Deze zaak hangt samen met nr. 13/02671 ([medeverdachte 3]) en nr. 13/02348 ([medeverdachte 2]), in welke zaken ikeveneens vandaag zal concluderen.
HR, 17-06-2014, nr. 13/04115
ECLI:NL:HR:2014:1447
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-06-2014
- Zaaknummer
13/04115
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1447, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑06‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:BZ9302, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:544, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:544, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑04‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1447, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑06‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
17 juni 2014
Strafkamer
nr. S 13/04115
SLU
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 25 april 2013, nummer 24/000514-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 juni 2014.
Conclusie 15‑04‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Nr. 13/04115
Zitting 15 april 2014
Mr. Harteveld
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft op 25 april 2013 verdachte ter zake van “Medeplegen van poging tot moord” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren, met aftrek van voorarrest. De vordering van de benadeelde partij heeft het Hof geheel hoofdelijk toegewezen en verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Namens verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat de beslissing van het Hof om de door de verdediging betwiste verklaring die de medeverdachte [medeverdachte 3] op 25 mei 2011 tegenover de politie heeft afgelegd voor het bewijs te gebruiken, onbegrijpelijk is.
3.2. Het Hof heeft dienaangaande het volgende overwogen:
“6. (On)betrouwbaarheid van de door medeverdachte [medeverdachte 3] bij de politie afgelegde verklaringen
Medeverdachte [medeverdachte 3] wordt op 25 mei 2011 aangehouden. Hij bekent tegenover de politie diezelfde dag zijn betrokkenheid bij de steekpartij en legt daarover een gedetailleerde verklaring af. Hij verklaart dat hij samen met [medeverdachte 2] en een ander een afspraak had gemaakt met [slachtoffer] en met die ander het plan had opgevat om [slachtoffer] te vermoorden. De volgende dag trekt [medeverdachte 3] zijn verklaring in. [medeverdachte 3] beroept zich vervolgens op zijn zwijgrecht en stelt dat hij door de politie onder druk is gezet en een briefje kreeg voorgelegd waarop stond wat hij moest verklaren, waarna hij naar huis zou mogen. Ook bij de behandeling in eerste aanleg beroept [medeverdachte 3] zich op zijn zwijgrecht. Ter terechtzitting in hoger beroep op 11 april 2013 geeft [medeverdachte 3] naar eigen zeggen openheid van zaken. Hij verklaart dat hij wel betrokken is geweest bij het neersteken van [slachtoffer], maar dat hij zelf niet heeft gestoken en dat er geen plan was om [slachtoffer] te vermoorden. Verdachte [verdachte] was volgens [medeverdachte 3] degene die er die avond - naast [medeverdachte 2] - bij was en [slachtoffer] had gestoken. Voorts verklaart [medeverdachte 3] eerder te hebben gelogen over de door de politie uitgeoefende druk. Hij geeft aan dat hij zijn bekennende verklaring op 25 mei 2011 had afgelegd om zichzelf er 'onderuit te praten'.
[medeverdachte 3] zou dus kennelijk niet naar waarheid hebben verklaard op 25 mei 2011. Dit is ook door de raadsman betoogd en verdient op deze plek een nadere overweging.
Het hof acht de verklaring van [medeverdachte 3] d.d. 25 mei 2011 wél geloofwaardig. Die verklaring is zeer gedetailleerd en vindt ondersteuning in andere verklaringen en bewijsmiddelen, zowel wat betreft aanleiding van de steekpartij als wat betreft chronologie van hetgeen daaraan voorafging. Dat [medeverdachte 3] zichzelf er - naar eigen zeggen - onderuit heeft geprobeerd te praten door zichzelf en anderen te belasten acht het hof volstrekt onaannemelijk omdat hij zich door die verklaring juist niet heeft ontlast. In tegendeel.
Het hof zal de verklaring van 25 mei 2011 dus voor het bewijs bezigen, althans voorzover zoals zij hieronder onder 7 is weergegeven.”
3.3. Geklaagd wordt dat juist nu het een verklaring van een medeverdachte betreft en deze doorslaggevend blijkt te zijn geweest voor het bewijs dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld zonder dat dit wordt gesteund door ander, objectief, bewijsmateriaal, het oordeel van het Hof om deze verklaring tot het bewijs te bezigen onbegrijpelijk is. Door de verklaring van de medeverdachte in dragende zin tot het bewijs te bezigen heeft het Hof in strijd gehandeld met art. 341 lid 3 Sv, zoals die bepaling door de wetgever is bedoeld.
3.4. De steller van het middel heeft hetzelfde punt aangedragen in een andere zaak, die onlangs door de Hoge Raad met 81 RO is afgedaan.2.In de bijbehorende conclusie van mijn ambtgenoot Aben kan (ook) ik me vinden3., dus daarbij haak ik ter bespreking van dit middel als volgt aan.
3.5. De steller van het middel is zich ervan bewust dat in de rechtspraak het begrip “medeverdachte” in dusdanig strikte zin wordt gehanteerd dat alleen degenen wier strafzaken zijn gevoegd als medeverdachten in processuele zin worden aangemerkt.4.Het voorschrift van artikel 341, derde lid, Sv staat er derhalve niet aan in de weg dat de ter terechtzitting of daarbuiten afgelegde verklaringen van verdachten wier zaken niet gevoegd zijn behandeld over en weer als bewijsmiddel worden gebruikt.5.Het stond het Hof onder deze omstandigheden dus vrij om de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 3] voor het bewijs te bezigen. De stelling dat Uw Raad van deze rechtspraak moet terugkomen, omdat dit als een ‘processuele foef’ moet worden beschouwd, wordt, anders dan door te verwijzen naar literatuur, niet nader onderbouwd. De uitleg van het voorschrift van artikel 341, derde lid, Sv die de steller van het middel voor ogen staat komt mij te rigide voor.6.In plaats daarvan geldt thans het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv, dat door Uw Raad nieuw leven is ingeblazen.
3.6. Voor zover tevens in de toelichting op het middel wordt geklaagd dat de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 3] onvoldoende wordt ondersteund door ander, objectief bewijsmateriaal, legt het de lat voor de beoordeling van een strafzaak te hoog. Het gaat erom dat de rechter die over de feiten oordeelt, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene voor het bewijs bezigt wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde stelt wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Die keuze is aan de feitenrechter voorbehouden en het Hof heeft in de onderhavige zaak toereikend uitgelegd waarom het dit bewijsoordeel is toegedaan. Ook in zoverre is het middel derhalve tevergeefs voorgesteld.
4.1. Het tweede middel klaagt dat oordeel van het Hof dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, mede in het licht van een namens verdachte gevoerd verweer, ontoereikend is gemotiveerd.
4.2. Het Hof heeft voor zover hier van belang het volgende overwogen:
“8.1 Medeplegen
De raadsman van verdachte heeft betoogd dat er geen bewijs is voor een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en [verdachte] en dat verdachte derhalve dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde.
Voor medeplegen is vereist dat er een bewuste en nauwe samenwerking bestond tussen twee of meer personen tijdens het plegen van het strafbare feit. Uit de onder 7 opgenomen bewijsmiddelen blijkt dat zowel verdachte als [medeverdachte 3] boos waren op [slachtoffer] en hem dood wilden maken. Zij zijn samen op zoek gegaan naar [slachtoffer] en hebben - na gezamenlijk (en met hulp van [medeverdachte 2]) het telefoonnummer van [slachtoffer] te hebben achterhaald - telefonisch (onder een andere naam) een afspraak met hem gemaakt, zogenaamd om wiet van hem te kopen. Verdachte en [medeverdachte 3] zijn vervolgens samen naar de afgesproken plek gereden en zijn samen op [slachtoffer] afgegaan, voorzien van een mes. Zij hadden afgesproken van twee kanten naar [slachtoffer] toe te lopen. Ter plekke heeft verdachte [slachtoffer] gestoken. Het hof is op basis van deze omstandigheden van oordeel dat er een bewuste en nauwe samenwerking bestond tussen verdachte en [medeverdachte 3].
Voorafgaand aan het steekincident is er al overleg geweest tussen verdachte en [medeverdachte 3] en beiden gingen op [slachtoffer] af met de intentie hem te doden. Er is derhalve ook geen sprake van een korte tijdspanne tussen besluitvorming en uitvoering, zoals door de raadsman betoogd. Het hof verwerpt het verweer van de verdediging.
8.2 Voorbedachten rade
De raadsman heeft betoogd dat er is gehandeld vanuit een plotselinge ogenblikkelijke gemoedsopwelling. De besluitvorming en uitvoering van het delict hebben in een hevige drift plaatsgevonden, aldus de raadsman. Om die reden kan de voorbedachten rade niet bewezen worden verklaard en dient verdachte hiervan te worden vrijgesproken.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'met voorbedachten rade' moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Uit de onder 7 opgenomen bewijsmiddelen blijkt dat verdachte en [medeverdachte 3] reeds in de auto - toen zij telefonisch contact zochten met [slachtoffer] - het plan hadden opgevat om [slachtoffer] om het leven te brengen. Door het tijdsverloop tussen het maken van de afspraak en de daadwerkelijke afspraak - waar ongeveer 10 minuten tussen heeft gezeten - bestond er voor verdachte gelegenheid om zich te beraden op het genomen besluit en zich daarvan rekenschap te geven. Derhalve heeft verdachte niet - evenmin als [medeverdachte 3] - gehandeld vanuit een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
Het hof acht het niet aannemelijk geworden dat er ten tijde van het delict door verdachte uit drift zou zijn gehandeld, al dan niet in reactie op een (plotselinge) beweging die [slachtoffer] zou hebben gemaakt. Het hof acht de verklaring die medeverdachte [medeverdachte 3] op 25 mei 2011 tegenover de politie over de wijze waarop de confrontatie tussen hem en verdachte enerzijds en aangever anderzijds heeft afgelegd geloofwaardig. [medeverdachte 3] heeft toen niets verklaard over een 'plotselinge' beweging door aangever.
Het hof ziet geen contra-indicaties voor het bestaan van voorbedachten rade. Er bestond geen korte tijdspanne tussen het genomen besluit om [slachtoffer] van het leven te beroven en de uitvoering van dat besluit. Er is niet gehandeld vanuit een plotselinge ogenblikkelijke gemoedsopwelling. In tegendeel. Het betrof juist een weldoordacht plan, waarbij er voorafgaand aan het steekincident sprake was van een nauwgezette planning om de ontmoeting met [slachtoffer] op te zetten.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman.”
4.3. De kern van de motiveringsklacht – voortbouwend op HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963 - is dat de enkele omstandigheid dat niet (althans kennelijk onvoldoende) is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad, terwijl door de verdediging wel contra-indicaties zijn aangedragen en onderbouwd. Daartoe wordt aangedragen dat de opmerkingen waaraan door het Hof wordt gerefereerd niet noodzakelijkerwijs voorafgaand aan de messteek zijn geuit.
4.4. Anders dan het middel wil, heeft het Hof uiteengezet waarom het niet aannemelijk acht dat is gehandeld vanuit een ogenblikkelijke gemoedsopwelling en dat er geen contra-indicaties zijn. In samenhang gelezen met de overige overwegingen van het Hof en de gebezigde bewijsvoering, is dat oordeel - ook in het licht van het gevoerde verweer - toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk, zodat ook dit middel faalt.
5. De middelen falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden verworpen.
6. Ambtshalve gronden die tot vernietiging aanleiding behoren te geven heb ik niet aangetroffen.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑04‑2014
HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:701.
Conclusie A-G Aben van 28 januari 2014, ECLI:NL:PHR:2014:206 (middel II).
Vgl. HR 27 mei 1975, NJ 1975/486; HR 26 januari 1988, NJ 1988/1022; HR 26 april 1988, NJ 1989/141,m.nt. Van Veen; HR 6 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0641. Zie ook A.L. Melai, M.S. Groenhuijsen e.a.(red), Het Wetboek van Strafvordering (losbl.), Deventer: Kluwer, art. 341, aantekening 8.
G.J.M. Corstens & M. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 686.
Daar komt nog eens bij dat het begrip ‘medeverdachte’ zeer uiteenlopend kan worden uitgelegd, met -afhankelijk van die uitleg - vergaande consequenties voor de rechterlijke waarheidsvinding.