De mondelinge behandeling van het verzoek heeft gelijktijdig plaatsgevonden met de behandeling van het verzoek in de zaak met zaaknummer C/18/213374 (de parallelle zaak die in cassatie aanhangig is onder zaaknr. 22/03115).
HR, 16-12-2022, nr. 22/03117
ECLI:NL:HR:2022:1893
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-12-2022
- Zaaknummer
22/03117
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1893, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑12‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1019, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2022:1019, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑11‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1893, Gevolgd
- Vindplaatsen
JGz 2023/8 met annotatie van Mr. dr. R.B.M. Keurentjes
Uitspraak 16‑12‑2022
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/03117
Datum 16 december 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],
wonende te [woonplaats], thans verblijvende te [plaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: M.E. Bruning,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT NOORD-NEDERLAND,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.
1. Procesverloop in cassatie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/18/213301 / FA RK 22-1696 van de rechtbank Noord-Nederland van 20 mei 2022.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
De procesinleiding is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over de beschikking van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die beschikking. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren S.J. Schaafsma, als voorzitter, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 16 december 2022.
Conclusie 04‑11‑2022
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/03117
Zitting 4 november 2022
CONCLUSIE
B.J. Drijber
In de zaak van
[betrokkene] ,
verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
tegen
de Officier van Justitie in het arrondissementsparket Noord-Nederland,
verweerder in cassatie,
niet verschenen.
In deze Wvggz-zaak is aan de orde of de rechtbank terecht een aansluitende zorgmachtiging heeft verleend. De rechtbank heeft het betoog dat bij betrokkene sprake is van ‘wilsbekwaam verzet’ verworpen. Deze zaak hangt samen met zaak 22/03115. Die zaak betreft een beroep van dezelfde verzoeker tegen de beslissing van de rechtbank van dezelfde datum in een klachtprocedure. Ook in die zaak is de vraag van wilsbekwaam verzet aan de orde, een onderwerp dat op dit moment in Wvggz-zaken vaak terugkeert. Vandaag neem ik in de beide zaken mijn conclusie.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Bij beschikking van 24 februari 2022 heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen (hierna: de rechtbank) ten aanzien van verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) een zorgmachtiging verleend voor het tijdvak van drie maanden, voor verschillende vormen van verplichte zorg, waaronder ‘toedienen van medicatie’.
1.2
Bij verzoekschrift, bij de rechtbank ingekomen op 29 april 2022, heeft de officier van justitie verzocht om ten aanzien van betrokkene een aansluitende zorgmachtiging te verlenen voor de duur van twaalf maanden, voor verschillende vormen van verplichte zorg. Bij het verzoekschrift zijn onder meer overgelegd (i) een medische verklaring van 14 april 2022, opgesteld door de niet bij de behandeling betrokken psychiater [de rapporterend psychiater] (hierna: de rapporterend psychiater), (ii) het zorgplan van 19 april 2022, opgesteld door psychiater [de zorgverantwoordelijke] , sinds kort zorgverantwoordelijke (hierna: de zorgverantwoordelijke), en de bevindingen gedateerd 28 april 2022 van [de geneesheer-directeur] (hierna: de geneesheer-directeur).
1.3
In de medische verklaring heeft de rapporterend psychiater aan het slot van rubriek 4.b (‘Wat zijn de symptomen die betrokkene vertoont?’) het volgende genoteerd (onderstreping hier en hierna toegevoegd):
“Psychiatrisch onderzoek
Betrokkene ontkent alle psychotische symptomen en houdt het bij de door hem gestelde fenomenen (angst en paniek). Hij benoemt uit zichzelf alleen de bevindingen van [A] en negeert de bevindingen van het UMCG in 2015. Betrokkene presenteert zich als slachtoffer van verkeerde interventies van [verblijfplaats]-medewerkers. Er is geen ziektebesef ten aanzien van de psychotische fenomenen.”
1.4
In rubriek 6.c (‘Op grond van welke symptomen, gedragingen of feiten komt u tot uw oordeel?’) heeft de rapporterend psychiater met betrekking tot ernstig nadeel voor anderen het volgende vermeld:
“1) 7 maart 2022: Betrokkene scheldt een politieagent uit.
2) 20 februari 2022: Betrokkene gebruikt schuttingtaal jegens politiemedewerkers en noemt dat zij zich racistisch presenteren. (…)
3) 10 februari 2022: Betrokkene is een toegangsverbod voor het gemeentehuis te Leek opgelegd. Hij was daar minstens eenmaal per week aanwezig en belde eveneens wekelijks. Aldaar schold betrokkene de medewerkers uit en noemde dat zij racistisch zijn. Betrokkene is diverse malen uitgelegd dat zijn gedrag onacceptabel geacht werd en dat hij zich anders moest gedragen, maar hij veranderde zijn presentatie niet.
4) Betrokkene zet ’s nachts het geluid hard.
5) Betrokkene stuurt seksueel grensoverschrijdend teksten naar zorgmedewerkers.
6) Betrokkene heeft zich in het verleden, in perioden dat achterdocht opliep, bewapend met messen.”
1.5
In rubriek 6.e heeft de rapporterend psychiater het ernstig nadeel in de volgende categorieën ingedeeld: (i) ernstig lichamelijk letsel voor een ander, (ii) ernstige psychische schade voor een ander, en (iii) betrokkene roept met hinderlijk gedrag agressie van een ander op. Het ernstig nadeel onder (i) is in rubriek 6.f aangekruist als het belangrijkste ernstig nadeel.
1.6
De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld ter zitting van 16 mei 2022.1.Daarbij zijn gehoord: betrokkene en zijn advocaat, de geneesheer-directeur, de zorgverantwoordelijke, psychiater [de eerdere zorgverantwoordelijke] (die eerder zorgverantwoordelijke was), en een sociaalpsychiatrisch verpleegkundige.
1.7
Voor zover in cassatie van belang, heeft de advocaat van betrokkene aangevoerd dat er bij betrokkene gedurende de looptijd van de zorgmachtiging van 24 februari 2022 sprake is van ‘wilsbekwaam verzet’, hetgeen volgens art. 2:1 lid 6 Wvggz in beginsel gehonoreerd dient te worden, en dat er pas over de zorgmodaliteiten, en dus over de zorgmachtiging in het algemeen, geoordeeld kan worden op het moment dat de wilsbekwaamheid van betrokkene is beoordeeld door een onafhankelijk arts.2.
1.8
Bij beschikking van 20 mei 2022 heeft de rechtbank een zorgmachtiging verleend voor het tijdvak van twaalf maanden, voor de volgende vormen van verplichte zorg:3.
“- toedienen van medicatie, alsmede het verrichten van medische controles of andere medische handelingen en therapeutische maatregelen, ter behandeling van een psychische stoornis;
- onderzoek aan kleding of lichaam;
- onderzoek van de woon- of verblijfsruimte op gedrag-beïnvloedende middelen en gevaarlijke voorwerpen;
- aanbrengen van beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten, die tot gevolg hebben dat betrokkene iets moet doen of nalaten, waaronder de verplichting ambulante behandeling toe te staan en zich te houden aan de aanwijzing van de ambulante behandelaren en het gebruik van communicatiemiddelen;
- opnemen in een accommodatie;”
1.9
De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene lijdt aan een psychische stoornis en dat hij zich presenteert met antisociale gedragingen (rov. 4.2). De rechtbank oordeelt dat de stoornis leidt tot ernstig nadeel, gelegen in: (i) ernstig lichamelijk letsel, (ii) ernstige psychische schade, (iii) ernstige immateriële schade, (iv) de situatie dat betrokkene met hinderlijk gedrag agressie van anderen oproept, en (v) de situatie dat de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar is (rov. 4.3).
1.10
De rechtbank oordeelde met betrekking tot het verweer dat er bij betrokkene sprake is van wilsbekwaam verzet als volgt:
“4.7 (…) Uit artikel 2:1 lid 6 Wvggz volgt dat de wensen en voorkeuren van de betrokkene ten aanzien van de verplichte zorg gehonoreerd worden, tenzij:
a. de betrokkene niet tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat is, of
b. acuut levensgevaar voor de betrokkene dreigt dan wel er een aanzienlijk risico voor een ander is op levensgevaar, ernstig lichamelijk letsel, ernstige psychische schade, materiële schade, immateriële schade of financiële schade, ernstige verwaarlozing of maatschappelijke teloorgang of om ernstig in zijn ontwikkeling te worden geschaad, dan wel de algemene veiligheid van personen en goederen in gevaar is.
De psychiater heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat de betrokkene niet wilsbekwaam is als het gaat om beslissingen rondom zijn behandeling en medicatie. Die wilsonbekwaamheid komt voort uit het ontbreken van ziekte-inzicht en het niet kunnen overzien van de gevolgen van het niet innemen van de medicatie. Daar komt volgens de psychiater bij dat de bijwerkingen waarvan de betrokkene spreekt, niet kunnen worden geobjectiveerd. De door de betrokkene gestelde lusteloosheid en het ‘komen tot niets’ is door de betrokken hulpverlening niet waargenomen in zowel de kliniek als in de thuissituatie. De rechtbank is van oordeel dat daarmee voldoende is toegelicht dat de betrokkene niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake. Daar komt bij dat de situatie als bedoeld in artikel 2:1 lid 6 onder b zich voordoet. Uit de stukken en uit hetgeen door de psychiater tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gebracht, is voldoende gebleken dat als betrokkene de medicatie niet inneemt, decompensatie volgt, hetgeen leidt tot eerder genoemd ernstig nadeel onder meer bestaande uit een aanzienlijk risico op ernstig nadeel voor een ander. Daarbij moet gedacht worden aan het grensoverschrijdende gedrag van de betrokkene in de kliniek, het grensoverschrijdende en bedreigende gedrag richting medewerkers van het FACT team en naar anderen in de omgeving van de verzoeker, waaronder zijn buren. Dit heeft tot gevolg dat de wensen en voorkeuren van de betrokkene ten aanzien van de verplichte zorg, niet kunnen worden gehonoreerd.”
1.11
Namens betrokkene is op 22 augustus 2022 − tijdig − beroep in cassatie ingesteld. De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel bevat twee onderdelen.
Onderdeel 1 – beoordeling wilsbekwaamheid betrokkene (art. 2:1 lid 6, onder b, Wvggz)
2.2
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 4.7 en valt uiteen in vier klachten (onder a t/m d).
2.3
Nu de verzoekende partij en diens cassatieadvocaat in beide zaken dezelfde zijn en nu verweerder in deze zaak niet is verschenen, verwijs ik voor de samenvatting van het juridisch kader naar mijn conclusie van vandaag in zaaknr. 22/03115, onder 2.3 tot en met 2.14. In 2.7 citeer ik rov. 3.1.3 en 3.1.4 van HR 4 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:123. Daar oordeelt uw Raad dat “art. 2:1 lid 6 Wvggz ook van toepassing is in de fase van de afgifte van een zorgmachtiging”, zoals in deze zaak aan de orde.
2.4
Ik stel bij de bespreking van de klachten voorop dat het oordeel aan het slot van rov. 4.7 van de bestreden beschikking “dat de wensen en voorkeuren van de betrokkene ten aanzien van de verplichte zorg, niet kunnen worden gehonoreerd”, is gebaseerd op twee zelfstandig dragende gronden. De rechtbank heeft zich allereerst aangesloten bij het oordeel van ‘de psychiater’ dat betrokkene niet wilsbekwaam is als het gaat om beslissingen rondom zijn behandeling en medicatie. Aldus doet zich naar het oordeel van de rechtbank de uitzondering genoemd in art. 2:1 lid 6, onder a, Wvggz voor. “Daar komt bij”, zo oordeelt de rechtbank vervolgens, dat de situatie als bedoeld in art. 2:1 lid 6, onder b, Wvggz zich voordoet. Voldoende is gebleken dat als betrokkene de (voorgeschreven) medicatie niet inneemt, decompensatie volgt, hetgeen leidt tot het eerder in rov. 4.3 genoemd ernstig nadeel, onder meer bestaande uit een aanzienlijk risico op ernstig nadeel voor een ander. De bestreden beschikking zou derhalve alleen kunnen worden vernietigd indien beide oordelen in cassatie met succes worden bestreden. Dit volgt ook uit rov. 3.1.6 van de beschikking van 4 februari 2022 (zie mijn conclusie in zaak 22/03115, onder 2.7 en 2.12).
2.5
Ik zie aanleiding om eerst onderdeel 1.d te bespreken. Het subonderdeel komt op tegen het oordeel dat de situatie als bedoeld in art. 2:1 lid 6, onder b, Wvggz zich voordoet. Geklaagd wordt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens het subonderdeel kunnen de feiten en omstandigheden die de rechtbank opsomt niet afzonderlijk en evenmin in onderlinge samenhang bezien de conclusie wettigen dat sprake is van de in art. 2:1 lid 6, onder b, Wvggz bedoelde situaties. De rechtbank heeft de vereisten voor uitzonderingssituaties onjuist toegepast en ten onrechte geoordeeld dat er onder de gegeven omstandigheden een aanzienlijk risico op ernstig nadeel voor een ander bestaat.
2.6
Naar mijn mening faalt de klacht. De rechtbank heeft overwogen dat uit de stukken en uit hetgeen door ‘de psychiater’ tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gebracht, voldoende is gebleken dat als betrokkene de medicatie niet inneemt, decompensatie volgt, hetgeen leidt tot het eerder genoemde ernstig nadeel, onder meer bestaande uit “een aanzienlijk risico op ernstig nadeel voor een ander” (rov. 4.7, tweede alinea, geciteerd in 1.10). Daarbij moet volgens de rechtbank gedacht worden aan grensoverschrijdend dan wel bedreigend gedrag van betrokkene in de kliniek, richting medewerkers van het FACT team en naar anderen in zijn omgeving, waaronder zijn buren. Uit de woorden “Daarbij moet gedacht worden aan (…)” kan mijns inziens worden afgeleid dat hetgeen volgt niet beoogt een limitatieve opsomming van feiten en omstandigheden te geven. Met andere woorden: de rechtbank heeft het oordeel dat er aanzienlijk risico op ernstig nadeel voor een ander bestaat, geïllustreerd aan de hand van een aantal voorbeelden. Indien de klacht ervan uitgaat dat de rechtbank haar oordeel uitsluitend heeft gebaseerd op de genoemde feiten en omstandigheden mist zij daarom feitelijke grondslag.
2.7
Het oordeel dat “de situatie” als bedoeld in art. 2:1 lid 6, onder b, Wvggz zich voordoet indien betrokkene de volgens de behandelend artsen noodzakelijke medicatie niet inneemt, is nauw verweven met een waardering van de inhoud van de gedingstukken en van de ter zitting afgelegde verklaringen. Deze waardering is feitelijk van aard en het resultaat ervan kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Genoemd oordeel van de rechtbank is evenmin onbegrijpelijk in het licht van onder meer:
- de constatering in de medische verklaring dat betrokkene zich in het verleden, in perioden dat achterdocht opliep, bewapend heeft met messen;
- de categorieën van ernstig nadeel die de rapporterend psychiater in de medische verklaring heeft aangekruist (rubriek 6.e, onder 2 en 3: ernstig nadeel “voor ander(en”);
- de probleembeschrijving volgens de zorgverantwoordelijke;4.
- de verklaring van psychiater [de eerdere zorgverantwoordelijke] dat de psychotische episoden van betrokkene zich kenmerken door bedreiging richting anderen, zich bewapenen met steekwapens en achterdocht, en diens verklaring dat het meest in het oog springend was het grensoverschrijdende seksuele gedrag dat betrokkene liet zien;5.
- de verklaring van de geneesheer-directeur dat sprake was van een gevaarlijke situatie voor zowel betrokkene als voor derden, en haar verklaring dat gevaarlijke situaties zich ook in de kliniek hebben voorgedaan;6.en
- de verklaring van de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige dat het besluit van betrokkene om te stoppen met medicatie gaat leiden tot ernstige situaties, en diens verklaring dat de factoren die kunnen leiden tot een situatie van gevaar nog steeds aanwezig zijn.7.
2.8
Onderdeel 1.d faalt derhalve.8.Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4 is opgemerkt dient het cassatieberoep reeds om die reden te worden verworpen, ook indien één of meer van de hierna te bespreken klachten mocht slagen. Voor de volledigheid zal ik de andere klachten langslopen en daarbij vaststellen dat geen daarvan doel kan treffen.
2.9
Onderdeel 1.a bevat de klacht dat de rechtbank blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door op grond van de door ‘de psychiater’ tijdens de mondelinge behandeling gegeven toelichting dat betrokkene niet wilsbekwaam is, te komen tot het oordeel dat daarmee voldoende is toegelicht dat betrokkene niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake van de verzochte verplichte zorg. Ter toelichting stelt het subonderdeel dat de advocaat van betrokkene ter zitting heeft opgemerkt dat de medische verklaring niets vermeldt over diens wils(on)bekwaamheid9.en dat ook de geneesheer-directeur daar heeft onderkend “dat de medische verklaring wat dat betreft tekortschoot”.10.Onder verwijzing naar HR 4 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:123, stelt het middel dat de rechtbank in de gegeven situatie niet had kunnen volstaan met de toelichting van “de ter zitting als zorgverantwoordelijke aanwezige psychiater [de eerdere zorgverantwoordelijke]”. Nu volgens de rechtbank sprake was van een voldoende toegelicht bezwaar tegen dwangmedicatie als verplichte zorg, had zij, zo betoogt het middel, een verklaring dienen te vragen van een onafhankelijk arts of klinisch psycholoog waaruit blijkt of betrokkene al dan niet tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat is. Daartoe had de procedure zo nodig moeten worden aangehouden. De rechtbank heeft een en ander niet gedaan. Aldus heeft de rechtbank volgens de klacht het recht geschonden door haar oordeel “enkel te gronden op verklaringen van de niet-onafhankelijke psychiater [de eerdere zorgverantwoordelijke] die als zorgverantwoordelijke bij behandeling van betrokkene is betrokken”.
2.10
Ook indien de rechtbank met de toelichting van ‘de psychiater’ tijdens de mondelinge behandeling (mede) heeft gedoeld op de aanvullende verklaringen van psychiater [de zorgverantwoordelijke] is volgens het onderdeel niet sprake geweest van een verklaring van een ‘onafhankelijk arts’ als bedoeld in HR 4 februari 2022, aangezien deze psychiater ter zitting heeft bevestigd dat zij van het forensisch FACT team is die de zorg heeft overgenomen toen het niet goed ging met betrokkene.11.Daarmee was volgens het subonderdeel derhalve evenmin voldaan aan de door de Hoge Raad gestelde eis dat de rechtbank voor de beoordeling of betrokkene ter zake van de verzochte vormen van verplichte zorg wilsbekwaam was, zich had moeten laten voorlichten door een ‘onafhankelijk arts of klinisch psycholoog’.
2.11
In HR 4 februari 2022 is geoordeeld dat, indien (i) betrokkene tijdens de procedure tot het verlenen van een zorgmachtiging een voldoende toegelicht bezwaar maakt tegen de voorgestelde verplichte zorg en (ii) de situaties als bedoeld in art. 2:1 lid 6, onder b, Wvggz zich niet voordoen, de rechter dient te beoordelen of de betrokkene wilsbekwaam is (rov. 3.1.5). Indien daarover, zo overwoog de Hoge Raad vervolgens, in de medische verklaring niet is gerapporteerd, dient hiertoe een verklaring te worden gevraagd van een onafhankelijk arts of klinisch psycholoog, waaruit blijkt of de betrokkene tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat is. Zo nodig dient de procedure te worden aangehouden.
2.12
In deze zaak is voldaan aan de zojuist in 2.11 weergegeven eerste voorwaarde. Betrokkene en zijn advocaat hebben gemotiveerd bezwaar gemaakt tegen de voorgestelde vorm van verplichte zorg ‘toedienen van medicatie’. Aan de door de Hoge Raad geformuleerde voorwaarde onder (ii) is evenwel niet voldaan. De rechtbank heeft immers geoordeeld dat (ten minste) één van de situaties als bedoeld in art. 2:1 lid 6, onder b, Wvggz zich voordoet (zie hiervoor de bespreking van onderdeel 1.d). Het onderdeel stuit reeds hierop af.
2.13
De rechtbank hoefde aldus strikt genomen niet te beoordelen of betrokkene wilsbekwaam is. Niettemin heeft de rechtbank dit wel gedaan. Daarbij heeft zij zich aangesloten bij het oordeel van ‘de psychiater’ dat betrokkene niet wilsbekwaam is als het gaat om beslissingen rondom zijn behandeling en medicatie, en geoordeeld dat (voldoende is toegelicht dat) betrokkene niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen “ter zake”. Uit de bestreden beschikking blijkt niet de rechtbank tot dit oordeel is gekomen op basis van de medische verklaring. Uit de hiervoor in 1.3 weergegeven passage kan naar mijn mening genoegzaam worden afgeleid dat de rapporterend psychiater van oordeel is dat er bij betrokkene ten tijde van het door hem gedane onderzoek geen sprake is van ziekte-besef en dat hij betrokkene op dat moment in zijn algemeenheid niet in staat achtte om de relevante informatie te verwerken die voor het nemen van een beslissing met betrekking tot de benodigde zorg van belang is, en om de gevolgen van die beslissing te overzien.
2.14
Aldus is in de medische verklaring gerapporteerd over de wilsbekwaamheid van betrokkene. Het onderdeel vermeldt dat de advocaat van betrokkene ter zitting heeft opgemerkt dat de medische verklaring niets vermeldt over de wilsbekwaamheid van betrokkene en dat ook de geneesheer-directeur ter zitting “heeft onderkend dat de medische verklaring wat dat betreft tekortschoot”. In de vindplaatsen in het proces-verbaal waarnaar het onderdeel verwijst, kan ik echter verklaringen van die strekking niet lezen. Maar ook als dat er wel uit zou volgen, worden die stellingen weerlegd door de hiervoor weergeven passage uit de medische verklaring.
2.15
De rechtbank heeft haar oordeel dat voldoende is toegelicht dat betrokkene niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake de voorgestelde vormen van verplichte zorg gebaseerd op de toelichting ter zitting van ‘de psychiater’. Niet zonder meer duidelijk is op welke psychiater de rechtbank precies doelt. Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling waren er drie psychiaters ter zitting aanwezig: psychiater [de eerdere zorgverantwoordelijke] , psychiater [de zorgverantwoordelijke] en geneesheer-directeur/tevens psychiater [de geneesheer-directeur] . Psychiater [de eerdere zorgverantwoordelijke] heeft ter zitting verklaard dat hij betrokkene niet wilsbekwaam acht om te beslissen over zijn medicatie.12.Psychiater [de zorgverantwoordelijke] heeft verklaard dat betrokkene een ander medicijn wil, maar dat dit niet het antipsychoticum is dat hij nodig heeft,13.en dat betrokkene niet precies de bedoeling van de medicatie overziet.14.De geneesheer-directeur heeft verklaard dat gebleken is dat betrokkene de alternatieven ook niet kan overwegen.15.
2.16
Aangezien in de medische verklaring van rapporterend psychiater [de rapporterend psychiater] is gerapporteerd over de wilsbekwaamheid van betrokkene – enigszins summier, zo zij toegegeven – hoefde de rechtbank hiertoe niet, conform HR 4 februari 2022, een verklaring te vragen van een onafhankelijk arts of klinisch psycholoog. Een dergelijke verklaring was er immers al. De rechtbank heeft mijns inziens tot uitdrukking willen brengen dat de eerdere bevindingen van de rapporterend psychiater worden ondersteund door andere psychiaters. Dat één van die psychiaters de zorgverantwoordelijke is, maakt niet uit. Dit zou alleen anders zijn indien in de medische verklaring van de rapporterend psychiater niets stond met betrekking tot de wilsbekwaamheid van betrokkene, en de rechtbank bij haar oordeel daaromtrent zou zijn afgegaan op alleen het oordeel van de zorgverantwoordelijke. Die situatie doet zich evenwel niet voor.
2.17
Uit het voorgaande volgt dat onderdeel 1.a op verschillende gronden faalt.
2.18
Onderdeel 1.b neemt tot uitgangspunt dat de rechtbank haar oordeel dat voldoende is toegelicht dat betrokkene niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, heeft gegrond op de toelichting ter zitting van de psychiaters [de eerdere zorgverantwoordelijke] en [de zorgverantwoordelijke] dat betrokkene niet wilsbekwaam is als het gaat om beslissingen rondom zijn behandeling en medicatie, omdat die wilsonbekwaamheid voortkomt uit het ontbreken van ziekte-inzicht en het niet kunnen overzien van de gevolgen van het niet innemen van de medicatie. Het subonderdeel klaagt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat het (enkele) feit dat een patiënt geen ziektebesef of ziekte-inzicht heeft, niet zonder meer wilsonbekwaamheid ter zake oplevert. Onder verwijzing naar HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2096, stelt het onderdeel ter toelichting dat het bij het bepaalde in art. 2:1 lid 6, onder a, Wvggz gaat om het vermogen van een persoon om ter zake van specifieke afwegingen op het terrein van de zorg te komen tot een redelijke waardering van zijn belangen, in welke context het aankomt op het oordeels- en besluitvormingsvermogen van de persoon in kwestie. Het gaat er aldus om, zo vervolgt de klacht, “of betrokkene beoordelend naar zijn gezondheidstoestand op dat moment in staat is te beredeneren naar zijn belangen”. Het onderdeel citeert in dat verband uit de noot van F. Westenberg16.bij HR 4 februari 2022 en stelt vervolgens: “Volgens diens zittingsnotities wees de advocaat van betrokkene ter zitting hierop”. Door de in rov. 4.7 vermelde toelichting van psychiater [de eerdere zorgverantwoordelijke] “voldoende te achten” voor het oordeel “dat betrokkene niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake”, is de rechtbank volgens het onderdeel dan ook uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Dit geldt mede voor zover de rechtbank, in navolging van de psychiater, ervan is uitgegaan dat betrokkene als gevolg van zijn ontbrekend ziekte-inzicht de gevolgen van het niet innemen van de medicatie niet kan overzien. De omstandigheid dat hij daarvan (mede) bezien zijn geestestoestand de gevolgen niet zou ‘overzien’, kan volgens het subonderdeel ook niet in het licht van de overige omstandigheden het oordeel dragen dat hij niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.
2.19
Het subonderdeel faalt reeds op de hiervoor vermelde gronden: omdat zich naar het oordeel van de rechtbank één van de situaties als bedoeld in art. 2:1 lid 6, onder b, Wvggz voordoet, te weten een aanzienlijk risico op ernstig nadeel voor een ander, hoefde de rechtbank strikt genomen niet te beoordelen of betrokkene wilsbekwaam is. Het betreffende oordeel met betrekking tot art. 2:1 lid 6, onder b, Wvggz leidt immers op zichzelf ertoe dat de wensen en voorkeuren van betrokkene ten aanzien van de verplichte zorg niet hoefden te worden gehonoreerd. Los daarvan: de rechtbank heeft zich aangesloten bij het oordeel van verschillende psychiaters dat betrokkene niet wilsbekwaam is als het gaat om beslissingen rondom zijn behandeling en medicatie. Dit leidde tot het oordeel dat betrokkene niet in staat moet worden geacht om ter zake van specifieke afwegingen op het terrein van de zorg, en dan met name de medicatie, te komen tot een redelijke waardering van zijn belangen. Aldus heeft de rechtbank niet een onjuiste maatstaf gehanteerd. Het oordeel is niet onbegrijpelijk in het licht van de verklaring van de rapporterend psychiater in de medische verklaring en de verklaringen ter zitting van de psychiaters [de eerdere zorgverantwoordelijke] en [de zorgverantwoordelijke] . Ook acht ik in dat verband van belang de verklaring van de geneesheer-directeur – die tevens psychiater is en niet betrokken lijkt te zijn (geweest) bij de behandeling van betrokkene17.– dat gebleken is dat betrokkene de alternatieven ook niet kan overwegen.
2.20
Onderdeel 1.c klaagt dat de bestreden oordelen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting waar de rechtbank voor het oordeel dat (voldoende is toegelicht dat) betrokkene niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen “bepalend gewicht heeft toegekend” aan de toelichting van de psychiaters [de eerdere zorgverantwoordelijke] en/of [de zorgverantwoordelijke] dat de bijwerkingen waarvan betrokkene spreekt, niet kunnen worden geobjectiveerd, en dat de door betrokkene gestelde lusteloosheid en het ‘komen tot niets’ door de betrokken hulpverlening niet is waargenomen in de kliniek en in de thuissituatie. Het subonderdeel stelt dat volgens de bedoeling van de wetgever bij de keuze voor de verplichte zorg bepalend gewicht toekomt aan de ervaringen van de betrokkene met medicijnen en zijn eigen afwegingen over nut en nadeel van bepaalde vormen van medicatie, en dat in gevallen als de onderhavige bij beoordeling van de veiligheid van voorgeschreven medicatie als verplichte zorg terughoudendheid past, omdat medicatie niet bij alle patiënten effectief blijkt en gepaard kan gaan met ernstige en langdurige bijwerkingen. Anders dan de rechtbank kennelijk heeft geoordeeld, hoefden volgens het subonderdeel voor beantwoording van de vraag of betrokkene tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat was, de door betrokkene ervaren bijwerkingen niet te worden “geobjectiveerd” en kwam er geen (relevant) gewicht toe aan de omstandigheid dat de door hem gestelde lusteloosheid en het ‘komen tot niets’ door de betrokken hulpverlening niet was waargenomen in de kliniek en in de thuissituatie.
2.21
Ook voor dit subonderdeel geldt dat het reeds dient te falen op de hiervoor vermelde gronden. Ik meen voorts dat het onderdeel uitgaat van een verkeerde lezing van de bestreden beschikking. Voor het oordeel dat betrokkene niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake van de verplichte zorg (art. 2:1 lid 6, onder a, Wvggz) heeft de rechtbank, anders dan het onderdeel stelt, geen “bepalend gewicht” toegekend aan de toelichting van de psychiater(s) dat de bijwerkingen waarvan betrokkene spreekt, niet kunnen worden geobjectiveerd, en dat de door hem gestelde lusteloosheid en het ‘komen tot niets’ door de betrokken hulpverlening niet is waargenomen, noch in de kliniek noch in de thuissituatie. Zie in dat verband ook de woorden “Daar komt (…) bij” voorafgaand aan de weergegeven toelichting. De rechtbank heeft geoordeeld dat de wilsonbekwaamheid bij betrokkene voortkomt uit het ontbreken van ziekte-inzicht en het niet kunnen overzien van de gevolgen van het niet innemen van de medicatie. Dit oordeel is uiteindelijk beslissend voor het vervolgoordeel dat betrokkene niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake. De bewuste toelichting van de psychiater(s) is echter niet mede dragend voor dat oordeel. Aldus mist de klacht feitelijke grondslag en faalt.
Onderdeel 2: voortbouwklacht
2.22
Onderdeel 2 bouwt uitsluitend voort op onderdeel 1 en bevat geen klacht die afzonderlijke bespreking behoeft.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑11‑2022
Zie rov. 3.1 van de bestreden beschikking (prod. 4 van het overgelegde procesdossier).
Zie onder 5.2 van de bestreden beschikking.
Zie het zorgplan van 19 april 2022, rubriek 3.a.
Proces-verbaal, blz. 5
Proces-verbaal, blz. 5.
Proces-verbaal, blz. 3 en 5.
Ik merk ten overvloede op dat de rechtbank in rov. 4.3, in cassatie niet bestreden, heeft geoordeeld dat de stoornis bij betrokkene ook leidt tot de situatie dat “de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar is”. Ook dit vormt blijkens het slot van art. 2:1 lid 6, onder b, Wvggz een omstandigheid die een doorbreking van wilsbekwaam verzet kan rechtvaardigen. De rechtbank noemt deze omstandigheid in rov. 4.7 echter niet.
Het onderdeel verwijst naar het proces-verbaal, blz. 4.
Het onderdeel verwijst naar het proces-verbaal, blz. 5.
Het onderdeel verwijst voor deze verklaring naar het proces-verbaal, blz. 2 (onderaan).
Proces-verbaal, blz. 2 en 4.
Proces-verbaal, blz. 3.
Proces-verbaal, blz. 4.
Proces-verbaal, blz. 5. De geneesheer-directeur heeft direct daaropvolgend verklaard: “In de beslissing van 11 maart jl. staat de beoordeling van de wilsbekwaamheid”. Met de beslissing van 11 maart 2022 wordt gedoeld op de beslissing van de zorgverantwoordelijke op grond van art. 8:9 Wvggz tot het gaan verlenen van bepaalde vormen van verplichte zorg, waaronder het toedienen van medicatie. Die beslissing is in de parallelle zaak met het nummer 22/03115 aan de orde.
JGz 2022/10, m.nt. F. Westenberg.
Vgl. HR 2 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1545, NJ 2020/371, waarin is geoordeeld dat blijkens de wetsgeschiedenis van de Wvggz de geneesheer-directeur die tevens psychiater is, een medische verklaring mag opstellen, mits aan de voorwaarden van art. 5:7 Wvggz wordt voldaan.