Rb. Breda, 22-08-2011, nr. 10/5071
ECLI:NL:RBBRE:2011:BT6770
- Instantie
Rechtbank Breda
- Datum
22-08-2011
- Zaaknummer
10/5071
- LJN
BT6770
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBBRE:2011:BT6770, Uitspraak, Rechtbank Breda, 22‑08‑2011; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
V-N 2011/55.6 met annotatie van Redactie
Uitspraak 22‑08‑2011
Inhoudsindicatie
Navordering inkomstenbelasting. Aan belanghebbende is april 2010 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting opgelegd met toepassing van de 12-jaarstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR. De FIOD-ECD beschikte in 2006 over de nodige gegevens en heeft eind 2006 een proces-verbaal daarvan opgesteld. De inspecteur neemt aanvang 2010 voor het eerst kennis van dit proces-verbaal. Het verzuim van de FIOD-ECD het proces-verbaal direct naar de inspecteur te sturen is een verzuim van de belastingautoriteiten. Het tijdsverloop van meer dan drie jaar was daarom langer dan noodzakelijk voor het opleggen van de navorderingsaanslag en deze wordt door de rechtbank vernietigd.
Partij(en)
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 10/5071
Uitspraakdatum: 22 augustus 2011
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Venlo,
inspecteur.
1.Ontstaan. en loop van het geding
1.1.De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2000 met dagtekening
- 29.
april 2010 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer]H07) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van € 125.049 en bij gelijktijdige beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van
15 juni 2010 de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3.Belanghebbende heeft bij brief van 25 november 2010, ontvangen bij de rechtbank op 1 december 2010, medegedeeld dat hij meende tegen de navorderingsaanslag reeds op
25 juni 2010 beroep te hebben ingesteld.
1.4.De rechtbank heeft belanghebbendes brief van 25 november 2010 als beroepschrift aangemerkt, van belanghebbende een bedrag van € 41 aan griffierecht geheven en bij uitspraak op 23 maart 2011 het beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
1.5.De rechtbank heeft bij uitspraak op van 18 mei 2011 het verzet van belanghebbende tegen de in 1.4 genoemde uitspraak gegrond verklaard.
1.6.De inspecteur heeft bij brief van 26 mei 2011 nadere stukken ingediend. Een afschrift daarvan is aan belanghebbende verzonden.
1.7.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2011 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede namens de inspecteur, [gemachtigden]. De zaken met procedurenummers 10/5071, 10/2677, 10/2678, 10/2679 en 10/2680 zijn gelijktijdig behandeld.
1.8.Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen. Een afschrift daarvan is aan deze uitspraak gehecht.
1.9.Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan ook een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
1.10.De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
2.Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.Belanghebbende heeft met drie andere personen (hierna: de anderen) vanaf 2000 tot en met 2004 leiding gegeven aan [vennootschap A] GmbH en [vennootschap B] GmbH.
2.2.Onder andere de FIOD-ECD te Arnhem heeft met betrekking tot deze Duitse vennootschappen strafrechtelijke onderzoeken ingesteld bij belanghebbende en de anderen in verband met vermeende koppelbaaspraktijken.
2.3.Belanghebbende valt onder de competentie van de inspecteur van de Belastingdienst Limburg/kantoor Venlo. De anderen vallen onder de competentie van de inspecteur van de Belastingdienst Rivierenland/kantoor Nijmegen.
2.4.Lopende het onderzoek heeft de inspecteur te Venlo in juli 2006 op verzoek van de FIOD-ECD een zogenoemde nadeelberekening gemaakt. Op 21 december 2006 heeft de FIOD-ECD een proces-verbaal opgemaakt (hierna: het p-v), waarin de door de inspecteur opgestelde nadeelberekening is opgenomen.
2.5.De inspecteur van de Belastingdienst Rivierenland/kantoor Nijmegen heeft in 2006 aan de anderen navorderingsaanslagen opgelegd naar aanleiding van het onderzoek van de FIOD-ECD.
2.6.De inspecteur van de Belastingdienst Limburg/kantoor Venlo heeft eerst op 21 januari 2010 het p-v ontvangen. Met dagtekening 25 maart 2010 heeft de inspecteur belanghebbende medegedeeld dat navorderingsaanslagen over de jaren 2000 tot en met 2004 zouden worden opgelegd.
3.Geschil
3.1.In geschil is of het beroep van belanghebbende ontvankelijk is. Voorts is in geschil of de inspecteur de navorderingsaanslag tijdig, terecht heeft opgelegd en zo ja of deze juist is vastgesteld.
3.2.Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de overige vragen ontkennend. De inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.
3.3.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen zij daar ter zitting aan hebben toegevoegd.
3.4.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslag.
3.7.De inspecteur concludeert primair tot niet-ontvankelijkverklaring en subsidiair tot ongegrondverklaring van het beroep.
4.Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid
4.1.De rechtbank dient, naar aanleiding van de in 1.5 genoemde uitspraak op verzet, te onderzoeken of belanghebbende ontvankelijk is in zijn beroep.
4.2.Belanghebbende heeft met dagtekening 25 juni 2010 een brief aan de rechtbank gezonden, die de rechtbank heeft ontvangen op 28 juni 2010, en waarin het volgende stond:
“Hierbij teken ik bezwaar aan tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekering 2001-2002-2003-2004.
Ik maak bezwaar op grond van de reden dat de Fiod op 25 januari 2005 mijn woning binnen viel, en de belastingdienst mij tot 2010 in het ongewisse liet. Ik verzoek u de aanslag aan te passen”.
4.3.De rechtbank heeft naar aanleiding van deze brief beroepen ingeschreven onder de in 1.7 genoemde procedurenummers, en wel voor de jaren 2001 tot en met 2004. Omdat het beroepschrift van 25 juni 2010 niet voldeed aan de voorwaarden die daaraan gesteld worden heeft de rechtbank bij brief van 1 juli 2010 belanghebbende verzocht de gronden van de beroepen mede te delen alsmede een afschrift van de bestreden besluiten toe te sturen.
4.4.Bij brief van 16 juli 2010 heeft belanghebbende de gronden van het beroep meegedeeld. Daarbij heeft hij een kopie bijgevoegd van een brief aan de ontvanger, gedateerd 4 juli 2010, die luidt voor zover hier van belang:
“Bij deze vraag ik U om uitstel van betaling van de navorderingsaanslagen over de jaren 2000, 2001, 2002, 2003, 2004, aanslagnummer [nummer]H07,[nummer]H17, [nummer]H27, [nummer]H37, [nummer]H47.
Reden,
Omdat ik op het moment in bezwaar zit met de aanslagen bij de Sector Bestuursrecht van de Rechtbank Breda.”
4.5.Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de onder 4.4 vermelde brief aan de ontvanger voldoende duidelijk dat belanghebbende het niet eens is met de uitspraak van de inspecteur over het jaar 2000. Nu de rechtbank die informatie heeft ontvangen binnen 6 weken na de uitspraak van 15 juni 2010, is sprake van een tijdig ingediend beroepschrift en is het beroep ontvankelijk.
De navorderingsaanslag
4.6.Op grond van artikel 16, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan (hierna: de vijfjaarstermijn). Op grond van artikel 16, vierde lid, van de AWR, vervalt, indien te weinig inkomensbelasting is geheven over een bestanddeel dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag ter zake door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan (hierna: de twaalfjaarstermijn).
4.7.Niet in geschil is dat de onderhavige navorderingsaanslag is opgelegd op een moment waarop de vijfjaarstermijn verstreken was. De navorderingsaanslag is opgelegd ter zake van de inkomsten die belanghebbende heeft genoten uit koppelbaaspraktijken in Duitsland, derhalve van inkomsten die in het buitenland zijn opgekomen. In beginsel is dus de twaalfjaarstermijn van toepassing. Nu de inkomsten echter zijn opgekomen in een andere lidstaat van de Europese Unie (EU) dient beoordeeld te worden of toepassing van de twaalfjaarstermijn in dit geval in overeenstemming is met EU-recht.
4.8.Het Hof van Justitie van de EU (hierna: HvJ) heeft bij arrest van 11 juni 2009, C-155/08 en C157/08, BNB 2009/222, naar aanleiding van prejudiciële vragen van de Hoge Raad ter zake van de twaalfjaarstermijn het volgende voor recht verklaard:
- “1)
De artikelen 49 EG en 56 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat, wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, deze lidstaat een langere navorderingstermijn toepast wanneer deze tegoeden in een andere lidstaat zijn aangehouden dan wanneer zij in eerstgenoemde lidstaat zijn aangehouden. De omstandigheid dat deze andere lidstaat het bankgeheim kent, is in dit opzicht van geen belang.
- -
2.1.2. Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
(…)
- -
2.1.4. Het in punt 47 van het arrest van het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel verzet zich ertegen dat de inspecteur met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, ook na het in 2.1.2 bedoelde aanvaardbare tijdsverloop gebruik maakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 16, lid 4, van de [AWR] om een navorderingsaanslag op te leggen op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR is verstreken.”
4.10.De rechtbank is van oordeel dat deze regels niet alleen gelden voor spaartegoeden die in het buitenland worden aangehouden maar ook voor andere in het buitenland opgekomen inkomsten. Zij vindt hiervoor steun in het arrest van de Hoge Raad van 7 mei 2010, nr. 41.550 bis, LJN BM3301, BNB 2010/205.
4.11.Belanghebbende heeft met verwijzing naar het in 4.4 genoemde arrest het standpunt ingenomen dat de inspecteur niet kan navorderen. Belanghebbende heeft in dat kader de stelling betrokken dat de inspecteur “op geen enkele manier voortvarend aan de slag is geweest.” Daarbij heeft belanghebbende gewezen op de omstandigheid dat medio 2006 reeds een nadeelberekening door de inspecteur was opgesteld en tevens op de omstandigheid dat enerzijds het p-v op 21 december 2006 is opgemaakt en de anderen in 2006 de navorderingsaanslagen opgelegd kregen en dat anderzijds bij hem de navorderingsaanslag eerst in 2010 is opgelegd.
4.12.De inspecteur heeft daartegenover gesteld dat hij voldoende voortvarend heeft gehandeld omdat de navorderingsaanslag is opgelegd ongeveer drie maanden nadat hij het p-v had ontvangen. Dat de FIOD-ECD kennelijk heeft verzuimd het p-v direct naar hem op te sturen kan hem niet aangerekend worden omdat de FIOD-ECD weliswaar onderdeel uitmaakt van de Belastingdienst maar niet namens de inspecteur handelt, zo stelt hij. De inspecteur stelt verder dat het verzoek van de FIOD-ECD in 2006 om een nadeelberekening te maken nog geen reden vormde om direct na te vorderen omdat toen allerminst vaststond of het onderzoek wel tot navordering zou leiden.
4.13.1De rechtbank is van oordeel dat het gelijk aan belanghebbende is. Zij overweegt daartoe als volgt.
4.13.2.In aanmerking genomen dat het p-v op 21 december 2006 is opgemaakt en dat aan de anderen de navorderingsaanslagen reeds in 2006 zijn opgelegd, staat vast dat de Belastingdienst – in elk geval het onderdeel FIOD-ECD – reeds in 2006 beschikte over alle gegevens om de onderhavige navorderingsaanslag op te leggen. De inspecteur heeft dat ook niet betwist. De inspecteur heeft voor het tijdsverloop tussen (eind) 2006 en april 2010 (in welke maand de navorderingsaanslag is vastgesteld) geen andere verklaring gegeven dan die onder 4.12 vermeld. Gelet op het voorgaande is er geen andere conclusie mogelijk dat het voornoemde tijdsverloop van ruim drie jaar niet gebruikt is voor het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting in het onderhavige jaar of voor het voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslag. Indien voornoemd tijdsverloop (mede) in aanmerking moet worden genomen voor de toepassing van de rechtsregel die is neergelegd in rechtsoverweging 2.1.4 van het arrest van 26 februari 2010 (hierna: de noodzakelijkerwijs-regel), is de conclusie derhalve dat het evenredigheidsbeginsel zich verzet tegen het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag.
4.13.3.De rechtbank is van oordeel dat voor de vaststelling op welk moment de aanwijzingen zijn opgekomen (welk moment het aanvangsmoment markeert van het tijdsverloop ter zake waarvan de noodzakelijkerwijs-regel wordt toegepast) niet alleen de positie van de inspecteur in aanmerking dient te worden genomen maar ook naar die van FIOD-ECD, bij wie reeds voor 21 december 2006 aanwijzingen waren opgekomen over het bestaan van buitenlandse inkomsten bij belanghebbende. Het HvJ spreekt immers in zowel zijn verklaring voor recht als in zijn overwegingen over “de belastingautoriteiten”. In zijn overwegingen gebruikt het HvJ weliswaar ook ‘fiscus’, maar in aanmerking genomen dat de Engelse tekst alleen ‘tax authorities’ gebruikt en de Franse tekst zowel ‘fisc’ als ‘autorités fiscales’ gebruikt, is niet aannemelijk dat er in dezen een betekenisverschil bestaat tussen de begrippen fiscus en belastingautoriteiten. Het ligt in de rede dat tot belastingautoriteiten ook de FIOD-ECD wordt gerekend. Naar nationaal recht is de FIOD-ECD immers een onderdeel van de Belastingdienst (artikel 3 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (hierna: URB 2003)). Opmerking verdient tot slot dat de Hoge Raad in onderdeel 2.1.1 van zijn arrest van 26 februari 2010 het nog ruimere begrip ‘lidstaat’ gebruikt. Het voorgaande brengt mee dat het kennelijke nalaten van de FIOD-ECD om het p-v door te sturen in die zin voor rekening van de inspecteur komt dat hij de onderhavige navorderingsaanslag niet mocht opleggen. Deze uitkomst ligt voorts in de rede omdat de rechtvaardiging die het Hof van Justitie aanwezig heeft geacht voor de aan toepassing van artikel 16, lid 4, van de AWR verbonden beperking van het vrije verkeer, gelegen is in het waarborgen van de doeltreffendheid van de fiscale controles en het bestrijden van belastingfraude, en die rechtvaardiging er niet is voor het onderhavige tijdsverloop tussen (eind) 2006 en april 2010.
4.13.4.Ook indien de FIOD-ECD niet kan worden gerekend tot de belastingautoriteiten als bedoeld in het arrest van het HvJ, is de rechtbank van oordeel dat het betoog van de inspecteur niet opgaat, zulks gelet op het volgende. Tussen partijen is niet in geschil dat de inspecteur in 2006 een nadeelberekening heeft gemaakt op verzoek van de FIOD-ECD. De inspecteur heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij ervan uitgaat dat dit verzoek destijds is toegelicht zodat de inspecteur wist dat het om buitenlandse inkomsten ging. Dit betekent dat ook bij de inspecteur reeds in 2006 aanwijzingen waren opgekomen over het bestaan van de onderhavige buitenlandse inkomsten bij belanghebbende. Dat vervolgens kennelijk door een fout aan de zijde van de FIOD-ECD het p-v pas na drie jaar ter kennis is gekomen van de inspecteur, doet er niet aan af dat het tijdsverloop tussen (eind) 2006 en april 2010 een schending betekent van de noodzakelijkerwijs-regel.
4.14.Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5.Proceskosten
De rechtbank ziet aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende heeft gemaakt voor het bijwonen van de zitting. De rechtbank heeft heden uitspraak gedaan in de gelijktijdig met onderhavige zaak behandelde beroepen met nummers 10/2677, 10/2678, 10/2679 en 10/2680 en belanghebbende daarin een kostenvergoeding van € 93 toegekend. Daarin zijn begrepen de te vergoeden kosten in onderhavige zaak. Een afschrift van die uitspraak is aan deze uitspraak gehecht.
2) De artikelen 49 EG en 56 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat, wanneer een lidstaat voor in een andere lidstaat aangehouden tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan voor in eerstgenoemde lidstaat aangehouden tegoeden en deze buitenlandse tegoeden alsmede de inkomsten daaruit zijn verzwegen voor de belastingautoriteiten van eerstgenoemde lidstaat die niet over aanwijzingen beschikten op basis waarvan zij een onderzoek hadden kunnen instellen, de geldboete ter zake van verzwijging van deze buitenlandse tegoeden en inkomsten wordt berekend naar evenredigheid van het bedrag van de navorderingsaanslag en over deze langere periode.”
4.9.De Hoge Raad heeft, naar aanleiding van voornoemd arrest van het HvJ, in zijn arrest van 26 februari 2010, nr. 43 670 bis, LJN BJ9120, BNB 2010/200 (hierna: het arrest van 26 februari 2010), onder meer het volgende overwogen:
“2.1.1. Uit de verklaring voor recht moet worden afgeleid dat de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat.
6.Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
vernietigt de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente;
- -
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt.
Aldus gedaan door mr.drs. M.M. de Werd, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en mr. M.R.T. Pauwels, rechters, en door de voorzitter en mr. M.J.M. Mies, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2011.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 24 augustus 2011.
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
- 1.
- bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
- 2.
- het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
- d.
de gronden van het hoger beroep.