Vgl. H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel II, 1881, p. 551.
HR, 23-11-2010, nr. 09/00502
ECLI:NL:HR:2010:BN9187
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23-11-2010
- Zaaknummer
09/00502
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BN9187
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht / Terechtzitting en beslissingsmodel
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN9187, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑11‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN9187
ECLI:NL:PHR:2010:BN9187, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑09‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN9187
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑11‑2010
Inhoudsindicatie
1. Gegronde bewijsklacht. 2. Art. 359a1.b. 2 Sv. Verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van spiegelconfrontaties. Ad 1. Uit de bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat verdachte verkeersborden onder zijn bereik heeft gebracht “door middel van verbreking”. Ad 2. Nu het Hof de resultaten van de spiegelconfrontaties tot het bewijs heeft gebezigd, had het Hof de vraag moeten beantwoorden of sprake was van de beweerdelijke verzuimen en zo ja of daaraan bewijsuitsluiting diende te worden verbonden. De kennelijke opvatting van het Hof, dat een dergelijke beantwoording achterwege kan blijven als het bewijsmiddel waarvan de rechtmatigheid wordt aangevochten, niet het enige bewijsmiddel is waaruit de betrokkenheid van verdachte bij het hem verweten feit “naar voren komt” , is onjuist.
23 november 2010
Strafkamer
Nr. 09/00502
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 februari 2009, nummer 23/006619-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van de onder 3 en 5 tenlastegelegde feiten en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 3, voor zover behelzende dat de verdachte de verkeersborden onder zijn bereik heeft gebracht "door middel van verbreking", niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
3.2.1. Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder 3 bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 6 oktober 2006 tot en met 12 oktober 2006 in Nederland met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen verkeersborden, toebehorende aan anderen dan aan verdachte, waarbij verdachte de weg te nemen goederen onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking."
3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [aangever]:
"Ik ben schadecoördinator van Provincie Noord-Holland en doe aangifte van diefstal van verkeersborden. Deze stonden op de Oosterhuizerweg ter hoogte van hectometerpaal 5.7 in de gemeente Beemster. Deze borden zijn tussen 6 oktober 2006 en 12 oktober 2006 ontvreemd."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1]:
"Ik weet dat [verdachte] (het hof begrijpt telkens:
[verdachte]) meerdere strafbare feiten heeft gepleegd. Hij vertelde mij deze dingen. Met betrekking tot diefstal van verkeersborden: hij ging dan 's nachts op pad. Ik heb meerdere malen gezien dat hij verkeersborden in zijn auto had liggen. Deze borden leverde hij dan ergens in. Hij ging elke nacht op pad. Wij verbleven vanaf ongeveer juli 2006 tot en met half november 2006 op een camping in Egmond. Als wij ergens reden wees hij mij meerdere malen plaatsen aan waar hij de borden had weggenomen. Tevens stonden er berichten in de krant, er is een stuk op televisie over bordendiefstal geweest. Hij beaamde dit dan ook dat hij daar schuldig aan was.
Ik weet dat wij (het hof begrijpt: [getuige 1] en [verdachte]) een keer in een bed & breakfast in Midden Beemster (het hof begrijpt: in de gemeente Beemster) hebben overnacht. [Verdachte] ging 's nachts op pad om verkeersborden te stelen. Hij reed toen in een rood klein autootje. Volgens mij was dit een Daihatsu. Op een gegeven moment kwam hij 's morgens vroeg terug en zei hij dat we weg moesten omdat de krantenbezorger hem had herkend. Hij reed toen met de verkeersborden achterin en was vergeten het kleed over de borden heen te leggen."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 2]:
"In verband met de diefstal van verkeersborden kan ik u het volgende verklaren. In de nacht van 11 op 12 oktober omstreeks 04.00 uur was ik bezig met het bezorgen van kranten. Ik reed op de Purmerenderweg te Zuidoostbeemster (het hof begrijpt: in de gemeente Beemster) en zag een rode Daihatsu. Ik zag iemand achter het stuur. Ik zag een glimp van verkeersborden achterin deze auto. Op dat moment besteedde ik daar verder geen aandacht aan. Ik zag even later dezelfde auto toen weer staan langs de Purmerenderweg. Dezelfde man die achter het stuur had gezeten, stond nu bij de auto. Ik zag dat er inmiddels een kleed over de verkeersborden lag. Op 14 oktober 2006, omstreeks 05.50 uur zag ik dezelfde rode Daihatsu weer rijden. Dezelfde man zat als bestuurder in de auto. Ik zag dat de man weer verkeersborden op de achterbank had. Ik noteerde het kenteken: [AA-00-BB]. Ik zag dat er zeker tien verkeersborden achterin zijn auto lagen."
3.3. Aangezien deze bewezenverklaring, voor zover behelzende dat de verdachte de verkeersborden onder zijn bereik heeft gebracht "door middel van verbreking" niet zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, is de bestreden uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.4. Het middel slaagt.
4. Beoordeling van het vijfde middel
4.1. Het middel klaagt over de verwerping van een door de verdediging ten aanzien van feit 5 gevoerd verweer strekkende tot bewijsuitsluiting.
4.2.1. Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder 5 bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen gelegen in de periode van 20 november 2006 tot en met 14 maart 2007 te Amsterdam telkens met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en door een samenweefsel van verdichtsels, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag, hebbende verdachte telkens met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - bedrieglijk en valselijk en listiglijk in strijd met de waarheid
- de naam [alias 1 verdachte] en/of [alias 2 verdachte], als zijn, verdachtes, naam genoemd en/of
- zich voorgedaan als een makelaar en
- die [slachtoffer 1] en die [slachtoffer 2] en die [slachtoffer 3] en die [slachtoffer 4] en die [slachtoffer 5] en die [slachtoffer 6] gezegd dat hij woonruimte zou kunnen regelen en
- die [slachtoffer 1] gezegd dat zij een inschrijfformulier moest invullen, waardoor die [slachtoffer 1] en die [slachtoffer 2] en die [slachtoffer 3] en die [slachtoffer 4] en die [slachtoffer 5] en die [slachtoffer 6] werden bewogen tot bovenomschreven afgifte."
4.2.2. Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 1 april 2007 confronteerde ik middels de zogenaamde confrontatiespiegel, de aangever [slachtoffer 1] met de verdachte genaamd [verdachte], waarna de aangever het volgende verklaarde: "Ja, hij had toen wel andere kleding aan, maar verder is het hem wel."
b. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 1 april 2007 confronteerde ik middels de zogenaamde confrontatiespiegel, de aangever [slachtoffer 4] met de verdachte, genaamd [verdachte], waarna de aangever het volgende verklaarde: "Ja, ik herken de man voor honderd procent. Ik heb met hem afgesproken en heb hem € 45,- betaald. Ik herken hem overal aan. Er is geen twijfel mogelijk. Hij heeft mij opgelicht."
4.3.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 januari 2009 heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de door haar overgelegde pleitaantekeningen. Deze pleitaantekeningen houden het volgende in:
"Confrontatie
De verbalisanten hebben meerdere aangevers met cliënt geconfronteerd door middel van een eenzijdige spiegelconfrontatie. Cliënt is de enige persoon geweest welke aan de aangevers tijdens die confrontatie is getoond.
Volgens de handleiding confrontatie waarmee ik uw hof en het openbaar ministerie bekend vertrouw mag een dergelijke confrontatie niet op een dergelijke wijze plaatsvinden.
Wanneer we te maken hebben met een bewijsconfrontatie mag dit alleen gebeuren door een deskundige politieambtenaar die is aangewezen door de korpsbeheerder of door militairen van de Koninklijke marechaussee die zijn aangewezen voor hun werkgever.
Met betrekking tot onderhavige confrontaties blijkt niet dat zulks het geval is geweest. De verdediging is dan ook van mening dat het ervoor gehouden moet worden dat de betreffende ambtenaren die bevoegdheid niet toekwam en zij überhaupt niet een dergelijke foto- c.q. spiegelconfrontatie hadden mogen initiëren.
De onbevoegdheid van de verbalisanten blijkt mijns inziens ook uit het feit dat de confrontaties niet op een juiste wijze zijn afgenomen.
Zoals onder 4.3 van de richtlijnen is opgenomen is sprake van beïnvloeding van de getuige indien deze uitsluitend met één confrontatiesubject wordt geconfronteerd. Een keuze uit meerdere personen is dan immers niet mogelijk.
Vele getuigen zullen aangeven dat de getoonde persoon degene is die moet worden herkend.
De getuigen denken dat de politie niet voor niets zal vragen of de persoon op de foto of achter de spiegel herkend wordt en zij zullen dit beamen.
De schending van de richtlijnen van de confrontatie zijn onomkeerbaar en leveren een dusdanige schending van artikel 359a Sv op dat deze bijdraagt aan het verzoek aan uw hof deze confrontaties uit te sluiten van bewijs. Ook de verklaring van cliënt welke is afgelegd op basis van deze herkenningen moet mijns inziens worden uitgesloten van bewijs de verklaring is een fruit from the poisonous tree.
Gelet op het voorgaande zal uw hof mijns inziens moeten komen tot een vrijspraak door dit ten laste gelegde feit.
Ter onderbouwing van dit standpunt verwijs ik naar een arrest van de Hoge Raad van 3 april 2007 (LJN: ZA9395), Hoge Raad 16 augustus 2005 (LJN: AT6058) en een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 april 2006. In al deze procedures besloot de gerechtelijke instantie telkens tot bewijsuitsluiting.
(...)
Ik verzoek uw hof primair cliënt vrij te spreken gelet op de door mij bepleitte vrijspraak met betrekking tot de onjuist uitgevoerde confrontaties."
4.3.2. Het Hof heeft het verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld, dat de resultaten van de enkelvoudige spiegelconfrontaties niet voor het bewijs mogen worden gebruikt. Het hof verwerpt dit standpunt, reeds omdat deze spiegelconfrontaties niet het enige bewijs is waaruit de betrokkenheid van de verdachte bij de hem verweten strafbare feiten naar voren komt."
4.4. Hetgeen de raadsvrouwe van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een beroep op bewijsuitsluiting als voorzien in art. 359a, eerste lid en onder b, Sv. Het Hof heeft dat verweer op een ontoereikende grond verworpen. Nu het Hof de resultaten van de gewraakte confrontaties tot het bewijs heeft gebezigd, had het bij zijn beslissing op het verweer de vraag of sprake was van de beweerdelijke verzuimen en zo ja of daaraan bewijsuitsluiting diende te worden verbonden moeten beantwoorden. De kennelijke opvatting van het Hof dat een dergelijke beantwoording achterwege kan blijven in het geval het bewijsmiddel waarvan de rechtmatigheid wordt aangevochten, niet het enige bewijsmiddel is waaruit de betrokkenheid van de verdachte bij het hem verweten feit "naar voren komt", is onjuist.
4.5. Het middel slaagt.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3 en 5 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.M.E. Thomassen en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 23 november 2010.
Conclusie 28‑09‑2010
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 2 februari 2009 verdachte wegens 1 primair ‘oplichting, meermalen gepleegd’, 3. ‘diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door verbreking, meermalen gepleegd’ en 5. ‘oplichting, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van twee eerder aan verdachte voorwaardelijke opgelegde gevangenisstraffen voor de duur van vier maanden respectievelijk één maand. Daarnaast heeft het Hof de vorderingen van drie benadeelde partijen volledig toegewezen en aan verdachte betalingsverplichtingen opgelegd en drie andere benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2.
Namens verdachte heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur zes middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van feit 1 niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, nu het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake was van een ‘samenweefsel van verdichtsels’ als bedoeld in art. 326 Sr.
4.
Overeenkomstig de inleidende dagvaarding is ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
‘hij op tijdstippen gelegen in de periode van 1 december 2005 tot en met 8 februari 2007 te Mijdrecht en/of Wormerveer (Gemeente Zaanstad) en/of Purmerend, telkens met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels respectievelijk [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] heeft bewogen tot de afgifte van personenauto's (respectievelijk een Opel Corsa, kenteken [CC-00-DD], een Daihatsu Cuore, kenteken [AA-00-BB] en een Volkswagen Polo, kenteken [EE-00-FF]), hebbende verdachte telkens met vorenomschreven oogmerk — zakelijk weergegeven — listiglijk en bedrieglijk
- —
die [benadeelde partij 1] en die [benadeelde partij 2] en die [benadeelde partij 3] gebeld met de mededeling dat hij, verdachte een aanrijding en/of schade aan zijn auto had gehad en — dat hij, verdachte, zijn auto wilde laten herstellen door die [benadeelde partij 1] en die [benadeelde partij 2] en die [benadeelde partij 3] en
- —
die [benadeelde partij 1] en die [benadeelde partij 2] en die [benadeelde partij 3] heeft gevraagd om een leenauto en die [benadeelde partij 1] en die [benadeelde partij 2] en die [benadeelde partij 3] heeft verteld dat zijn, verdachtes, (te herstellen) auto naar het bedrijf van respectievelijk die [benadeelde partij 1] of die [benadeelde partij 2] of die [benadeelde partij 3] zou worden gebracht door een bergingsbedrijf, waardoor die [benadeelde partij 1] en die [benadeelde partij 2] en die [benadeelde partij 3] werden bewogen tot bovenomschreven afgifte.’
5.
6.
Volgens de wetsgeschiedenis is er is sprake van een ‘samenweefsel van verdichtsels’ in de zin van art. 326 Sr, indien het gaat om een opeenstapeling van leugenachtige opgaven die elkaar over en weer een (bedrieglijke) schijn van werkelijkheid verschaffen ofwel om een leugen die in samenhang met een handeling aan die handeling zodanige schijn verschaft.1.
In de jurisprudentie is vervolgens bepaald dat opgaven van de verdachte die elk op zich zelf geheel of gedeeltelijk in strijd met de waarheid zijn en met elkaar een samenhangend verhaal vormen, als een samenweefsel van verdichtsels in de zin van art. 326 Sr zijn te beschouwen en dat daartoe niet is vereist dat de opgaven tevens elkaar wederkerig een schijn van waarheid of waarschijnlijkheid geven.2. Daarvan is bijvoorbeeld ook sprake, indien de verdachte investeerders beweegt om zeer grote bedragen aan hem te betalen door hun in strijd met de waarheid te laten geloven dat hij de geïnvesteerde bedragen zal terugbetalen met een jaarlijkse rente van 18 % en daartoe verzwijgt dat hij noch de intentie heeft noch in staat is om de afspraken na te komen, terwijl hij ‘promissory notes’ ondertekent en afgeeft aan de investeerders waarmee hij doet voorkomen alsof de gemaakte afspraken zijn gegarandeerd.3. Eén enkele leugen is evenwel onvoldoende voor het aannemen van een samenweefsel van verdichtsels.4.
7.
Het Hof heeft in reactie op een door de raadsvrouw van de verdachte gevoerd verweer5. geoordeeld dat het ‘samenspel’ van leugens van de verdachte een samenweefsel van verdichtsels is. Het Hof heeft daartoe het volgende vastgesteld. De verdachte heeft in strijd met de waarheid tegen autobedrijven gezegd dat hij een auto ter reparatie kwam aanbieden, dat die auto op een later tijdstip door een bergingsbedrijf naar het desbetreffende autobedrijf gebracht zou worden en dat hij niet over zijn papieren kon beschikken omdat die nog in zijn te repareren auto zouden liggen. Voorts heeft hij de door de autobedrijven afgegeven leenauto's niet op eigen initiatief teruggebracht en is zijn beweerdelijk te repareren auto aldaar nooit aangekomen.
8.
Gelet op voornoemde vaststellingen van het Hof, geeft diens oordeel in het licht van hetgeen hiervoor onder 6 is vooropgesteld geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat uit de gebezigde bewijsmiddelen bovendien volgt dat de verdachte in strijd met de waarheid tegen de autobedrijven heeft verklaard dat hij met zijn auto een aanrijding had gehad waardoor zijn auto schade had opgelopen (bewijsmiddelen 1, 2, 3 en 6). De bewezenverklaring van feit 1 is derhalve naar de eis der wet met redenen omkleed. Anders dan de steller van het middel aanvoert, doet daaraan niet af dat de omstandigheid dat de verdachte heeft verklaard dat hij niet over zijn papieren kon beschikken omdat deze nog in zijn te repareren auto zouden liggen, niet met zoveel woorden in de bewezenverklaring is opgenomen. Het Hof heeft immers kennelijk mede feitelijke betekenis toegekend aan het begrip ‘samenweefsel van verdichtsels’, hetgeen het Hof heeft kunnen doen.6.
9.
Hetgeen in de toelichting op het middel wordt aangevoerd ten aanzien van het moment waarop de eigenaren van twee autobedrijven ([benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 2]) aan de verdachte te kennen hebben gegeven dat hij een leenauto kon meenemen, maakt dat niet anders.7. Zowel [benadeelde partij 3] als [benadeelde partij 2] zijn immers pas tot de daadwerkelijke afgifte van de personenauto overgegaan, nadat de verdachte alle hiervoor genoemde leugens aan hen had medegedeeld. Indien de verdachte de ware toedracht had verteld nadat hem te kennen te was gegeven dat hij een auto kon lenen, was die afgifte ongetwijfeld niet doorgegaan.
10.
In de toelichting op het middel wordt er voorts over geklaagd dat de nadere bewijsoverweging ten aanzien van de afgifte van de Opel Corsa door het autobedrijf van [benadeelde partij 1] niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet, nu de omstandigheid dat de verdachte heeft verklaard dat hij niet over zijn papieren kon beschikken omdat deze nog in zijn te repareren auto zouden liggen in dit geval niet uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt en het Hof niet heeft aangegeven aan welk bewijsmiddel het deze omstandigheid heeft ontleend.
11.
Het in de klacht bedoelde onderdeel van de overweging van het Hof heeft — gelet op de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen — kennelijk enkel betrekking op de afgifte van de Volkswagen Polo door het autobedrijf van [benadeelde partij 3] (bewijsmiddel 2) en de afgifte van de Daihatsu Cuore door het autobedrijf van [benadeelde partij 2] (bewijsmiddel 3) en niet op de afgifte van de Opel Corsa door het autobedrijf van [benadeelde partij 1].8. Aldus gelezen faalt de klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag.
12.
Het middel faalt.
13.
Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door ten aanzien van feit 3 geen beslissing te nemen over diverse in de tenlastelegging opgenomen alternatieven ten aanzien van de plaatsen waar de diefstallen van de verkeersborden zouden zijn gepleegd en ten aanzien van degenen aan wie deze verkeersborden zouden hebben toebehoord.
14.
Aan de verdachte is onder 3 tenlastegelegd dat:
‘hij op een of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 23 juni 2006 tot en met 12 oktober 2006 te Beverwijk en/of de Beemster en/of Egmond aan den Hoef, gemeente Bergen (NH) en/of Castricum en/of Egmond-Binnen, gemeente Bergen (NH) en/of Heiloo en/of Limmen, gemeente Castricum, in elk geval in Nederland (telkens) met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een groot aantal, althans een of meer verkeersborden, in elk geval enig goed, (telkens) geheel of ten dele toebehorende aan de Provincie Noord-Holland en/of Rijkswaterstaat en/of de Gemeente Heiloo en/of de Gemeente Castricum, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, waarbij verdachte zich (telkens) de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming.’
15.
Daarvan is bewezenverklaard dat:
‘hij op tijdstippen in de periode van 6 oktober 2006 tot en met 12 oktober 2006 in Nederland met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen verkeersborden, toebehorende aan anderen dan aan verdachte, waarbij verdachte de weg te nemen goederen onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking.’
16.
Het middel neemt als uitgangspunt dat het Hof door bewezen te verklaren dat het feit is begaan in Nederland — doch niet te Beverwijk, de Beemster, Egmond aan den Hoef, Castricum, Egmond-Binnen, Heiloo en/of Limmen — en door bewezen te verklaren dat de weggenomen verkeersborden toebehoren aan anderen dan aan de verdachte — doch niet aan de Provincie Noord-Holland, Rijkswaterstaat, de Gemeente Heiloo en/of de Gemeente Castricum — niet heeft beslist op voornoemde in de tenlastelegging opgenomen alternatieven. Dat uitgangspunt berust echter op een verkeerde lezing van de uitspraak van het Hof en mist daardoor feitelijke grondslag.
17.
Het Hof heeft immers onder het hoofd ‘beslissing’9. wettig en overtuigend bewezen verklaard dat de verdachte het onder feit 3 tenlastegelegde heeft begaan zoals onder het hoofd ‘bewezenverklaarde’ is omschreven en voorts niet wettig en overtuigend bewezen verklaard hetgeen de verdachte onder feit 3 meer of anders is tenlastegelegd en de verdachte daarvan vrijgesproken.
18.
Het middel faalt.
19.
Het derde middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met art. 359, derde lid, Sv ter motivering van de bewezenverklaring van feit 3 gebruik heeft gemaakt van een verklaring, die feiten en omstandigheden bevat die niet redengevend zijn voor die bewezenverklaring.
20.
Het middel doelt op bewijsmiddel 10 in de aanvulling op het verkorte arrest (een op 17 oktober 2006 bij de politie afgelegde verklaring van [getuige 2]) en meer in het bijzonder op de navolgende passage:
‘Op 14 oktober 2006, omstreeks 05.50 uur zag ik dezelfde rode Daihatsu weer rijden. Dezelfde man zat als bestuurder in de auto. Ik zag dat de man weer verkeersborden op de achterbank had. Ik noteerde het kenteken: [AA-00-BB]. Ik zag dat er zeker tien verkeersborden achterin zijn auto lagen.’
21.
Anders dan de steller van het middel aanvoert, doet aan de redengevendheid van de in het middel bedoelde verklaring niet af dat deze betrekking heeft op een waarneming die is gedaan na de bewezenverklaarde periode. De omstandigheid dat [getuige 2] op 14 oktober 2006 's ochtends vroeg op de achterbank van de auto van de verdachte ‘zeker tien verkeersborden’ zag liggen, is wel degelijk redengevend voor de ten laste van de verdachte bewezenverklaarde diefstal van verkeersborden in de periode van 6 oktober 2006 tot en met 12 oktober 2006. Bovendien heeft het Hof onder het hoofd ‘gevoerd verweer ten aanzien van feit 3’ onder meer overwogen dat het de verklaring van de getuige Sas betrouwbaar acht voor zover deze heeft verklaard over de rode Daihatsu met het kenteken [AA-00-BB], nu uit het onder 1 bewezenverklaarde feit blijkt dat de verdachte in de desbetreffende periode de beschikking heeft gehad over die auto. Aldus heeft voornoemde verklaring kennelijk ook bijdragen aan de vaststelling van het Hof betreffende het kenteken van de auto die Sas ook eerder (op 12 oktober 2006 en derhalve in de bewezenverklaarde periode) had waargenomen en aan diens vaststelling dat de verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde periode over die auto beschikte.
22.
Het middel faalt.
23.
Het vierde middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring van feit 3 niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, nu uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte ‘door middel van verbreking’ als bedoeld in art. 311 Sr de verkeersborden onder zijn bereik heeft gebracht.
24.
De tenlastelegging is wat betreft feit 3 toegesneden op art. 311 Sr. Daarom moet de in de bewezenverklaarde tenlastelegging voorkomende zinsnede ‘onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking’ geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 311, eerste lid aanhef en onder 5o, Sr.
25.
Deze strafverzwarende omstandigheid is alleen aanwezig, indien de verbreking door de verdachte is aangewend tot het onder zijn bereik brengen van het goed. Onder verbreking valt dus niet het afbreken of uitbreken van het voorwerp zelf, nu dit niet het middel is om het goed onder zijn bereik te brengen maar om het goed weg te nemen. De verbreking dient aan de wegneming vooraf te gaan. Wanneer de verbreking samenvalt met het wegnemen, is er geen ruimte voor deze strafverzwarende omstandigheid. Indien het wegnemen evenwel pas later is voltooid, kan er onderscheid worden gemaakt tussen het voorbereidend handelen — de verbreking — en de delictshandeling.10.
26.
Het wegnemen van een lam door het doorsnijden van het touw waarmee het lam in een schuur aan een paal is vastgebonden, valt naar gewoon spraakgebruik niet onder verbreking in de zin van art. 311, eerste lid aanhef en onder 5o, Sv.11. Ook het losrukken van een horloge dat met een ketting aan de kleding is bevestigd, valt naar gewoon spraakgebruik niet onder verbreking.12. Voorts levert het aftrekken van een beveiligingslabel van een trui in een winkel niet zonder meer het ‘onder zijn bereik brengen’ als bedoeld in voornoemde bepaling op, nu het van algemene bekendheid is dat beveiligingslabels die aan winkelgoederen worden bevestigd niet zijn bestemd om te verhinderen dat iemand die goederen in die winkel onder zijn bereik brengt maar ertoe dienen om te kunnen signaleren dat die goederen zonder betaling uit de winkel worden meegenomen.13. Daarnaast is het onklaar maken van een slot van een deur van een bedrijfspand door de vergrendeling van die deur tegen te gaan door een sigarettenpeuk in het slot te stoppen en vervolgens een computer uit dat bedrijfspand weg te nemen, onvoldoende om aan te nemen dat de verdachte het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door verbreking van een toegangsdeur van het bedrijfspand.14. Daarentegen is de vernieling van een alarminstallatie, waardoor die installatie bij het binnentreden van het daarmee beveiligde pand niet werkt en de verdachte aldus niet wordt verhinderd de door hem voorgenomen diefstal ten uitvoer te brengen, aan te merken als ‘braak’ in de zin van art. 311, eerste lid aanhef en onder 5o, Sr. Tenslotte kan ten aanzien van degene die kentekenplaten van een auto afbreekt en deze daarna in zijn auto legt, worden aangenomen dat hij door het afbreken van die kentekenplaten deze onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking en dat hij de kentekenplaten vervolgens heeft weggenomen.15.
27.
Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen volgt enkel dat de verdachte tussen 6 oktober en 12 oktober 2006 verschillende verkeersborden heeft weggenomen en dat hij deze achterin zijn auto heeft gelegd (bewijsmiddelen 8 tot en met 10). Uit die bewijsmiddelen kan evenwel niet worden afgeleid dat hij de verkeersborden onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking. De bewezenverklaring is in zoverre niet naar de eis der wet met redenen omkleed.16. Ten overvloede zij opgemerkt dat ook uit de overige stukken van het geding niet volgt dat de verdachte de verkeersborden eerst door deze af te breken dan wel los te schroeven van de bijbehorende palen onder zijn bereik heeft gebracht en dat hij de verkeersborden vervolgens heeft weggenomen door deze achterin zijn auto te leggen.17. Uit het onderliggende proces-verbaal van de voor het bewijs gebezigde aangifte van [aangever] (bewijsmiddel 8)18. volgt weliswaar dat hij tegen de politie heeft verklaard dat hij aan niemand het recht of de toestemming heeft gegeven om door middel van braak/verbreking verkeersborden weg te nemen. Daaruit volgt evenwel niet dat de verdachte de verkeersborden heeft afgebroken dan wel losgeschroefd. Bovendien voert het naar mijn mening te ver om als feit van algemene bekendheid aan te nemen dat verkeersborden vastzitten aan palen, die in de grond zijn bevestigd, en dat verkeersborden derhalve enkel door middel van verbreking van die palen kunnen worden losgemaakt. Dit zou immers betekenen dat een gat in de bewijsvoering wordt gedicht door een gekwalificeerde omstandigheid als feit van algemene bekendheid te beschouwen.
28.
Het middel slaagt.
29.
Het vijfde middel klaagt erover dat het Hof in strijd met art. 359a Sv niet dan wel niet voldoende heeft gerespondeerd op het door de raadsvrouw van de verdachte ten aanzien van feit 5 gevoerde verweer strekkende tot uitsluiting van het bewijs van de uitkomsten van de enkelvoudige spiegelconfrontaties.
30.
Blijkens de op de terechtzitting in hoger beroep van 19 januari 2009 overgelegde pleitaantekeningen heeft de raadsvrouw van de verdachte bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 5 tenlastegelegde feit, nu de resultaten van de enkelvoudige spiegelconfrontaties gelet op de schending van art. 359a Sv van het bewijs dienen te worden uitgesloten. De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat de desbetreffende politieambtenaren niet bevoegd waren dergelijke confrontaties uit te voeren en dat de confrontaties niet op de juiste wijze (conform de toepasselijke richtlijnen19.) zijn uitgevoerd.20.
31.
Het Hof heeft dit verweer onder het hoofd ‘gevoerd verweer ten aanzien van feit 5’ als volgt samengevat en verworpen:
‘De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld, dat de resultaten van de enkelvoudige spiegelconfrontaties niet voor het bewijs mogen worden gebuikt. Het hof verwerpt dit standpunt, reeds omdat deze spiegelconfrontaties niet het enige bewijs [zijn] waaruit de betrokkenheid van de verdachte bij de hem verweten strafbare feiten naar voren komt.’
32.
Het Hof heeft de resultaten van de enkelvoudige spiegelconfrontaties door middel van de volgende bewijsmiddelen voor het bewijs van feit 5 gebezigd:
- —
een op 1 april 2007 bij de politie afgelegde verklaring van [slachtoffer 1], inhoudende de herkenning van de verdachte door [slachtoffer 1] (bewijsmiddel 16);
- —
een op 1 april 2007 bij de politie afgelegde verklaring van [verbalisant 1], inhoudende de herkenning van de verdachte door [slachtoffer 4] (bewijsmiddel 21).
33.
Indien het gaat om vormverzuimen begaan tijdens het voorbereidend onderzoek kan bewijsuitsluiting als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg uitsluitend aan de orde komen als het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen en voorts door de onrechtmatige bewijsgaring een (belangrijk) strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Zulks moet worden beoordeeld in het licht van de wettelijke beoordelingsfactoren van art. 359a, tweede lid, Sv en van de omstandigheden van het geval.21. Alleen wanneer de rechter het materiaal ten aanzien waarvan een beroep is gedaan op bewijsuitsluiting, niet voor het bewijs heeft gebezigd, heeft de verdachte geen belang heeft bij een bespreking van zijn tot bewijsuitsluiting strekkende verweer.22.
34.
In de hiervoor onder 31 weergegeven overwegingen heeft het Hof geoordeeld dat het beroep op bewijsuitsluiting wordt verworpen, omdat de resultaten van de spiegelconfrontaties niet het enige bewijs zijn waaruit de betrokkenheid van de verdachte bij feit 5 naar voren komt. Het Hof heeft derhalve in het midden gelaten of sprake is van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv en in het verlengde daarvan evenmin getoetst in hoeverre is voldaan aan de voorwaarden voor bewijsuitsluiting. Aldus heeft het Hof hetgeen hiervoor onder 33 is vooropgesteld miskend, in aanmerking genomen dat het Hof de resultaten van de spiegelconfrontaties voor het bewijs heeft gebezigd en gelet op het onderbouwde verweer van de raadsvrouw van de verdachte. Ik wijs er nog op dat het verweer tevens inhield dat de verklaring van verdachte welke is afgelegd op basis van de herkenningen als vrucht van de onrechtmatige herkenningen diende te worden uitgesloten van het bewijs. Hoewel het middel zich daar niet uitdrukkelijk over uitlaat, meen ik dat deze klacht wel in het middel ligt besloten en constateer ik dat het Hof aan dat onderdeel van het verweer volledig is voorbijgegaan. Immers in de aanvulling met bewijsmiddelen zijn onder 11 en 14 verklaringen van verdachte opgenomen en gelet op de overweging van het Hof (onder 31) meent het Hof kennelijk dat hier sprake is van ‘ander’ bewijs waaruit de betrokkenheid van verdachte kan worden afgeleid. Ook dat maakt de bewijsmotivering er niet begrijpelijker op.
35.
Het middel slaagt.
36.
Het zesde middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van feit 5 niet voldoende begrijpelijk is gemotiveerd, nu het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake was van een ‘samenweefsel van verdichtsels’ als bedoeld in art. 326 Sr.
37.
Overeenkomstig de inleidende dagvaarding is ten laste van de verdachte onder 5 bewezenverklaard dat:
‘hij op tijdstippen gelegen in de periode van 20 november 2006 tot en met 14 maart 2007 te Amsterdam telkens met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en door een samenweefsel van verdichtsels, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag, hebbende verdachte telkens met vorenomschreven oogmerk — zakelijk weergegeven — bedrieglijk en valselijk en listiglijk in strijd met de waarheid
- —
de naam [alias 1 verdachte] en/of [alias 2 verdachte], als zijn, verdachtes, naam genoemd en/of
- —
zich voorgedaan als een makelaar en
- —
die [slachtoffer 1] en die [slachtoffer 2] en die [slachtoffer 3] en die [slachtoffer 4] en die [slachtoffer 5] en die [slachtoffer 6] gezegd dat hij woonruimte zou kunnen regelen en
- —
die [slachtoffer 1] gezegd dat zij een inschrijfformulier [moest] invullen,
waardoor die [slachtoffer 1] en die [slachtoffer 2] en die [slachtoffer 3] en die [slachtoffer 4] en die [slachtoffer 5] en die [slachtoffer 6] werden bewogen tot bovenomschreven afgifte.’
38.
39.
Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen (bewijsmiddelen 11 t/m 23) en de bewijsoverwegingen in de aanvulling op het verkorte arrest volgt dat het Hof ten aanzien van dit feit het volgende heeft vastgesteld. De verdachte heeft van 20 november 2006 tot 9 maart 2007 telefonisch contact gezocht met [slachtoffer 1], [slachtoffer 2], [slachtoffer 3], [slachtoffer 4], [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6]. Deze personen hadden op internet (op de site van ‘Marktplaats’) dan wel via een advertentie bij de supermarkt aangegeven op zoek te zijn naar woonruimte in Amsterdam c.q Purmerend. De verdachte heeft hen onder de naam ‘[alias 2 verdachte]’ en ‘[alias 1 verdachte]’ benaderd en heeft hun in strijd met de waarheid verteld dat hij als makelaar werkzaam was bij een makelaarskantoor c.q. een aantal panden in Amsterdam had, dat zijn secretaresse de geplaatste advertentie had gezien, en dat hij op diverse adressen in Amsterdam en Purmerend woonruimte te huur had. Na deze telefoongesprekken heeft de verdachte ‘op locatie’ met hen afgesproken, omdat zijn makelaarskantoor zogenaamd zou worden verbouwd. Bij die afspraken heeft hij hun gevraagd een inschrijfformulier in te vullen dan wel hun persoonlijke gegevens op te geven. Voorts heeft hij hun € 45,- inschrijfgeld laten betalen, welk bedrag onder meer bedoeld zou zijn om de potentiële huurders na te trekken bij het Bureau Krediet Registratie (BKR). Daarna is de verdachte met hen overeengekomen dat zij woningen op specifieke adressen in Amsterdam en Purmerend zouden gaan huren, waarbij hij heeft aangegeven dat die woningen niet direct bezichtigd konden worden, onder meer omdat er nog dingen aan de woningen gerepareerd moesten worden. Vervolgens is de verdachte niet komen opdagen bij verschillende afspraken om de woningen te bezichtigen. Uiteindelijk was de verdachte helemaal niet meer te bereiken voor [slachtoffer 1], [slachtoffer 2], [slachtoffer 3], [slachtoffer 4], [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6].
40.
In de bestreden uitspraak ligt als het oordeel van het Hof besloten dat het samenspel van leugens van de verdachte naast ‘het aannemen van een valse naam’ ([alias 2 verdachte] en [alias 1 verdachte]) en ‘het aannemen van een valse hoedanigheid’ (makelaar) tevens ‘een samenweefsel van verdichtsels’ oplevert. Gelet op de hiervoor onder 39 weergegeven vaststellingen van het Hof, geeft diens oordeel in het licht van hetgeen bij de bespreking van het eerste middel onder 6 is vooropgesteld geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. De bewezenverklaring van feit 5 is derhalve naar de eis der wet met redenen omkleed. Anders dan de steller van het middel aanvoert, doet hieraan niet af dat ten aanzien van [slachtoffer 2], [slachtoffer 3], [slachtoffer 4], [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] in de bewezenverklaring enkel de omstandigheid is opgenomen dat de verdachte tegen hen heeft gezegd dat hij woonruimte zou kunnen regelen en ten aanzien van [slachtoffer 1] in de bewezenverklaring naast voornoemde omstandigheid slechts is opgenomen dat de verdachte tegen haar heeft gezegd dat zij een inschrijfformulier moest invullen. Het Hof heeft immers kennelijk mede feitelijke betekenis toegekend aan het begrip ‘samenweefsel van verdichtsels’, hetgeen het Hof heeft kunnen doen.23.
41.
Het middel faalt
42.
Het vierde en het vijfde middel slagen. De overige middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
43.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van de onder 3 en onder 5 tenlastegelegde feiten en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑09‑2010
Vgl. HR 8 januari 1974, NJ 1974, 114.
Vgl. HR 6 mei 2003, LJN AF6599, NJ 2003, 509.
Vgl. HR 16 maart 1993, NJ 1993, 718.
Op de terechtzitting in hoger beroep van 19 januari 2009 overgelegde pleitaantekeningen, p. 10–13 (nr. 66–80).
Met betrekking tot [benadeelde partij 3] wordt opgemerkt dat deze reeds heeft aangegeven dat hij een leenauto voor de verdachte had, nadat de verdachte had gezegd dat hij door een verkeersongeval schade aan zijn auto had opgelopen. Ten aanzien van [benadeelde partij 2] wordt gesteld dat de verdachte reeds te horen kreeg dat hij een leenauto kon meenemen, nadat hij had gezegd dat hij met zijn auto een aanrijding had gehad en hij had gevraagd of hij die auto door een takelbedrijf naar de zaak van [benadeelde partij 2] kon laten verslepen, terwijl hem pas na de afgifte van de leenauto werd gevraagd naar zijn kentekenbewijs.
De bewijsmiddelen 5, 6 en 7 hebben betrekking op de Opel Corsa. Noch uit die bewijsmiddelen noch uit de onderliggende processen-verbaal blijkt dat de verdachte bij de afgifte van die auto heeft verklaard dat hij niet over zijn papieren kon beschikken.
Als te doen gebruikelijk is direct na de bewezenverklaring op p. 3 van het arrest reeds overwogen dat verdachte moet worden vrijgesproken van hetgeen meer of anders is tenlastegelegd.
Vgl. Machielse in Noyon-Langemeijer-Remmelink, suppl. 139, aant. 6 bij art. 311 Sr.
Vgl. HR 21 januari 1889, W 5668.
Vgl. HR 27 januari 1896, W 6770.
Vgl. HR 3 juni 1997, NJ 1997, 576,m.nt. JdH.
Vgl. HR 12 april 2005, nr. 02035/04 (niet gepubliceerd).
Vgl. HR 13 september 2005, LJN AT8302, NJ 2006, 260.
Vgl. HR 12 april 2005, nr. 02035/04 (niet gepubliceerd).
Uit een bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 1] (werkzaam als projectleider bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat) volgt weliswaar dat er in Noord-Holland 123 verkeersborden zijn weggenomen, dat de verkeersborden van de palen zijn afgehaald en dat deze daarvan vermoedelijk zijn afgeschroefd maar deze verklaring heeft betrekking op de periode 26 juni 2006 tot 11 september 2006 (proces-verbaal van aangifte van 12 september 2006, nummer PL1000/06-237997, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 2]). Voorts volgt uit een bij de politie afgelegde verklaring van [verbalisant 3] dat het bord van een invalidenparkeerplaats is weggenomen doordat men de schroeven heeft verwijderd maar deze verklaring heeft betrekking op 8 januari 2006 (proces-verbaal van aangifte van 9 januari 2006, nummer PL1010/06-104147, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 3]). Tenslotte volgt uit een bij de politie afgelegde verklaring van [getuige 3] dat het bord van een invalidenparkeerplaats is weggenomen, dat de paal er nog wel staat maar dat het bord en de klemmen zijn weggenomen maar deze verklaring heeft betrekking op 31 augustus 2006 en 1 september 2006 (proces-verbaal van aangifte van 1 september 2006, nummer PL1000/06-232399, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 4]).
Proces-verbaal van aangifte van 17 oktober 2006, nummer PL1100/06-074190, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 5].
De raadsvrouw doelt hiermee kennelijk op de richtlijnen zoals opgenomen in het boek A. van Amelsvoort, Handleiding confrontatie, 7e (Amsterdam, 2009).
Pleitaantekeningen in hoger beroep, p. 21–23 (nr. 162–176).
Vgl. HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004, 376,m.nt. YB, rov. 3.6.4.
Vgl. HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004, 376,m.nt. YB, rov. 3.7.