merkte hij dat de band zeer strak om de nek zat. De band zat zo strak om de nek dat de diameter van de nek aanzienlijk kleiner was geworden. Vervolgens draaide de verbalisant de aangetroffen persoon om. Hij zag dat het een man betrof. De ogen van de man waren open en zijn gelaat was blauw. De man had een flinke hoofdwond. De verbalisant kon geen ademhaling of hartslag constateren. De ter plaatse gekomen ambulancemedewerkers constateerden dat de man was overleden.
De man is later aan de hand van zijn vingerafdrukken geïdentificeerd als [slachtoffer].
De eveneens in de bewuste woning aanwezige verbalisant [verbalisant 2] hoorde water stromen. Het geluid kwam uit de keuken, die tevens een badkamer bleek te zijn. Nadat de verbalisant “politie” had geroepen, zag hij vanuit de keuken een man tevoorschijn komen. De man zat vanaf zijn gelaat tot aan zijn tenen onder het bloed. Daarop is de man op 29 augustus 2017 omstreeks 06:25 uur aangehouden. De man bleek de verdachte te zijn.
Bij sectie op het lichaam van het slachtoffer werd het volgende vastgesteld:1.
"Interpretatie van resultaten
Bij sectie werd een snoerspoor aan/in de hals vastgesteld dat bij leven was ontstaan als gevolg van inwerking van uitwendig (samen)drukkend, omsnoerend geweld op de hals. Onder (samen)drukkend, omsnoerend geweld wordt strangulatie door een ligatuur verstaan, waarbij eventueel bijkomende manuele strangulatie ook mogelijk is.
Het intreden van de dood kan goed worden verklaard door verwikkelingen van bovengenoemd geweld op de hals, door weefselschade als gevolg van zuurstoftekort enerzijds door het dichtdrukken van bloedvaten met belemmering van de bloed (zuurstof) toevoer, naar de hersenen anderzijds door het samendrukken van de luchtpijp of een combinatie van beide. De petechiën in de oogleden passen bij verwikkelingen van het (samen)drukkend, omsnoerend geweld op de hals. Een andere doodsoorzaak is bij sectie en aanvullende onderzoeken niet gebleken.
Conclusie
Bij sectie op het lichaam van [slachtoffer], kan het overlijden goed worden verklaard door bij leven opgetreden uitwendig (samen)drukkend, omsnoerend geweld op de hals (ligatuurstrangulatie). Een andere doodsoorzaak is bij sectie en aanvullende onderzoeken niet gebleken".
De politie heeft de verdachte op 30 augustus 2017 voor het eerst gehoord over wat zich de dag daarvoor in de bewuste woning had afgespeeld. De verdachte heeft in dit verhoor bekend dat hij, nadat hij het slachtoffer meermalen met een hamer had geslagen, een "touw" om zijn nek had gedaan en dit had aangetrokken totdat het slachtoffer snurkende geluiden begon te maken. Daarop had de verdachte het slachtoffer losgelaten en geconstateerd dat hij niet meer tegenstribbelde. Vervolgens had de verdachte het andere eind van "het touw" vastgemaakt aan een deurklink.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 7 oktober 2020 heeft de verdachte verklaard dat hij "het touw" om de hals van het slachtoffer had gedaan en strakker had getrokken. Hij heeft verklaard daarbij maximale kracht te hebben gebruikt totdat het slachtoffer begon te snurken. Dat was voor hem het signaal dat het slachtoffer bewusteloos raakte.
Tussenconclusie van het hof
Op grond van de hierboven genoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, stelt het hof vast dat de verdachte het slachtoffer [slachtoffer] door verwurging met een spanband om het leven heeft gebracht.”
6. Het hof heeft op basis van de vastgestelde feiten en omstandigheden geoordeeld dat de verdachte het slachtoffer door verwurging met een spanband om het leven heeft gebracht. Aan dat oordeel heeft het hof onder meer ten grondslag gelegd dat de patholoog-anatoom op basis van sectie op het lichaam van het slachtoffer heeft vastgesteld dat het intreden van de dood van het slachtoffer goed kan worden verklaard door inwerking van uitwendig (samen)drukkend, omsnoerend geweld op de hals en voorts dat een andere doodsoorzaak bij sectie en aanvullende onderzoeken niet is gebleken. Daar komt bij dat blijkens ’s hofs bewijsvoering de verdachte heeft verklaard het “touw”, waarmee hij kennelijk de spanband bedoelt, om de hals van het slachtoffer heeft gedaan en strakker heeft getrokken, waarbij hij maximale kracht heeft gebruikt. Naar eigen zeggen is hij daarmee doorgegaan totdat het slachtoffer ging “snurken” en dat dit voor hem een signaal was dat het slachtoffer bewusteloos raakte. Bovendien heeft de verbalisant die het slachtoffer aantrof verklaard dat de band zo strak om diens nek zat dat de diameter van de nek aanzienlijk kleiner was geworden.
7. Het op het voorgaande gebaseerde oordeel van het hof dat de verdachte het slachtoffer door verwurging met een spanband om het leven heeft gebracht, acht ik, gelet op die vaststellingen, niet onbegrijpelijk en naar het mij voorkomt behoefde het oordeel van het hof op dat punt geen nadere motivering.
8. Aan het voorgaande doet niet af dat uit de bewijsmiddelen niet exact kan worden afgeleid op welk moment het slachtoffer is overleden en dat zij de mogelijkheid openlaten dat het slachtoffer pas is overleden nadat de verdachte naar de keuken/badkamer was gelopen, dan wel nadat de verbalisant de deur, waaraan de spanband bevestigd was, had geopend. Het hof heeft immers op basis van de resultaten van de sectie op het lichaam vastgesteld dát het slachtoffer door verwurging met een spanband is overleden. Het precieze tijdstip van overlijden tast de kern van het verwijt dat de verdachte wordt gemaakt, namelijk dat hij met het aantrekken van de spanband de voor het slachtoffer fatale handelingen heeft gepleegd, niet aan.
9. Het middel faalt.
Het tweede middel en de bespreking daarvan
10. Het middel klaagt dat het hof het beroep op noodweerexces ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
Het verweer
11. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 oktober 2020 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig zijn in het procesdossier gevoegde pleitnotities. Deze pleitnotities houden, voor zover relevant, het volgende in (hier met weglating van de voetnoten):
“IV NOODWEER en/of NOODWEEREXCES.
Verwezen wordt naar de inhoud van het eerder al opgemaakte psychologisch en psychiatrisch rapport. Ook tegen hen heeft hij verteld te hebben gevreesd voor zijn leven, wanneer hij zich niet had verdedigd (psychologisch, pag. 9). Er is sprake van een schuldgevoel. Bij beantwoording van de vragen concludeert de psycholoog dat er sprake is van een voldoende ontwikkelde gewetensfunctie en is onder normale omstandigheden voldoende in staat om zijn impulsen te beheersen. Hij maakt geenszins een agressieve indruk en er is geen voorgeschiedenis van geweldsdelicten (pag. 13). Het recidive risico wordt laag ingeschat.
Dit betekent dat zijn handelen enkel en alleen verklaard kan worden door externe factoren. Dit betreft de aanval van [slachtoffer] op hem.
Culpa in causa
De verdediging stelt voorop dat cliënt niets te verwijten valt met betrekking tot het ontstaan van de situatie die tot de vechtpartij en het overlijden van [slachtoffer] heeft geleid.
Gedragingen van een verdachte die aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer zijn voorafgegaan, kunnen in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer of noodweerexces, maar dan enkel wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden. Van zulke bijzondere omstandigheden kan bijvoorbeeld sprake zijn indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie. Hiervoor ontbreekt ieder bewijs in het dossier.
Client was thuis en [slachtoffer] was te gast. [slachtoffer] vroeg om geld voor drugs en cliënt weigerde hem dit te geven. Client wilde net weggaan naar zijn werk. Client valt hierin niets te verwijten, noch dat hij [slachtoffer] op enige wijze heeft geprovoceerd of uitgelokt.
Maar zelfs de enkele omstandigheid dat wanneer hij zich wel willens en wetens in een situatie zou hebben begeven waarin een agressieve reactie van [slachtoffer] zou zijn te verwachten, - wat niet zo is -, dan is dat nog steeds onvoldoende om te kunnen spreken van culpa in causa. Er is dan ook sprake geweest van een situatie van noodweer en/of noodweerexces.
Op 22 maart 2016 heeft de Hoge Raad een overzichtsarrest gewezen, welk arrest inmiddels meermalen is bevestigd.
[…]
- Noodweerexces
Wanneer uw hof meent dat enige door cliënt verrichtte handeling niet valt onder de hiervoor genoemde criteria en cliënt op enig moment verder zou zijn gegaan dan door uw hof als noodzakelijk wordt geacht, dan wordt subsidiair een beroep gedaan op noodweerexces.
Hiervan is sprake wanneer er sprake is van een overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging. Hieraan is sprake wanneer aan alle voorgaande eisen is voldaan, behalve het proportionaliteitsvereiste. Er moet derhalve sprake zijn of zijn geweest van een noodzakelijke verdediging. Die overschrijding van de grens moet het onmiddellijk gevolg zijn van een hevige door de aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde “onmiddellijk gevolg”, kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
Zoals reeds besproken handelde cliënt als gevolg van de aanval met de hamer uit angst en paniek; hij vreesde voor zijn leven (een hevige gemoedsbeweging). Deze hevige gemoedsbeweging werd nog eens extra gevoed door het aanhoudende geweld / aanval door [slachtoffer] en de poging hem een touw om zijn nek te doen. Het is dan ook meer dan aannemelijk dat cliënt als direct gevolg van die door [slachtoffer] veroorzaakte hevige gemoedsbeweging in de kleine kamer heeft gehandeld.
Deskundige Van der Weele heeft in zijn rapport ook gemotiveerd uitgelegd dat deze vrees gelet op de aanval begrijpelijk is, zorgt voor een stijging van het adrenalinegehalte en dit van invloed is op de keuzes die hij maakt en handelingen die hij verricht. Gelet op alle omstandigheden kan een emotie van boosheid tevens een rol hebben gespeeld bij het met kracht aansnoeren van de spanband. Dit kan hierdoor met meer kracht zijn gedaan dan wellicht geboden of noodzakelijk was. Of dit daadwerkelijk zo was kan niet meer worden vastgesteld aangezien niet meer valt te achterhalen hoe de spanband vastgemaakt was en evenmin of cliënt degene is geweest die de band zo strak heeft aangetrokken dan wel dit ook door zwaartekracht kan zijn veroorzaakt.
Als cliënt door het met kracht aanspannen van de spanband verder is gegaan dan strikt noodzakelijk en geboden was, dan kwam dit dus door de hevige gemoedsbeweging die het gevolg was van de voorafgaande aanval op hem. Gelet hierop is voldaan aan de vereisten voor noodweerexces.
De verdediging komt dan ook tot de conclusie dat […] subsidiair sprake is van noodweerexces. Client dient als gevolg hiervan te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.”
De overwegingen van het hof
12. Het hof heeft het beroep op noodweerexces verworpen, en wel als volgt:
“Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en de verdachte. Beroep op noodweer (exces)
Door en namens de verdachte is een beroep op (putatief) noodweer(exces)-gedaan.
Het hof overweegt, hieromtrent als volgt.
Juridisch kader
In artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) is bepaald dat niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van zijn eigen lijf of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
In het tweede lid van genoemd artikel is bepaald dat niet strafbaar is de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging, indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging door de aanranding veroorzaakt.
[…]
Dat van een situatie als bedoeld in artikel 41, eerste lid, Sr sprake is dient aannemelijk te worden.
Feiten en omstandigheden
Met het oog op het beantwoorden van de vraag of de verdachte een beroep op een rechtvaardigings- dan wel schulduitsluitingsgrond toekomt, zal het hof uitgaan van de verklaringen die de verdachte op 30 en 31 augustus 2017 tegenover de politie heeft afgelegd. Deze verklaringen zijn kort na de gebeurtenis op 29 augustus 2017 afgelegd en komen het hof om die reden het meest betrouwbaar voor.
Uit de op 30 en 31 augustus 2017 afgelegde verklaringen van de verdachte kan de volgende toedracht worden gedestilleerd.
In de vroege ochtend van 29 augustus 2017 liep de verdachte langs het bed van het slachtoffer toen laatstgenoemde hem in een houdgreep nam en hem het bed in trok. Ook klemde het slachtoffer met zijn benen de benen van de verdachte af, zodat de verdachte niets kon doen. Terwijl hij op het bed lag, zag de verdachte dat het slachtoffer hem met een hamer probeerde te slaan. Na een klap te hebben gekregen, lukte het de verdachte de hamer van het slachtoffer af te pakken en daarmee ongeveer vijf keren in de richting van diens hoofd te slaan.
Op een gegeven moment liet het slachtoffer de verdachte los en begonnen zij te vechten. Beiden vielen vechtend op de grond. De verdachte had de hamer nog in zijn hand. De verdachte zag dat het slachtoffer een touw om zijn nek probeerde te doen. De verdachte deed er alles aan om dat te voorkomen, waarbij hij het slachtoffer opnieuw een keer met de hamer sloeg. De verdachte voelde dat het slachtoffer zwakker werd. Het lukte de verdachte om het slachtoffer van zich af te krijgen en op te staan. De verdachte liep naar de deur van de kamer en deed het licht aan.
De verdachte zag toen dat het slachtoffer probeerde op te staan en hij deed het touw, dat inmiddels los op zijn schouder lag, van zijn schouder af en legde het om de nek van het slachtoffer. Het touw sneed in de handen van de verdachte. Om te voorkomen dat hij zijn handen zou beschadigen, deed de verdachte zijn werkhandschoenen aan. Vervolgens trok de verdachte het touw aan met de bedoeling het slachtoffer een beetje uit te schakelen. Daarbij dacht hij dat als hij tot tien zou tellen het slachtoffer wel bewusteloos zou zijn. Op een gegeven moment maakte het slachtoffer snurkende geluiden. De verdachte liet hem los en zag dat het slachtoffer niet meer tegenstribbelde. De verdachte maakte het andere eind van het touw vast aan de deurklink, zodat hij de deurklink zou horen en zou weten dat het slachtoffer er weer aan zou komen.
Oordeel van het hof
Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of de verdachte ten aanzien van de bewezenverklaarde gedragingen een beroep op (putatief) noodweer(exces) toekomt.
Het hof beantwoordt die vraag ontkennend.
Het hof maakt onderscheid tussen hetgeen is gebeurd voordat de verdachte zijn werkhandschoenen pakte en hetgeen daarna heeft plaatsgevonden.
Uitgaande van de verklaringen van de verdachte, zoals hiervoor weergegeven, acht het hof aannemelijk dat voor de verdachte een noodweersituatie aanwezig is geweest, echter hooguit tot het moment waarop hij opstond en zijn werkhandschoenen aandeed.
Het hof acht niet aannemelijk geworden dat op het moment dat de verdachte zijn werkhandschoenen aandeed, nog sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding of een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor waartegen de verdachte zich moest verdedigen. Bij dit oordeel betrekt het hof de omstandigheid dat uit de op 30 augustus 2017 afgelegde verklaring van de verdachte in samenhang met het voor het bewijs gebruikte sectierapport volgt dat het slachtoffer als gevolg van de door de verdachte toegebrachte, hamerslagen dusdanig was verzwakt, dat het hem niet lukte om op te staan, laat staan zich te verweren of (opnieuw) de aanval in te zetten. Dat het slachtoffer tot niets meer in staat was, volgt ook uit de op 31 augustus 2017 afgelegde verklaring van de verdachte. De verdachte heeft over het slachtoffer verklaard: "hij was te moe om op te staan". Er was volgens de verdachte geen aanleiding om verder te vechten want het slachtoffer "was op". De verdachte had zich naar het oordeel van het hof op dat moment aan de situatie kunnen onttrekken en dat kon ook van hem worden gevergd.
Gelet op het voorgaande was de noodweersituatie ten einde toen de verdachte zijn werkhandschoenen pakte, voorafgaande aan het moment waarop de verdachte de fatale handelingen verrichtte.
Het beroep op noodweer dient dan ook te worden verworpen. De verdachte heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de bewezenverklaarde gedragingen het onmiddellijke gevolg waren van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de wederrechtelijke aanranding van de verdachte door het slachtoffer.
De raadsman heeft in dit verband naar voren gebracht dat de verdachte als gevolg van een aanval met de hamer uit angst en paniek handelde. Hij vreesde voor zijn leven. Deze hevige gemoedsbeweging werd nog eens gevoed door het aanhoudende geweld en de poging hem een touw om zijn nek te doen.
Voor het standpunt van de verdachte zijn in de door hem afgelegde verklaringen echter contra-indicaties te vinden. Zo heeft de verdachte op 30 augustus 2017 tegenover de politie verklaard dat hij het touw om de nek van het slachtoffer had gedaan en toen dacht: "Als ik nu tot tien tel, dan is, hij wel bewusteloos". Tijdens zijn politieverhoor op 31 augustus 2017 heeft de verdachte verklaard dat hij rustig was toen hij de handschoenen ging pakken. Dat hij zich kennelijk niet meer door het slachtoffer bedreigd voelde, volgt ook uit de omstandigheid dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij met zijn rug naar het slachtoffer toe stond op het moment dat hij de handschoenen pakte en die aandeed. Kennelijk was de verdachte toen alweer in staat om de – op zichzelf berekenende – keuze te maken om, alvorens de spanband aan te trekken, handschoenen aan te doen, naar eigen zeggen, ter bescherming van zijn handen tegen wondjes, die hem pijn doen wanneer hij voor zijn werk zijn handen moet desinfecteren. Bovendien heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij "het touw" niet om de nek van het slachtoffer had gedaan als het slachtoffer "sorry" tegen hem zou hebben gezegd.
Nu het hof niet aannemelijk heeft geacht dat ten tijde van de bewezenverklaarde handelingen van de verdachte een noodweersituatie aanwezig was, kan het beroep op noodweerexces slechts slagen indien geoordeeld moet worden dat deze handelingen, die derhalve na het einde van de noodweersituatie hebben plaatsgevonden, het onmiddellijk gevolg waren van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Het hof acht in verband daarmee van belang hetgeen de verdachte zelf heeft verklaard over zijn gemoedstoestand voorafgaand aan en tijdens de fatale handelingen.
Op 30 augustus 2017 heeft de verdachte verklaard dat hij in angst en paniek het slachtoffer heeft geslagen met het voorwerp waarmee het slachtoffer hem had geslagen. Toen de verdachte uit bed was gesprongen werd volgens de verdachte zijn overlevingsinstinct ingeschakeld. Hij weet niet waarom hij het 'touw' om de nek van het slachtoffer heeft gedaan. Hij dacht dat hij hem op een gegeven moment wel rustig had gekregen. Hij had het andere eind van het touw vastgemaakt aan de deurklink. Hij dacht toen: als hij nu bijkomt dan hoor ik de deurklink en weet ik dat hij er weer aan komt.
Tijdens zijn politieverhoor op 30 augustus 2017 heeft de verdachte verklaard dat hij het touw om de nek van het slachtoffer had gedaan en toen dacht: "Als ik nu tot tien tel, dan is hij wel bewusteloos". Tijdens het verhoor van 31 augustus 2017 heeft de verdachte verklaard dat hij rustig was toen hij het touw om de nek van het slachtoffer ging doen. Helemaal rustig werd hij toen de politie kwam. Toen voelde hij zich veilig, aldus de verdachte.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij "het touw" niet om de nek van het slachtoffer had gedaan als het slachtoffer "sorry" tegen hem zou hebben gezegd in plaats van vulgaire woorden en hem te bedreigen.
Hoewel de verdachte over de eerste fase van de vechtpartij heeft verklaard dat hij toen in angst en paniek was, acht het hof niet aannemelijk dat deze emoties ook een overheersende rol hebben gespeeld bij de bewezen verklaarde handelingen. Gelet op hetgeen de verdachte over deze fase van de vechtpartij heeft verklaard is niet aannemelijk dat voorafgaand aan de fatale handelingen bij de verdachte sprake was van een zo hevige gemoedsbeweging door de voorafgegane wederrechtelijke aanranding dat de bewezen verklaarde handelingen daarvan het gevolg waren. Het hof betrekt daarbij de aard en de intensiteit van de gemoedsbeweging volgens de verklaringen van de verdachte en de mate waarin hij de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden. Ook neemt het hof de rationele elementen in zijn verklaring in aanmerking. De verdachte had kennelijk bedacht dat 10 seconden de spanband aantrekken voldoende zouden zijn om het slachtoffer uit te schakelen, had het licht aangedaan en was kennelijk ook in staat om de – zoals gezegd berekenende – keuze te maken om, alvorens de spanband verder aan te trekken, handschoenen aan te doen, naar eigen zeggen, ter bescherming van zijn handen tegen wondjes, die hem pijn doen wanneer hij voor zijn werk zijn handen moet desinfecteren.
De verdachte heeft in zijn verklaringen ook nog emoties zoals shock en boosheid genoemd. Het hof acht echter in de context van hetgeen hiervoor is weergegeven niet aannemelijk geworden dat deze emoties op zichzelf of tezamen met de hiervoor benoemde emoties tot een zo heftige gemoedsbeweging hebben geleid dat het handelen van de verdachte in hoofdzaak daardoor werd bepaald.
Het hof heeft acht geslagen op hetgeen de deskundige Van der Weele heeft opgemerkt over de gemoedstoestand waarin de verdachte kan hebben verkeerd, maar het hof ziet gelet op de verklaringen die de verdachte zelf heeft afgelegd geen aanleiding de deskundige daarin te volgen.
Het hof acht op grond van het voorgaande niet aannemelijk geworden dat de bewezenverklaarde gedragingen het onmiddellijk gevolg waren van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de eerdere wederrechtelijke aanranding van de verdachte door het slachtoffer. Het beroep op noodweerexces dient dan ook te worden verworpen. ”
Het juridisch kader
13. Vooropgesteld zij dat het oordeel van het hof dat de verdachte niet heeft gehandeld in noodweerexces een feitelijk oordeel betreft dat in cassatie met name op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst.2.In zijn overzichtsarrest van 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316, m.nt. Rozemond heeft de Hoge Raad uiteengezet welke aandachtspunten van belang (kunnen) zijn bij de beoordeling van een beroep op noodweer respectievelijk noodweerexces. Voor de beoordeling van het onderhavige middel zijn in het bijzonder de volgende overwegingen van belang (hier met weglating van de voetnoten):
“Noodweerexces
3.6.1. Noodweerexces kan in beeld komen bij een "overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging", dus wanneer aan alle voorgaande eisen is voldaan behalve aan de proportionaliteitseis. Wat de subsidiariteitseis betreft, verdient opmerking dat voor een beroep op noodweerexces geldt dat er wel een noodzaak tot verdediging moet zijn of moet zijn geweest.
3.6.2. Voor noodweerexces geldt in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
3.6.3. Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het "onmiddellijk gevolg" moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde "onmiddellijk gevolg", kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn.
3.6.4. Niet op voorhand kan worden uitgesloten dat een beroep op noodweerexces mogelijk is in gevallen waarin de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding niet direct van het slachtoffer zelf uitging. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen in situaties waarin het slachtoffer wel een aandeel had in de aanranding of de dreiging daarvan, of waarin sprake was van andere gedragingen van het slachtoffer waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die ertoe hebben geleid dat de verdachte - handelende in een hevige gemoedsbeweging - zich op het slachtoffer richtte.”
De bespreking van het middel
14. Het hof refereert eraan dat de verdachte heeft verklaard dat hij in angst en paniek verkeerde toen hij het slachtoffer sloeg met de hamer (waarmee het slachtoffer hem in eerste instantie had geslagen) tijdens de worsteling die was ontstaan nadat de verdachte door het slachtoffer in een houdgreep was genomen. Zij vielen vervolgens vechtend op de grond. De verdachte had de hamer nog beet toen het slachtoffer daarna probeerde de spanband om de nek van de verdachte te doen. Daarop heeft de verdachte het slachtoffer geslagen met de hamer. Het slachtoffer werd zwakker en het lukte de verdachte om het slachtoffer van zich af te krijgen en op te staan. De verdachte deed het licht aan en zag dat het slachtoffer ook probeerde op te staan. De verdachte heeft vervolgens de spanband om de nek van het slachtoffer gedaan. Alvorens deze aan te trekken, om het slachtoffer bewusteloos te maken, heeft de verdachte eerst nog werkhandschoenen aangetrokken zodat hij daarmee kon voorkomen dat de spanband wondjes in zijn handen zou maken.
15. Het hof heeft op basis van de verklaringen van de verdachte aannemelijk geacht dat er weliswaar in eerste instantie (de eerste fase) voor de verdachte een noodweersituatie bestond, maar dat deze noodweersituatie beëindigd was op het moment dat de verdachte opstond en zijn werkhandschoenen aandeed (de tweede fase). Naar het feitelijk oordeel van het hof was er toen geen sprake meer van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, of een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor, waartegen de verdachte zich moest verdedigen. Tegen dat oordeel keert het middel zich niet.
16. Het middel komt op tegen het oordeel van het hof dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de bewezenverklaarde handelingen, die na het einde van de noodweersituatie hebben plaatsgevonden, het onmiddellijk gevolg waren van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de daarop gebaseerde verwerping van het beroep op (extensief) noodweerexces onjuist dan wel ontoereikend gemotiveerd is, omdat het vorengenoemde oordeel van het hof zou indruisen tegen de in de rapportages van dr. R. Horselenberg (rechtspsycholoog) en drs. J.J. van der Weele (forensisch psycholoog) neergelegde bevindingen. Ik merk in dit verband op dat deze personen in hun hoedanigheid van gedragsdeskundige zijn gehoord door de raadsheer-commissaris ter beantwoording van de vraag of de door de verdachte beschreven handelingen passen bij de gemoedstoestand zoals door de verdachte beschreven in zijn verklaringen die hij bij de politie, de rechtbank, de psycholoog en de psychiater heeft afgelegd. Omdat dr. Horselenberg aangaf slechts een deel van de vragen te kunnen beantwoorden, is drs. Van der Weele gevraagd aanvullend te rapporteren (arrest, blad 2).
17. Volgens de steller van het middel hebben beide deskundigen de verklaringen van de verdachte over zijn gemoedstoestand ten tijde van het bewezenverklaarde feit betrouwbaar geacht en hebben zij geoordeeld dat deze gemoedstoestand, in de woorden van de steller van het middel een hevige gemoedsbeweging, pas enige tijd na de aanhouding van de verdachte kan zijn genormaliseerd als gevolg van een niet onmiddellijk dalend adrenalineniveau en dat het overlevingsinstinct voldoende aannemelijk maakt dat de bij de verdachte ontstane gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging.
18. Het hof heeft echter anders geoordeeld. Naar het feitelijk oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat de verdachte in de bedoelde tweede fase, dus vanaf het moment dat de verdachte opstond en zijn werkhandschoenen ging aantrekken, nog in angst en paniek was en deze emoties een overheersende rol hebben gespeeld bij de bewezenverklaarde handelingen. Daarbij heeft het hof (naar wat hij noemt) de ‘rationele elementen’ in de verklaring van de verdachte in aanmerking genomen, te weten: (i) dat de verdachte bedacht heeft dat het aantrekken van de spanband voor 10 seconden voldoende zou zijn om het slachtoffer ‘uit te schakelen’, (ii) dat de verdachte het licht heeft aangedaan en (iii) dat de verdachte de – berekenende – keuze heeft kunnen maken om werkhandschoenen aan te doen ter bescherming van zijn eigen handen tegen wondjes, die hem pijn doen wanneer hij voor zijn werk zijn handen moet desinfecteren. Ook heeft het hof acht geslagen op (iv) de aard en de intensiteit van de emoties, die de verdachte in zijn verklaringen heeft genoemd, en (v) de mate waarin de verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden. Voorts heeft het hof (vi) de uit de verklaringen van de verdachte af te leiden context in die tweede fase in ogenschouw genomen: het slachtoffer was al ‘op’ en was ‘te moe om op te staan’ waardoor ‘er geen aanleiding was om verder te vechten’, terwijl de verdachte ‘het touw’ niet om de nek van het slachtoffer had gedaan als het slachtoffer alleen maar ‘sorry’ zou hebben gezegd.
19. Gelet op het voorgaande geeft het bestreden oordeel van het hof – dat wil zeggen dat niet aannemelijk is geworden dat de bewezenverklaarde gedragingen het onmiddellijk gevolg waren van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de eerdere wederrechtelijke aanranding van de verdachte door het slachtoffer – geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, noch is dat oordeel onbegrijpelijk.
20. Aan de begrijpelijkheid van ’s hofs oordeel doet niet af dat het hof geen aanleiding heeft gezien de conclusies van drs. Van der Weele te volgen. Daarbij wijs ik er overigens op dat die conclusies onder meer betrekking hebben op ‘de gemoedstoestand waarin de verdachte kan [cursivering van mij, A-G] hebben verkeerd’. Van der Weele heeft zich daarbij gebaseerd op de verklaringen die de verdachte heeft afgelegd bij de politie, de rechtbank, de psycholoog en de psychiater (arrest, blad 2). Met name ook in het licht van de verklaring van de verdachte in hoger beroep dat hij ‘het touw’ niet om de nek van het slachtoffer zou hebben gedaan wanneer het slachtoffer ‘sorry’ had gezegd, acht ik het oordeel van het hof dat de door de deskundige enkel als mogelijkheid genoemde gemoedstoestand van angst en paniek zich in de tweede fase niet heeft voorgedaan, niet onbegrijpelijk. De deelklacht dat de verwerping van het beroep op noodweerexces met het oog op de bevindingen van de gedragsdeskundigen tekortschiet, treft dan ook geen doel. De deelklacht dat het hof niet zou hebben aangegeven welke specifieke onderdelen van de verklaringen van de verdachte het hof tot deze andersluidende conclusie hebben gebracht, mist gelet op het bovenstaande feitelijke grondslag; het hof heeft in zijn oordeel immers de verklaringen die de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd meegewogen, nadrukkelijk zelfs.
21. Dat de steller van het middel in dit verband op twee gedachten hinkt blijkt uit de laatste deelklacht: het hof heeft enkel en alleen naar de verklaringen van de verdachte gekeken en heeft daarmee de last tot het aannemelijk maken van de feitelijke grondslag ten behoeve van het beroep op noodweerexces ten onrechte uitsluitend op de verdachte gelegd. De steller van het middel verwijst daarvoor naar het reeds genoemde overzichtsarrest van de Hoge Raad over noodweer en noodweerexces. De Hoge Raad heeft in dit arrest inderdaad (onder meer) vooropgesteld dat bij de beoordeling van een beroep op deze strafuitsluitingsgronden nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang kunnen zijn, waarbij de rechter de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen.3.De klacht in het middel miskent echter dat het hof door deskundigen in te schakelen er juist blijk van heeft gegeven onderzoek te hebben ingesteld naar de juistheid van de door de verdachte geschetste feitelijke toedracht en diens beweerdelijke gemoedstoestand. Ook deze deelklacht mist derhalve feitelijke grondslag. Dat het hof – mede onder invloed van de verklaringen van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep (die in het onderzoek van de deskundigen niet zijn meegenomen) – gekomen is tot een andere weging dan de deskundigen, doet aan het voorgaande niet af.
22. Het middel faalt in alle onderdelen.
Slotsom
23. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
24. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
25. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑01‑2022
Vgl. A.J.A. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 262-263.
Zie ook HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0737, NJ 1997/657.