Het betreft onderhavige zaak en de zaken: 14/06441 [A], 15/00715 [B], 15/00283 [C], 15/01573 [verdachte], [D] 15/00276 [E] en 15/00605 [F].
HR, 05-07-2016, nr. 15/01573
ECLI:NL:HR:2016:1318
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-07-2016
- Zaaknummer
15/01573
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1318, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑07‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:602, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:602, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑04‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1318, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑06‑2015
- Vindplaatsen
NJ 2016/415 met annotatie van N. Rozemond
SR-Updates.nl 2016-0315
Uitspraak 05‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Medeplegen inbraak. HR maakt opmerkingen bij ECLI:NL:HR:2014:3474 en ECLI:NL:HR:2015:716. I.c. slagende bewijsklacht medeplegen
Partij(en)
5 juli 2016
Strafkamer
nr. S 15/01573
KD/AKA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 10 december 2014, nummer 20/003956-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.M.C. Wessels, advocaat te Hendrik-Ido-Ambacht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch of verwijzing naar een ander hof om de zaak opnieuw te berechten.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Het Hof heeft het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 25 november 2013 bevestigd met aanvulling van gronden wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij:
"op 12 februari 2011 te Breda tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit het filiaal D-reizen aan de Moerwijk 3 te Breda heeft weggenomen een grote hoeveelheid geld, dele toebehorende aan D-reizen, waarbij verdachte en haar mededaders zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft en het weg te nemen goed onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak en valse sleutels."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
" [betrokkene 1] heeft aangifte gedaan van inbraak in het bedrijf/kantoor van D-Reizen Vakantiewinkel, gevestigd aan de Moerwijk te Breda. Op 11 februari 2011, tussen 16.00 uur en 16.30 uur, werd [betrokkene 2] , een collega van [betrokkene 1] , gebeld door een persoon die opgaf werknemer te zijn van de firma […]. Deze medewerker vroeg aan [betrokkene 2] om het tijdslot niet op de kluis te zetten. Op 12 februari 2011, omstreeks 09.25 uur, kwam [betrokkene 1] 's collega [betrokkene 3] bij de zaak aan. Zij bemerkte dat zij de sleutel van de achterdeur van het bedrijfspand niet goed in het slot kon krijgen. Zij zag tevens verbrekingen aan deze achterdeur. Vervolgens betrad [betrokkene 3] via de voordeur het pand en zij zag dat de kluis open stond en dat de keuken was doorzocht.
Uit de aangifte is daarnaast af te leiden dat uit de kluis een bedrag van ongeveer € 9.500,00 aan bankbiljetten is weggenomen.
[betrokkene 1] heeft verdachte als een van de medewerkers van het reisbureau genoemd.
Verdachte heeft verklaard dat (naast haar) de volgende personen bij de inbraak betrokken zijn geweest:
[betrokkene 4] , [betrokkene 5] en [betrokkene 6] . [betrokkene 4] heeft verdachte het meest benaderd. Hij zou haar hebben verteld dat hij samen met [betrokkene 5] en [betrokkene 6] bij D-Reizen zou inbreken. Verdachte heeft aangegeven dat zij de anderen voorafgaand aan de inbraak heeft verteld dat er geen camera's en geen alarm in het reisbureau aanwezig zijn. Tevens heeft zij de anderen verteld dat de sleutels van de kluis in de keuken liggen. Zij geeft ook aan dat er ongeveer € 10.000,00 in de kluis moet hebben gelegen. Verder heeft verdachte verklaard dat zij foto's van het reisbureau aan de medeverdachten heeft verzonden. Verdachte zegt voor deze informatie € 1.700,00 te hebben ontvangen.
[betrokkene 5] heeft verklaard dat verdachte hem inlichtingen heeft verstrekt over de plaats van de sleutels van de kluis, de camera's en het tijdslot bij het betreffende kantoor van D-Reizen. Ook zou verdachte hem foto's hebben verzonden van de indeling van het magazijn, de locatie van de kluis en de achterdeur. [betrokkene 5] heeft voorts verklaard dat hij zich heeft voorgedaan als medewerker van het bedrijf […] en heeft gevraagd om het tijdslot van de kluis niet te activeren. Hij had van verdachte vernomen dat de tijdklok scheef hing en had een list bedacht om te omzeilen dat het tijdslot zou worden ingeschakeld. De medewerker van het reisbureau geloofde [betrokkene 5] . Volgens [betrokkene 5] had verdachte nog nagevraagd of het was gelukt met de tijdklok.
[betrokkene 5] heeft aangegeven dat hij in de nacht van 11 februari op 12 februari 2011 samen met [betrokkene 4] en [betrokkene 6] in zijn auto was gereden naar D-Reizen gelegen in het winkelcentrum Moerwijk te Breda. [betrokkene 6] en [betrokkene 4] hadden de achterdeur van het pand met een koevoet geforceerd. Daarop gingen [betrokkene 4] en [betrokkene 5] naar binnen. [betrokkene 6] ging op de uitkijk staan. [betrokkene 4] en [betrokkene 5] wisten waar zij moesten zoeken op grond van de informatie van verdachte. Onder een mok in het keukenkastje lag een deel van de sleutel van de kluis. Het andere deel van de sleutel lag onder de koffiefilterzakjes.
Middels deze sleuteldelen kon de kluis worden geopend. [betrokkene 5] pakte samen met [betrokkene 4] een aantal enveloppen met geld uit de kluis. Daarna verlieten zij meteen het pand.
De opbrengst was volgens [betrokkene 5] iets meer dan € 9.500,00.
Op grond van het bovenstaande acht de politierechter het primair tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen. Ondanks dat verdachte bij de feitelijke uitvoering niet aanwezig is geweest, reikt haar betrokkenheid bij de bedrijfsinbraak verder dan medeplichtigheid. Verdachte heeft de randvoorwaarden voor het plegen van dit strafbare feit geschept, zoals ook door de officier van justitie is betoogd. Zonder de rol van verdachte zou de inbraak niet kunnen zijn gepleegd althans zou het aanzienlijk minder makkelijk zijn geweest.
De politierechter heeft daarbij met name in aanmerking genomen dat verdachte aan de voorbereidingen van het feit heeft deelgenomen door onder meer essentiële informatie ter zake van de beveiliging als mede de plaats van de sleutels te verstrekken. Tevens heeft de politierechter rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte op de hoogte is geweest op welk tijdstip de inbraak zou plaatsvinden, dat zij op de dag van de inbraak nog heeft geïnformeerd bij een medeverdachte of het plan met het tijdslot was gelukt en dat zij heeft meegedeeld in de buit.
De politierechter is dan ook van oordeel dat er is sprake geweest van een bewuste en nauwe samenwerking met de medeverdachten."
3. Aan de beoordeling van het middel voorafgaande opmerkingen
In zijn arresten van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390 en 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716 heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven. Daarbij is aangegeven dat het een belangrijke en moeilijke vraag is wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. De kwalificatie medeplegen vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Dat vergt dat de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. De vraag of aan deze eis is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval, zoals ook in bovengenoemde arresten is benadrukt. De Hoge Raad kan hieromtrent geen algemene regels geven, maar slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het formuleren van aandachtspunten zoals in bovengenoemde arresten is gebeurd alsook door het beslissen van concrete gevallen, waarbij de toetsing in cassatie overigens sterk wordt gekleurd door de precieze bewijsvoering van de feitenrechter, waaronder begrepen een eventuele op het medeplegen toegesneden nadere motivering.
Het beslissingskader zoals dat is neergelegd in de hierboven genoemde arresten kan, met begrippen die niet steeds precies van elkaar af te grenzen, niet anders dan globaal zijn (vgl. het arrest van heden ECLI:NL:HR:2016:1316). Dat hangt enerzijds samen met de variëteit van concrete omstandigheden in afzonderlijke gevallen, waarbij ook de aard van het delict een rol kan spelen (vgl. het arrest van heden ECLI:NL:HR:2016:1320 over art. 141 Sr en ECLI:NL:HR:2016:1322 over bedreiging met geweld). Anderzijds is van belang de variëteit in de mate waarin die concrete omstandigheden kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen (vgl. de arresten van heden ECLI:NL:HR:2016:1315 en ECLI:NL:HR:2016:1323). In concrete zaken kan een en ander leiden tot een moeilijke afweging bij de beantwoording van de vraag of sprake is van medeplegen. Daaraan valt niet te ontkomen omdat er altijd zogenoemde grensgevallen zullen zijn.
4. Beoordeling van het middel
4.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring ten aanzien van het handelen "tezamen en in vereniging met anderen" (hierna: het medeplegen) ontoereikend is gemotiveerd.
4.2.
Indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), rust op de rechter de taak om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering - dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging - dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
4.3.
Blijkens de hiervoor onder 2.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof bij zijn oordeel dat sprake is van het medeplegen van - kort gezegd - een inbraak, in het bijzonder in aanmerking genomen dat de verdachte informatie ter zake van de beveiliging heeft verstrekt aan de medeverdachten en hun heeft verteld waar de kluissleutels lagen. Deze door het Hof in aanmerking genomen omstandigheden bestaan uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht. Het Hof heeft evenwel uit die omstandigheden afgeleid dat de betrokkenheid van de verdachte bij de inbraak "verder [reikt] dan medeplichtigheid" en dat aldus sprake is geweest van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. Gelet op de gebezigde bewijsmiddelen is het oordeel van het Hof dat de verdachte kan worden aangemerkt als medepleger van de inbraak, ontoereikend gemotiveerd. Dat het Hof voorts heeft overwogen dat de verdachte door haar handelen "de randvoorwaarden" voor het plegen van het strafbare feit heeft geschapen, maakt dit niet anders nu ook medeplichtigheid kan bestaan uit het verrichten van handelingen die dergelijke randvoorwaarden scheppen.
4.4.
Het middel slaagt.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, Y. Buruma, V. van den Brink en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 juli 2016.
Conclusie 05‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Medeplegen inbraak. HR maakt opmerkingen bij ECLI:NL:HR:2014:3474 en ECLI:NL:HR:2015:716. I.c. slagende bewijsklacht medeplegen
Nr. 15/01573 Zitting: 5 april 2016 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 10 december 2014 het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 november 2013 bevestigd waarbij verdachte wegens “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en de weg te nemen goederen onder zijn bereik heeft gebracht, door middel van braak en valse sleutels”, is veroordeeld tot een taakstraf van 70 uren, subsidiair 35 dagen hechtenis.
Namens de verdachte heeft mr. J.M.C. Wessels, advocaat te Hendrik-Ido-Ambacht, één middel van cassatie voorgesteld. In het middel wordt geklaagd over de bewezenverklaring van het medeplegen.
3. Aan de bespreking van het middel voorafgaande beschouwing
3.1.
In het overzichtsarrest van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, vangt de Hoge Raad zijn uiteenzetting over medeplegen en medeplichtigheid aan met de overweging dat in de praktijk een belangrijke en moeilijke vraag is wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. Deze constatering wordt bevestigd door de regelmaat waarin door indiening van cassatiemiddelen over deze problematiek bij de Hoge Raad wordt geklaagd. Om daarop door middel van een analyse nader in te gaan, hebben mijn ambtgenoot Hofstee en ik uit het aanbod van cassatiezaken er zeven geselecteerd.1.Mijn ambtgenoot zal in drie, en ik in vier verschillende zaken afzonderlijk, maar wel simultaan, volgens een vaste opbouw een conclusie nemen, waarvan de onderhavige er een is. Dat doen wij op basis van een gelijkluidende, door ons gezamenlijk geschreven voorafgaande beschouwing, waarin eerst aan de hand van recente arresten van de Hoge Raad mogelijke onduidelijkheden omtrent medeplegen in kaart worden gebracht, uiteraard ook in samenhang met medeplichtigheid,2.en vervolgens een door ons samengesteld beslisschema wordt gepresenteerd. Met een bespreking van het middel of de middelen wordt elke conclusie afgesloten.
3.2.
Op het gebied dat wordt bestreken door het strafrechtelijk leerstuk van de elkaar uitsluitende deelnemingsvormen medeplegen en medeplichtigheid, heeft de Hoge Raad in de afgelopen anderhalf jaar een aantal arresten gewezen waaruit blijkt dat ons hoogste rechtscollege een nieuwe richting is ingeslagen. Met deze jongste rechtspraak wil de Hoge Raad, ook naar eigen zeggen, een strakkere grenslijn trekken tussen medeplegen aan de ene kant en meer in het bijzonder medeplichtigheid aan de andere kant.3.Waarneembaar werd deze koerswijziging in het eerder genoemde overzichtsarrest van 2 december 2014, waarin de Hoge Raad zijn eigen rechtspraak over met name medeplegen heeft samengevat en op enige aandachtspunten zoveel mogelijk heeft verduidelijkt en aangescherpt ten einde de reikwijdte van de strafbaarstelling voor medeplegen weer terug te dringen naar haar eigen specifieke terrein. Hoewel de Hoge Raad er zelf al direct op wijst dat de vraag wanneer sprake is van medeplegen zich niet in algemene zin laat beantwoorden maar een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval vergt, heeft hij aandachtspunten geformuleerd die handvatten moeten bieden om het medeplegen meer inzichtelijk af te grenzen van de medeplichtigheid. Daarbij zijn in materieelrechtelijk opzicht accenten gelegd op de aard van de gedraging(en), de rol van de deelnemer en het tijdstip van deelneming, en in strafvorderlijke zin strengere eisen gesteld aan de motivering door de rechter. De overwegingen van de Hoge Raad in dat overzichtsarrest komen samengevat weergegeven op het volgende neer:
- Medeplegen vereist primair een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen, waarbij het accent op de samenwerking ligt en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht, een kwestie die dus een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval verlangt.
- Daarnaast moet in ieder geval voor de kwalificatie medeplegen de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht zijn. Dat geldt in vergelijkbare zin, aldus de Hoge Raad, indien het medeplegen — bijvoorbeeld in de vorm van ‘in vereniging’ — een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving, zoals bijvoorbeeld in art. 141, eerste lid, Sr het geval is. Het daar strafbaar gestelde ‘in vereniging plegen’ van geweld eist een meer op dit specifieke delict geformuleerde variatie van een bijdrage van voldoende gewicht, namelijk dat de verdachte ‘een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld’ heeft geleverd, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn geweest.
- Kernverwijt bij medeplichtigheid is ‘het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf’. Indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht) rust op de rechter de taak om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering — dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging — dat medeplegen nauwkeurig te motiveren.
- In dat laatste geval zijn de aspecten die bij de beoordeling (en motivering) een rol kunnen spelen onder meer:
de intensiteit van de samenwerking,
de onderlinge taakverdeling,
de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en
het belang van de rol van de verdachte, waaronder diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
- Aan het zich niet distantiëren komt op zichzelf geen grote betekenis toe, het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict.
- De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit, maar kan ook uit verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit of in hoofdzaak vóór het strafbare feit bestaan.
- Indien de bijdrage niet geleverd is in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit, dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Dat geldt in nog sterkere mate indien het hoofdzakelijk gaat om gedragingen die na het strafbare feit zijn verricht. Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke uitzonderlijke gevallen wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.
3.3.
Zo bezien wordt er in twee situaties een extra motivering van de rechter verlangd voor het aannemen van medeplegen, namelijk in de eerste plaats als het gaat om gedragingen die naar hun aard meer in verband plegen te worden gebracht met medeplichtigheid en in de tweede plaats als de bijdrage bestaat uit gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit en de verdachte bij de uitvoering van het delict een geringe of geen rol heeft gespeeld.
3.4.
Op verzoek van mijn ambtgenoot Hofstee en mij heeft de Hoge Raad in een drietal arresten van 24 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:713/716/718) enkele overwegingen gewijd aan vraagpunten die in de daaraan voorafgaande conclusies met betrekking tot de spanwijdte van het medeplegen en het onderscheid tussen medeplegen en medeplichtigheid aan de orde werden gesteld, meer in het bijzonder in de context van de feitelijke handelingen, de mogelijkheid van niet-lijfelijke aanwezigheid in de uitvoeringsfase (wie doet wat en op welk tijdstip en op welke plaats) en mede toegespitst op de bijzondere delictsomschrijvingen. De overwegingen van Hoge Raad houden het volgende in:
- Indien medeplegen een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving (bijvoorbeeld door de woorden ‘in vereniging’ of ‘gepleegd door twee of meer verenigde personen’), moet het ‘in vergelijkbare zin’ gaan om een nauwe en bewuste samenwerking en een bijdrage van voldoende gewicht. Deze bijdrage zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit.
- Indien de gedragingen hoofdzakelijk na de uitvoering van het strafbare feit zijn verricht, is in uitzonderlijke gevallen medeplegen denkbaar. Maar een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal dan wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding, terwijl in de bewijsvoering in zulke uitzonderlijke gevallen ook bijzondere aandacht dient te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen.
3.5.
Met deze arresten heeft de Hoge Raad zeker gesteld dat de eisen voor alle varianten van medeplegen gelijk zijn getrokken en heeft hij de focus nog wat meer gelegd op de extra motiveringsplicht als het gaat om gedragingen die na de uitvoering van het delict hebben plaatsgevonden. Voorts wordt door de Hoge Raad bevestigd dat gedragingen die dicht in de buurt van medeplichtigheid komen onder zeer bepaalde omstandigheden onder het toepassingsbereik van medeplegen te scharen zijn, zij het dat dan wel van de feitenrechter een zorgvuldige en begrijpelijke bewijsvoering wordt gevraagd. De bijzondere motiveringsplicht voor de rechter, geldt hier in versterkte mate.
3.6.
Maar hebben de hierboven aangehaalde arresten nu ook voldoende houvast gegeven voor de rechtspraktijk, die regelmatig met uiteenlopende vormen van medeplegen en medeplichtigheid wordt geconfronteerd, bieden zij kortom de verfijning waarbij de rechtspraktijk baat heeft in de veelomvattende en soms moeilijk te beoordelen casuïstiek van de dag? Met het oog op die vraagstellingen hebben mijn ambtgenoot Hofstee en ik nadien gewezen arresten van de Hoge Raad over medeplegen en medeplichtigheid, en de onderliggende uitspraken van de hoven, nog eens nader geanalyseerd. Onze slotsom is dat de contouren van deze vormen van deelneming en de tussenliggende demarcatielijn zich kennelijk nog niet helemaal scherp hebben laten aftekenen. Naar onze mening komt dit niet zozeer doordat de vraag of er sprake is van medeplegen of medeplichtigheid van de waardering van de concrete omstandigheden afhangt, maar (ook) doordat het toetsingskader dat door de Hoge Raad is uiteengezet in de praktijk nog vragen oproept.
3.7.
Mogelijk hebben ook enkele arresten van de Hoge Raad zelf daartoe bijgedragen. Ter illustratie zij hier alvast gewezen op de volgende twee voorbeelden.
In de ene zaak liet de Hoge Raad een veroordeling wegens medeplegen in stand ten aanzien van een verdachte die met het oog op een te plegen inbraak in een supermarkt een medeverdachte voor sluitingstijd had ingesloten in de meterkast in het magazijn, opdat die medeverdachte op een geschikt moment de alarmkabels kon doorknippen waarna de anderen naar binnen zouden gaan. Van belang is verder dat het hierbij om een vaste modus operandi ging van een criminele jeugdgroep. Kennelijk was de Hoge Raad in deze zaak van oordeel dat, ter voltooiing van de beoogde diefstal, het insluiten al als een eerste, en tevens belangrijke, feitelijke uitvoeringshandeling van de inbraak kon worden aangemerkt.4.
In de andere zaak achtte de Hoge Raad, anders dan onze ambtgenoot Bleichrodt in zijn conclusie, ook de opeenstapeling van op zichzelf medeplichtige gedragingen onvoldoende voor een bewezenverklaring van het medeplegen van een overval op een juwelier. In deze zaak had het hof vastgesteld dat de verdachte betrokken was geweest bij de voorverkenning bij de juwelier, bestuurder was van de gestolen vluchtauto en zijn medeverdachten, die de overval feitelijk hadden gepleegd, volgens een vooraf beraamd vluchtplan had opgewacht. Bleichrodt meende dat het hof op grond van deze feiten kon oordelen dat er sprake was van medeplegen omdat de verdachte niet alleen bij de voltooiing van het delict maar ook in het kader van de voorbereiding van de overval een substantiële rol had vervuld, waarbij bovendien de gang van zaken duidde op een planmatig karakter van de overval en een hechte samenwerking van de dadergroep. De Hoge Raad deelt dit oordeel niet en overweegt dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er sprake is van medeplegen, waarbij de Hoge Raad in aanmerking neemt dat het hof vooral betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid "dat de verdachte niet alleen de bestuurder is geweest van de beoogde vluchtauto (de Audi S6) en ter plaatse de medeverdachten heeft opgewacht, maar ook betrokken is geweest bij een voorverkenning van de plaats delict op 15 juni 2011".5.
Beide voorbeelden illustreren dat het niet zelden nog zoeken is waar de grenslijn ligt met medeplichtigheid.
3.8.
Bij onze analyse van, kort gezegd, medeplegen versus medeplichtigheid hebben mijn ambtgenoot Hofstee en ik getracht zichtbaar te maken welke begrippen en criteria een rol spelen en waar de mogelijke probleempunten zitten, ten einde deze te verwerken in een voor de praktijk hanteerbaar beslisschema. Daarbij gaat onze aandacht vooral uit naar vragen als:
a. Hoe verhouden de criteria van een nauwe en bewuste samenwerking en een intellectuele en/of materiële bijdrage van voldoende gewicht zich tot elkaar? Waarom wordt bijvoorbeeld het laten insluiten in een supermarkt als een wezenlijke bijdrage van de ‘insluiter’ aan het delict aangemerkt en onder het bereik van medeplegen gebracht en niet aangemerkt als medeplichtigheid?
b. Wat betekent precies een gezamenlijke uitvoering en hoe verhoudt deze zich tot gedragingen voorafgaand, tijdens of na het strafbare feit? Wat is het verschil tussen gezamenlijke uitvoering en gedragingen tijdens het delict respectievelijk ‘lijfelijke aanwezigheid’? Maakt het daarbij nog uit om welk delict het gaat (denk aan inbraak, groepsgeweld, etc.)?
c. Wat houdt de extra motiveringsplicht in ten aanzien van de gedragingen voorafgaand aan onderscheidenlijk na het delict?
d. Is voor het ‘in vereniging plegen’ van bijvoorbeeld geweld als bedoeld in art. 141 Sr de ‘lijfelijke aanwezigheid’ van de pleger van dat geweld vereist?
4. Categorisering rechtspraak naar deelonderwerpen
4.1.
Hieronder zal worden ingegaan op gevallen waarin wel of juist geen sprake is van (i) een gezamenlijke uitvoering van het feit dan wel (ii) van gedragingen voorafgaand, tijdens of na het feit die kunnen gelden als een voldoende gewichtige intellectuele of materiële bijdrage aan het feit. Wij laten hierbij een bespreking van de vraag waarop het opzet van de medepleger moet zijn gericht buiten beschouwing, omdat dit aspect nauwelijks in de door ons bekeken uitspraken aan de orde is. Wij delen in dat verband ook de visie van onze ambtgenoot Vellinga dat het sinds 2 december 2014 te maken preciezere onderscheid tussen medeplegen en medeplichtigheid niet in de eerste plaats in een verschil in opzet schuilt.6.Het is ons er vooral om te doen een beter inzicht te krijgen in de toepassing van de criteria die door de Hoge Raad in zijn arrest van 2 december 2014 zijn geformuleerd.7.
(I) Gezamenlijke uitvoering
4.2.
Het vereiste van de gezamenlijke uitvoering is om met de woorden van De Hullu te spreken niet zozeer een zelfstandig criterium, maar geldt als een invulling van het vereiste van bewuste en nauwe samenwerking dat centraal staat bij de vraag of er sprake is van medeplegen.8.Gezamenlijke uitvoering veronderstelt tevens naar zijn inhoud reeds een voldoende gewichtige intellectuele en/of materiële bijdrage. Volgens de Hoge Raad in het overzichtsarrest van 2 december 2014 zal een dergelijke bijdrage in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit.
4.3.
Uit de jurisprudentie valt af te leiden dat de enkele aanwezigheid ten tijde van de verwezenlijking van het delict (in beginsel) onvoldoende is.9.Zo was bijvoorbeeld het lijfelijk en dreigend aanwezig zijn, het zich niet distantiëren en het op enige afstand blijven wachten toen het feit werd begaan tezamen niet genoeg voor de bewezenverklaring van het medeplegen van afpersing en diefstal onder bedreiging van geweld.10.Dat gold ook voor de situatie waarin een medeverdachte gedurende een tijdsbestek van een aantal uren in aanwezigheid van de verdachte een ander meermalen met kracht in het gezicht, tegen het hoofd en het bovenlichaam had geslagen en geschopt. De verdachte zelf had geen geweld gepleegd maar had ook op geen enkele wijze geprobeerd om het geweld te doen stoppen, zelfs niet toen het slachtoffer weerloos was (gemaakt) en in hulpeloze toestand kwam te verkeren. Anders dan het hof, oordeelde de Hoge Raad ten aanzien van de betrokkenheid en aansprakelijkheid van de verdachte dat deze omstandigheden – het langdurig fysiek aanwezig zijn en het niet ingrijpen – onvoldoende waren om te kunnen aannemen dat hij een ‘wezenlijke’ bijdrage had geleverd aan de tenlastegelegde poging tot moord, in aanmerking genomen dat uit de bewijsmiddelen niet bleek van een voldoende intellectuele of materiële bijdrage van zijn kant.11.Deze voorbeelden sluiten aan bij de overweging van de Hoge Raad in het overzichtsarrest van 2 december 2014 dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt.
4.4.
Ook als in de uitvoeringsfase de rol van de verdachte uit wat meer heeft bestaan dan het aanwezig zijn en het niet ingrijpen, levert dat zeker nog niet zonder meer gezamenlijke uitvoering op, ook al heeft hij gedragingen verricht die zijn te situeren binnen het tijdsbestek waarop het strafbare feit feitelijk plaatsvindt. Dan geldt eveneens dat de bijdrage van de verdachte aan het feit al met al wezenlijk van aard moet zijn geweest. Zo was er volgens de Hoge Raad geen sprake van medeplegen in de volgende gevallen: aanwezig zijn en aanreiken van een vuurwapen aan degene die daarmee de slachtoffers doodde (HR 27 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3165); optreden als chauffeur voor de verkoper van cocaïne en aanwezig zijn bij verkoop (HR 1 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2453, overigens wel medeplegen van vervoer, zie hieronder, en HR 1 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3427); aanwezig zijn en op twee momenten hulp bieden aan personen die van dak afklimmen na brandstichting pand (HR 15 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3571).
4.5.
Bevestiging voor de stelregel dat een gezamenlijke uitvoering eerst kan worden aangenomen als daarbij naast een fysieke aanwezigheid de bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is, kan ook worden gevonden in een aantal uitspraken waarin de Hoge Raad de veroordeling wegens medeplegen (waaronder het ‘in vereniging plegen’ begrepen) juist in stand liet. In die gevallen bleek uit de bewijsconstructie van het hof telkens dat de verdachte niet alleen aanwezig was bij de uitvoering van het delict maar daaraan ook op enigerlei wijze een actieve bijdrage had geleverd en/of daaruit bewust voordeel had verkregen.12.De rol van de verdachte was om die reden gelijkwaardig aan die van de anderen. Zo was bijvoorbeeld het besturen door de verdachte van een auto waarin hij samen met zijn medeverdachte reed en waarin op diverse plaatsen – waaronder aan de bestuurderszijde – verdovende middelen waren verstopt, samen met het stoppen op het adres waar de medeverdachte de heroïne zou afleveren, aldaar wachten op die medeverdachte en weer met die medeverdachte vertrekken weliswaar niet voldoende voor het medeplegen van de verkoop van die verdovende middelen maar wel voor het medeplegen van het vervoer daarvan.13.Uit de bewijsconstructie van het hof kon namelijk worden afgeleid dat de verdachte, die niet alleen de auto had bestuurd en dus feitelijk de verdovende middelen had vervoerd, ook wist dat die verdovende middelen in de auto waren verstopt.
4.6.
Anderzijds behoeft in geval van aanwezigheid bij het delict de rol van de verdachte kennelijk niet altijd heel groot te zijn om diens bijdrage te kunnen aanmerken als wezenlijk of van voldoende intellectueel en/of materieel gewicht. In twee zaken waarin sprake was van diefstal met geweld en bedreiging met geweld in groepsverband liet de Hoge Raad de veroordelingen in stand, hoewel de rol van de verdachten die van meeloper leek te zijn en de bewijsvoering enigszins in het midden liet wat de eigen (actieve) bijdrage van deze verdachten aan de diefstal met geweld en de bedreiging met geweld precies was geweest. Het hof had niet méér vastgesteld dan dat de verdachten op enig moment deel waren gaan uitmaken van de groep die de diefstal had gepleegd, dat hun aanwezigheid mede daardoor een dreigend karakter had en dat beiden na de beroving spullen uit de handtassen van de aangeefsters in hun bezit hadden.14.Deze gedragingen tijdens en na het feit waren kennelijk voldoende om hun bijdrage als wezenlijk aan te merken. Mogelijk valt daaruit af te leiden dat de soort waartoe het delict hoort van belang is en dat de Hoge Raad in het geval van bedreigingen in (georganiseerd) groepsverband eerder medeplegen lijkt aan te nemen, in die zin dat de bijdrage van de verdachte aan de gezamenlijke uitvoering van het feit zelf minder prominent mag zijn dan die van de anderen wanneer zijn aanwezigheid in de groep ertoe strekt daaraan een bedreigend karakter te geven.15.
Gezamenlijke uitvoering: tussenconclusie
4.7.
Een gezamenlijke uitvoering tijdens het feit levert al voldoende aanwijzingen voor een wezenlijke bijdrage en derhalve voor medeplegen op. Het is dan aan de verdachte om het tegendeel aannemelijk te maken. Niettemin blijft staan de vraag wanneer, onder welke omstandigheden, een bijdrage van voldoende gewicht is om een bewezenverklaring ter zake van medeplegen te kunnen dragen. Waar ligt de grenslijn met of het kantelpunt naar medeplichtigheid?
4.8.
Gedragingen die enkel het delict bevorderen of vergemakkelijken zijn in elk geval voor medeplegen onvoldoende. Of gedragingen als zodanig kunnen worden aangemerkt, is weer een andere vraag, en bovendien een vraag die zich niet in zijn algemeenheid maar slechts aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval laat beantwoorden. Zo noemt De Hullu in dit verband het voorbeeld van “een passief soort medeplegen door ter plekke aanwezig te zijn”: op zichzelf kan zo’n aanwezige als medepleger worden aangemerkt, indien maar vaststaat dat er sprake was van voldoende (bewuste en) nauwe samenwerking. Dat is bij enkele aanwezigheid zeker niet evident, en daarom moet er dan méér worden vastgesteld, bijvoorbeeld de betrokkenheid bij het plan, de actieve aansporing van de feitelijke uitvoerder, een rechtsplicht tot handelen die opzettelijk wordt verzaakt, de relevantie van die aanwezigheid of een combinatie van dergelijke elementen.16.
4.9.
Daarbij hangt het ook van de aard van het delict af welke eisen gesteld worden aan het gewicht van de bijdrage. In dat verband noemen wij de gevallen van (bedreigingen met) geweld in groepsverband, waarbij de Hoge Raad minder snel geneigd lijkt te zijn een bewezenverklaring van medeplegen te vernietigen, ook al heeft een van de betrokkenen een minder gewichtige bijdrage aan het feit zelf geleverd. In dergelijke gevallen lijkt juist de omstandigheid dat het feit gezamenlijk en gelijktijdig wordt uitgevoerd een zodanig zwaarwegende factor te zijn dat voor medeplegen niet veel meer nodig is dan de aanwezigheid van de betrokkene ter plaatse, als die aanwezigheid dan maar bijdraagt aan een getalsmatige versterking van de groep waardoor het bedreigende karakter daarvan eveneens wordt vergroot. In geval van openlijke geweldpleging in vereniging zal lijfelijke aanwezigheid de normale gang van zaken zijn en lijkt het niet goed voorstelbaar hoe iemand daaraan anders een gewichtige bijdrage kan leveren. Denkbaar is echter dat iemand, deel uitmakend van een vaste groep voetbalhooligans of van een motorbende, niet fysiek aanwezig is en op afstand de rol van regisseur vervult door het telefonisch geven van aanwijzingen. Die mogelijkheid wordt hierna onder 4.14 besproken, terwijl hier voorts ook al wordt gewezen op de straks te bespreken uitspraak van de Hoge Raad van 13 oktober 2015.17.
(ii) gedragingen voorafgaand, tijdens of na het feit die kunnen gelden als een voldoende gewichtige intellectuele of materiële bijdrage aan het feit.
4.10.
De overweging in het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2014, dat de bijdrage van de medepleger in de regel zal worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering ervan lijkt een gelijktijdigheidsverband tot uitdrukking te brengen. Maar de bijdrage kan ook bestaan in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit, zo vervolgt de Hoge Raad. Dit laatste roept vragen op omdat daarmee blijkbaar gedoeld wordt op gedragingen die niet onder de gezamenlijke uitvoering van het feit te brengen zijn. Waar moeten we dan aan denken, met name als dit handelingen kunnen zijn die ‘tijdens’ het strafbare feit worden verricht? Dat roept op zijn beurt de vraag op wat de Hoge Raad in dit verband bedoelt met een ‘gezamenlijke uitvoering van het feit’. Gaat het dan om de fysieke uitvoering die lijfelijke aanwezigheid veronderstelt?
4.11.
Deze vraag speelt in het hiervoor reeds genoemde arrest van de Hoge Raad van 7 april 201518.waarin de verdachte was veroordeeld voor het medeplegen van een inbraak in een supermarkt. De verdachte had zelf geen bijdrage geleverd tijdens de feitelijke inbraak, maar had, als gezegd, vooraf een medeverdachte ongezien ingesloten in een meterkast in het magazijn van de supermarkt (zodat deze na sluitingstijd de alarmkabels kon doorknippen). Het hof had die gedraging gelet op de modus operandi als een ‘uitvoeringshandeling van de inbraak’ aangemerkt zodat er (volgens het hof) sprake was van een voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking. Dat oordeel achtte de Hoge Raad niet onbegrijpelijk mede gelet op de door het hof vastgestelde bijzondere wijze waarop de inbraak was uitgevoerd. Deze uitspraak van de Hoge Raad is in het licht van het overzichtsarrest van 2 december 2014 niet vanzelfsprekend. Het betreft hier immers een handeling die vooraf ging aan het materiële feit zelf – de diefstal met braak – , en dus lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat bij de zojuist genoemde uitvoeringshandeling niet alleen dient te worden gedacht aan een gedraging tijdens het feit, maar ook aan een gedraging die te positioneren is in een fase die daar (direct) aan voorafgaat. Deze gedraging is dan van zoveel gewicht, en mogelijk zelfs wezenlijk, voor het welslagen van de diefstal met braak, dat het insluiten van de medeverdachte in dit geval kan worden aangemerkt als een eerste, belangrijke, aanzet tot de uitvoering van het feit. Dat brengt mee dat ‘de gezamenlijke uitvoering’ uit verschillende fasen kan bestaan en meer bestrijkt dan alleen gedragingen die feitelijk tijdens de verwezenlijking van het feit plaatsvinden. Ook al lijkt hier van gelijktijdigheid geen sprake te zijn, door de gezamenlijke uitvoering te laten aanvangen bij de insluiting in de meterkast wordt er toch een zekere – weliswaar uitgerekte – gelijktijdigheid geconstrueerd.19.Opmerking verdient in dit verband dat een dergelijke uitleg zich onzes inziens verdraagt met het leerstuk van een begin van uitvoering van het misdrijf in het kader van de poging.20.
4.12.
Een voorbeeld van eenzelfde soort constructie, maar waarbij de gezamenlijke uitvoering zich uitstrekt tot handelingen die verricht zijn ná het plegen van het grondfeit, kan worden gevonden in het arrest van de Hoge Raad van 24 maart 2015 waarbij het medeplegen van diefstal gevolgd door bedreiging van geweld was bewezenverklaard. Het hof had vastgesteld dat de verdachte zich (aanvankelijk) niet bewust was van de diefstal van een portemonnee door zijn medeverdachte, maar wel moet hebben gezien dat zijn medeverdachte daarna geld uit de ontvreemde portemonnee haalde. Toen had hij volgens het hof moeten beseffen dat zijn medeverdachte die portemonnee gestolen had. De verdachte had vervolgens door bedreigende gedragingen de vlucht van zijn medeverdachte en hemzelf en het veiligstellen van het weggenomen geld uit die portemonnee mogelijk gemaakt. Daaruit leidde het hof af dat de verdachte het oogmerk had gehad op verwezenlijking van de diefstal en daarvoor als medepleger verantwoordelijk kon worden gehouden. De Hoge Raad las daarin het kennelijke oordeel van het hof dat de gedragingen van de verdachte in zodanig nauw verband stonden met de diefstal en van zodanig belang waren, dat van nauwe en bewuste samenwerking van de verdachte met zijn mededader gesproken kon worden. Dat gaf volgens de Hoge Raad geen blijkt van een onjuiste rechtsopvatting, ook al had het hof (ook) overwogen dat niet was gebleken van een vooraf gemaakte afspraak tussen de verdachte en zijn medeverdachte om de portemonnee te stelen.21.Van belang is te onderkennen dat het in dit voorbeeld gaat om een gekwalificeerd delict, namelijk diefstal ‘gevolgd van bedreiging met geweld tegen personen’. In de visie van het hof is het niet de diefstal zelf, die is ‘medegepleegd’, maar de diefstal gevolgd door bedreiging met geweld, waarbij de verdachte de (latere) bedreiging heeft uitgevoerd en dus een uitvoeringshandeling heeft verricht. Het medeplegen bestaat dan uit een gezamenlijke uitvoering van de diefstal met geweld.22.
4.13.
Op de keper beschouwd zijn in deze voorbeelden de handelingen van de verdachten, die ogenschijnlijk zijn verricht voorafgaand respectievelijk na afloop van het strafbare feit, aangemerkt als uitvoeringshandelingen van dat strafbare feit en is er op grond daarvan sprake van een gezamenlijke uitvoering. Daardoor vallen zij in feite buiten de categorie waarbij het medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit hebben plaatsgevonden. Deze voorbeelden maken wel inzichtelijk wat onder het bereik van een gezamenlijke uitvoering kan worden gebracht, maar daarmee is de vraag nog niet beantwoord op welke situaties de Hoge Raad het oog heeft bij de varianten waarbij de geleverde bijdrage wordt gevormd door gedragingen ‘voor, tijdens, of na’ het strafbare feit en die niet binnen een gezamenlijke uitvoering vallen. Wat bedoelt de Hoge Raad, met name als het gaat om de variant ‘tijdens’ daar precies mee, vergeleken met de daaraan voorafgaande zin over de gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit? Wij menen dat deze categorie van kortgezegd handelingen ‘voor, tijdens, of na’ het strafbare feit alleen zinvol kan worden ingevuld, als onder de uitvoering van het strafbare feit de fysieke uitvoering wordt verstaan die zich over een min of meer af te bakenen periode afspeelt. Met dit uitgangspunt in ons achterhoofd hebben we een aantal gevallen geanalyseerd waarbij er geen bijdrage tijdens de uitvoering van het (grond)delict is geleverd en er wel sprake is van medeplegen.
4.14.
Het is al lang staande jurisprudentie dat lijfelijke aanwezigheid of het ontbreken van een uitvoeringshandeling aan het aannemen van medeplegen niet in de weg hoeft te staan.23.Het gaat dan om situaties waarbij de verdachte weliswaar niet deelneemt aan de daadwerkelijke uitvoering van het delict, maar wel een sturende of leidende rol heeft in de voorbereiding en de uitvoering ervan, daartoe het initiatief neemt of kennelijk het ‘brein’ is achter de feiten. Recente voorbeelden daarvan kunnen worden gevonden in een aantal zaken die de Hoge Raad met toepassing van art. 81, eerste lid, RO afdeed.24.Een illustratieve casus, waarbij het niet alleen ging om het nemen van het initiatief en het bedenken van het plan, maar ook om handelingen die tijdens de uitvoering van het strafbare feit door de andere medepleger werden verricht, is een zaak waarbij de Wet op de Luchtvaart werd overtreden door met een modelvliegtuigje boven de Ridderzaal en het Binnenhof te vliegen. De verdachte had het modelvliegtuig niet zelf bestuurd maar had de piloot (zijn medepleger) telefonisch aanwijzingen gegeven vanaf de grond over de richting waarin het vliegtuigje moest vliegen en ook bijvoorbeeld opdracht gegeven nog “een paar opvallende manoeuvres te maken met ronkende geluiden”. Hieruit kon het hof opmaken dat tussen de verdachte en de piloot sprake was van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.25.Dit is bovendien ook een voorbeeld van de hierboven genoemde variant van een geleverde bijdrage tijdens de uitvoering van het delict zonder dat er sprake is van een (fysieke) gezamenlijke uitvoering ervan.
4.15.
Een ander geval waarin de verdachte geen (fysieke) bijdrage had geleverd aan de uitvoering van het delict zelf, te weten het openlijk in vereniging plegen van geweld door meerdere malen met vuurwapens te schieten op een woning, kan gevonden worden in HR 13 oktober 2015.26.Het hof had er in zijn bewijsmotivering op gewezen dat de verdachte het adres van de woning had gegeven, met vijf anderen naar de woning was gereden, daar tweemaal op de voordeur had geklopt en de naam van de bewoner had geroepen en dat de verdachte de groep getalsmatig had versterkt. Aan het schieten zelf had hij niet deelgenomen. Voor het primair tenlastegelegde medeplegen van poging tot doodslag achtte het hof dit niet voldoende, maar wel voor het subsidiair tenlastegelegde medeplegen van de openlijke geweldpleging. A-G Harteveld meende in zijn conclusie dat die gedragingen ieder afzonderlijk eerder met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht en nu deze kennelijk niet voldoende waren voor het aannemen van de poging tot doodslag, dit bezwaarlijk anders kan worden begrepen dan dat het hof van oordeel was dat de verdachte geen significante of wezenlijke bijdrage had geleverd aan de openlijke geweldpleging die uit datzelfde schieten bestond. Op grond van welke factoren de Hoge Raad tot zijn van de A-G afwijkend oordeel kwam, blijkt uit dit arrest niet. Net als wij hiervoor onder 4.9 hebben opgemerkt is ook hier wellicht het afwijkende oordeel van de Hoge Raad te verklaren uit het soort delict, in dit geval geweldpleging in (georganiseerd) groepsverband. Dan lijkt sneller medeplegen te worden aangenomen, mogelijk omdat, zoals wij hiervoor opmerkten, in dergelijke situaties de bijdrage van de verdachte aan de gezamenlijke uitvoering van het feit zelf minder prominent mag zijn dan die van de anderen, wanneer zijn aanwezigheid in de groep ertoe strekt daaraan een bedreigend karakter te geven. Wellicht geldt het voorgaande eveneens als het gaat om gedragingen die voorafgaan aan de feitelijke uitvoering van de openlijke geweldpleging, en slaat ook in die situaties de balans eerder door in de richting van medeplegen. Dit zou tevens het verschil verklaren met het door ons hiervoor genoemde arrest van HR 16 december 2014 ECLI:NL:HR:2014:3637 betreffende een inbraak bij een juwelier. De Hoge Raad achtte daarin de veroordeling wegens medeplegen door het hof op grond van de overwegingen “dat de verdachte niet alleen de bestuurder is geweest van de beoogde vluchtauto en ter plaatse de medeverdachten heeft opgewacht, maar ook betrokken is geweest bij de voorverkenning van de plaats delict” onvoldoende gemotiveerd.
4.16.
Bij hennepteelt lijkt medeplegen minder snel te worden aangenomen. De Hoge Raad heeft recentelijk een aantal veroordelingen wegens medeplegen van de teelt zelf of van het aanwezig hebben van hennep vernietigd. Daarbij was telkens sprake van een situatie waarin de verdachte onmiskenbaar op de hoogte was van de betrokken hennepplantage maar niet méér had gedaan dan het ter beschikking stellen van een woning (en de daarin aanwezige voorzieningen), dan wel het regelen van mensen voor het aanleggen van de hennepplantage en/of het faciliteren van de financiering van die plantage. Omdat daaruit niet bleek dat de verdachte iets te maken had gehad met de teelt zelf en/of de opbrengsten daarvan, hielden deze veroordelingen in cassatie geen stand.27.In een aantal van deze zaken overwoog de Hoge Raad expliciet dat de verrichte gedragingen in verband plegen te worden gebracht met medeplichtigheid, nu het er telkens op neerkwam dat de verdachte het delict had bevorderd, vergemakkelijkt of mogelijk gemaakt maar aan het delict zelf niet of nauwelijks een bijdrage van enig gewicht had geleverd. Als de bewijsmiddelen weinig inhouden omtrent de rol of bijdrage van de verdachte en het hof daaraan geen bewijsoverweging heeft gewijd, zal een bewezenverklaring ter zake van medeplegen de toets in cassatie niet doorstaan (en al snel worden afgedaan als onbegrijpelijk), omdat in het ongewisse blijft op welke redengevende feiten en omstandigheden de vereiste bewuste en nauwe samenwerking gebaseerd is.28.Om dan tot een bewezenverklaring te kunnen komen, is meer nodig, zoals bijvoorbeeld blijkt uit HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3696: het hof had vastgesteld dat de verdachte en een medeverdachte zich bij het bedrijfspand bevonden waar later hennepplanten werden aangetroffen, zij over een sleutel van dat pand beschikten, zij daar al eerder waren geweest en één van hen spontaan aan de ter plaatse gekomen politie mededeelde dat in dat pand hennep werd geteeld. Hier liet de Hoge Raad de bewezenverklaring van het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van die hennepplanten in stand.29.
4.17.
Maar in een van de zaken die betrekking hadden op de spraakmakende Rioolputmoord, vernietigde de Hoge Raad de veroordeling van een van de verdachten wegens medeplegen omdat het hof in de kern enkel had vastgesteld dat de verdachte het slachtoffer had misleid over het doel van een gesprek waartoe het slachtoffer naar een bepaalde plaats was gelokt en hem niet had gewaarschuwd, waardoor het voor de medeverdachte mogelijk was om het slachtoffer neer te schieten.30.A-G Harteveld meende in deze zaak dat het hof de veroordeling wegens medeplegen voldoende had gemotiveerd, nu het hof ook had vastgesteld dat de verdachte van de hoed en de rand wist, na afloop had geholpen met het wissen van de sporen en het wegvoeren van het lijk en zich niet had gedistantieerd. In dit geval achtte de Hoge Raad deze handelingen na het strafbare feit kennelijk niet voldoende zwaarwegend om aan te nemen dat er sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking.
4.18.
Wij zijn in de rechtspraak van de Hoge Raad na het overzichtsarrest van 2 december 2014 geen zaken tegengekomen waarin een veroordeling wegens medeplegen uitsluitend was gebaseerd op gedragingen verricht ná het strafbare feit en deze veroordeling vervolgens in cassatie stand hield. In de zaak waarbij het ging om de vraag of de verdachte de diefstal van een navigatiesysteem uit een auto had medegepleegd, kon volgens de Hoge Raad uit de bewijsmiddelen slechts volgen dat de verdachte de auto had bestuurd waarmee de daders waren gevlucht nadat het feit was gepleegd en dat achtte hij onvoldoende, in aanmerking nemend dat verdere overwegingen over een nauwe en bewuste samenwerking in het arrest van het hof ontbraken.31.Ook een andere zaak betrof ‘het behulpzaam zijn’ bij de vlucht. De verdachte had twee medeverdachten als passagiers in zijn auto naar de plaats delict gebracht, was met draaiende motor in de auto blijven wachten, had de bestuurder van een andere auto (die vóór hem wilde parkeren) gemaand weg te gaan, en had door de beide achterportieren van de auto open te houden een vrije vluchtweg willen creëren voor de medeverdachten. Het hof meende uit dit samenstel van gedragingen een nauwe en bewuste samenwerking en een gezamenlijke uitvoering ‘voorafgaand aan’ en ‘na afloop van’ de beroving te kunnen afleiden. De Hoge Raad zag dit anders: “Nu deze door het Hof in aanmerking genomen omstandigheden bestaan uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht en het Hof uit die omstandigheden heeft afgeleid dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking en een gezamenlijke uitvoering ‘voorafgaand aan’ en ‘na afloop van’ de beroving, is 's Hofs oordeel dat de verdachte kan worden aangemerkt als medepleger van de beroving, ontoereikend gemotiveerd.”32.
In zijn noot onder de arresten van de Hoge Raad van 24 maart 201533.stelt Nan dat uit het standaardarrest van de Hoge Raad van 2 december 2014 volgt dat degene die uitsluitend handelingen verricht nádat het feit is begaan niet als medepleger kan worden aangemerkt. Ik heb in mijn conclusie voorafgaand aan HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718 het standpunt ingenomen dat handelingen die zijn begaan na het strafbare feit op zichzelf niet genoeg kunnen zijn om van medeplegen te kunnen spreken, maar hoogstens in bewijsrechtelijke zin een indicatie kunnen opleveren voor de beantwoording van de vraag of de verdachte een wezenlijke bijdrage heeft geleverd voorafgaand of tijdens het uitvoeren van het strafbare feit.34.Dat is een uitgangspunt waar wij nog steeds achter staan.
5. Samenvatting en beslisschema
5.1.
Uit de voorgaande analyse blijkt onzes inziens dat de criteria die de Hoge Raad in zijn arrest van 2 december 2014 heeft geformuleerd om de bewijsbeslissing in geval van medeplegen van een preciezer beslissingskader te voorzien en beter te markeren ten opzichte van medeplichtigheid, niet steeds eenvoudig zijn toe te passen en soms leiden tot uitkomsten die aan de hand van die criteria niet goed verklaarbaar zijn. In concrete zaken blijkt de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid nog altijd moeilijk en is de afloop van een cassatieberoep dat daarop is gericht niet goed te voorspellen. Nu is enige onvoorspelbaarheid tot op zekere hoogte onlosmakelijk verbonden met rechtspraak – en dat er ruimte blijft voor debat is maar goed ook – maar de regelmaat waarmee medepleegvraagstukken aan de Hoge Raad worden voorgelegd verraadt ook onzekerheid over de (invulling van de) toetsingsmaatstaven. Het gaat daarbij niet alleen om een nauwkeurige waardering van de concrete omstandigheden van het geval, maar ook over de interpretatie van die maatstaven zelf. Vandaar dat wij hebben getracht om in de rechtspraak na 2 december 2014 lijnen te ontdekken die in de praktijk ondersteuning kunnen bieden bij de toepassing van de door de Hoge Raad geformuleerde criteria.
5.2.
Wij geven onze bevindingen hieronder weer in de vorm van een min of meer chronologisch beslisschema voor de beoordeling van zaken waarbij medeplegen ten laste is gelegd.
a) Het kerncriterium van medeplegen is de bewuste en nauwe samenwerking waarbij de bijdrage van de verdachte intellectueel en/of materieel van voldoende gewicht moet zijn. Voor de beoordeling of daarvan sprake is komt het aan op de precieze bewijsvoering: welke handelingen of gedragingen kunnen uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid c.q. daardoor worden gestaafd? In sommige gevallen vergt dat een expliciete motivering in die zin dat niet met een verwijzing naar de gebezigde bewijsmiddelen kan worden volstaan.
b) Het medeplegen kan bestaan uit twee modaliteiten (die zich ook in combinatie met elkaar kunnen voordoen):
(I) een gezamenlijke uitvoering van het strafbare feit, welke zich over meer fasen kan uitstrekken en waaronder wij de fysieke uitvoering verstaan waarbij de verdachte aanwezig is geweest en daarbij in enige fase uitvoeringshandelingen heeft verricht dan wel
(II) gedragingen die ‘voor, tijdens, of na’ het strafbare feit hebben plaatsgevonden.
c) In beide modaliteiten moet het gaan om intellectuele en/of materiële bijdragen van voldoende gewicht.
d) Daarvan is geen sprake als uit de bewijsmiddelen enkel blijkt :
(I) dat de verdachte aanwezig is geweest ten tijde van de verwezenlijking van het delict en geen enkele uitvoeringshandeling heeft verricht;
(II) en zich daar niet van heeft gedistantieerd.
e) Een uitzondering hierop lijkt mogelijk bij delicten die bestaan uit (bedreigingen) met geweld in groepsverband. Dan kan de aanwezigheid binnen de groep bijdragen aan het bedreigende karakter van het geweld en zodanig zwaarwegend zijn dat op grond daarvan medeplegen kan worden aangenomen. Ook een dergelijke kwalificatie vergt naar ons inzicht een extra motivering.
f) Voor beide onder b) genoemde modaliteiten, of een combinatie daarvan, geldt eveneens dat bij gedragingen die het delict bevorderen of gemakkelijk maken en die normaliter als medeplichtigheid worden aangemerkt, dit het aannemen van medeplegen in beginsel in de weg staat. Indien dergelijke gedragingen toch als medeplegen worden gekwalificeerd, vergt dat een extra motivering waarin wordt onderbouwd dat er sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking en dat de bijdrage van de verdachte, ook al valt deze (op het eerste gezicht) binnen de categorie medeplichtigheid, van wezenlijke betekenis en dus van voldoende gewicht is geweest.
g) De tweede onder b) genoemde modaliteit, die gedragingen ‘voor, tijdens, of na’ het strafbare feit behelst, heeft in onze visie betrekking op situaties waarbij de verdachte niet lijfelijk aanwezig is geweest bij de feitelijke uitvoering van het delict of daaraan niet fysiek heeft deelgenomen. Ook hier moet het gaan om bijdragen die van wezenlijk intellectueel en/of materieel belang zijn bij de verwezenlijking van het delict zoals:
(I) het vervullen van een sturende en leidende rol, al dan niet achter de schermen of op afstand;
(II) het initiatief nemen en de uitdenker zijn van het strafbare feit;
(III) anderszins handelingen die in combinatie met elkaar van zodanig gewicht zijn dat er sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking.
Ook in deze situaties dient uit een extra motivering te blijken waarom het gerechtvaardigd is medeplegerschap aan te nemen.
h) Hoe medeplegerschap zou moeten worden geconstrueerd enkel en alleen op grond van gedragingen ná de uitvoering van het strafbare feit – waaronder wij mede verstaan het vervullen van een van de delictsbestanddelen bij een gekwalificeerd misdrijf – zien wij niet. In dergelijke gevallen lijkt slechts een kwalificatie als medeplichtigheid mogelijk.
5.3.
Tot slot willen wij opmerken dat het uiteraard uiteindelijk aankomt op de concrete bewijsvoering in de zaak zelf en een inzichtelijke motivering waarom medeplegen wordt bewezenverklaard. Wij hebben in het voorafgaande een aantal zaken besproken waarbij het voor ons onduidelijk blijft waarom de Hoge Raad al dan niet een veroordeling wegens medeplegen in stand heeft gelaten. Daarbij denken wij met name aan de zaak van de overval op de juwelier35., de Rioolputmoord36.en het medeplegen van de openlijke geweldpleging waarbij op de deur was geschoten.37.Het zijn deze zaken die in de praktijk twijfel kunnen veroorzaken over de hantering van de criteria voor het aannemen van medeplegen en waarbij ook wij niet hebben kunnen achterhalen wat precies de overwegingen van de Hoge Raad zijn geweest om in het ene geval wel en in het andere geval niet tot een vernietiging van het arrest te besluiten. Het zou helpen als de Hoge Raad in dergelijke grensgevallen meer inzicht in zijn redenering zou geven dan thans het geval is. In zijn studiepocket strafrecht Cassatie in strafzaken (achtste druk 2015, p. 131) schrijft Van Dorst: “In latere jaren is de Hoge Raad in toenemende mate afgeweken van de gewoonte om zeer summier te motiveren, meer bepaald bij kwesties van enige juridische importantie.” Wellicht kan de Hoge Raad daar nog een schepje bovenop doen door met betrekking tot medeplegen en medeplichtigheid in grensgevallen zijn beslissing van een wat uitvoerigere motivering te voorzien. Een aantal door ons geselecteerde zaken leent zich daarvoor.
6. Bespreking van het middel
6.1.
Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat zij:
“op 12 februari 2011 te Breda tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit het filiaal D-reizen aan de Moerwijk 3 te Breda heeft weggenomen een grote hoeveelheid geld, dele toebehorende aan D-reizen, waarbij verdachte en haar mededaders zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft en het weg te nemen goed onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak en valse sleutels.”
6.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering en -overwegingen van de politierechter38.:
“[betrokkene 1] heeft aangifte gedaan van inbraak in het bedrijf/kantoor van D-Reizen Vakantiewinkel, gevestigd aan de Moerwijk 3 te Breda. Op 11 februari 2011, tussen 16.00 uur en 16.30 uur, werd [betrokkene 2], een collega van [betrokkene 1], gebeld door een persoon die opgaf werknemer te zijn van de firma [...]. Deze medewerker vroeg aan [betrokkene 2] om het tijdslot niet op de kluis te zetten. Op 12 februari 2011, omstreeks 09.25 uur, kwam [betrokkene 1]’s collega [betrokkene 3] bij de zaak aan. Zij bemerkte dat zij de sleutel van de achterdeur van het bedrijfspand niet goed in het slot kon krijgen. Zij zag tevens verbrekingen aan deze achterdeur. Vervolgens betrad [betrokkene 3] via de voordeur het pand en zij zag dat de kluis open stond en dat de keuken was doorzocht.
Uit de aangifte is daarnaast af te leiden dat uit de kluis een bedrag van ongeveer € 9.500,00 aan bankbiljetten is weggenomen.
[betrokkene 1] heeft verdachte als een van de medewerkers van het reisbureau genoemd.
Verdachte heeft verklaard dat (naast haar) de volgende personen bij de inbraak betrokken zijn geweest: [betrokkene 4], [betrokkene 5] en [betrokkene 6]. [betrokkene 4] heeft verdachte het meest benaderd. Hij zou haar hebben verteld dat hij samen met [betrokkene 5] en [betrokkene 6] bij D-Reizen zou inbreken. Verdachte heeft aangegeven dat zij de anderen voorafgaand aan de inbraak heeft verteld dat er geen camera’s en geen alarm in het reisbureau aanwezig zijn. Tevens heeft zij de anderen verteld dat de sleutels van de kluis in de keuken liggen. Zij geeft ook aan dat er ongeveer € 10.000,00 in de kluis moet hebben gelegen. Verder heeft verdachte verklaard dat zij foto’s van het reisbureau aan de medeverdachten heeft verzonden. Verdachte zegt voor deze informatief € 1.700,00 te hebben ontvangen.
[betrokkene 5] heeft verklaard dat verdachte hem inlichtingen heeft verstrekt over de plaats van de sleutels van de kluis, de camera’s en het tijdslot bij het betreffende kantoor van D-Reizen. Ook zou verdachte hem foto’s hebben verzonden van de indeling van het magazijn, de locatie van de kluis en de achterdeur. [betrokkene 5] heeft voorts verklaard dat hij zich heeft voorgedaan als medewerker van het bedrijf [...] en heeft gevraagd om het tijdslot van de kluis niet te activeren. Hij had van verdachte vernomen dat de tijdklok scheef hing en had een list bedacht om te omzeilen dat het tijdslot zou worden ingeschakeld. De medewerker van het reisbureau geloofde [betrokkene 5]. Volgens [betrokkene 5] had verdachte nog nagevraagd of het was gelukt met de tijdklok.
[betrokkene 5] heeft aangegeven dat hij in de nacht van 11 februari op 12 februari 2011 samen met [betrokkene 4] en [betrokkene 6] in zijn auto was gereden naar D-Reizen gelegen in het winkelcentrum Moerwijk te Breda. [betrokkene 6] en [betrokkene 4] hadden de achterdeur van het pand met een koevoet geforceerd. Daarop gingen [betrokkene 4] en [betrokkene 5] naar binnen. [betrokkene 6] ging op de uitkijk staan. [betrokkene 4] en [betrokkene 5] wisten waar zij moesten zoeken op grond van de informatie van verdachte. Onder een mok in het keukenkastje lag een deel van de sleutel van de kluis. Het andere deel van de sleutel lag onder de koffiefilterzakjes. Middels deze sleuteldelen kon de kluis worden geopend. [betrokkene 5] pakte samen met [betrokkene 4] een aantal enveloppen met geld uit de kluis. Daarna verlieten zij meteen het pand.
De opbrengst was volgens [betrokkene 5] iets meer dan € 9.500,00.
Op grond van het bovenstaande acht de politierechter het primair tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen. Ondanks dat verdachte bij de feitelijke uitvoering niet aanwezig is geweest, reikt haar betrokkenheid bij de bedrijfsinbraak verder dan medeplichtigheid. Verdachte heeft de randvoorwaarden voor het plegen van dit strafbare feit geschept, zoals ook door de officier van justitie is betoogd. Zonder de rol van verdachte zou de inbraak niet kunnen zijn gepleegd althans zou het aanzienlijk minder makkelijk zijn geweest.
De politierechter heeft daarbij met name in aanmerking genomen dat verdachte aan de voorbereidingen van het feit heeft deelgenomen door onder meer essentiële informatie ter zake van de beveiliging als mede de plaats van de sleutels te verstrekken. Tevens heeft de politierechter rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte op de hoogte is geweest op welk tijdstip de inbraak zou plaatsvinden, dat zij op de dag van de inbraak nog heeft geïnformeerd bij een medeverdachte of het plan met het tijdslot was gelukt en dat zij heeft meegedeeld in de buit.
De politierechter is dan ook van oordeel dat er is sprake geweest van een bewuste en nauwe samenwerking met de medeverdachten.”
6.3.
Uit deze bewijsvoering blijkt dat de bijdrage van de verdachte aan de bewezenverklaarde inbraak in het reisbureau heeft bestaan uit het verstrekken van informatie aan de (mede)daders. Ze heeft gezegd waar de sleutels van de kluis lagen en dat er geen camera’s en of een alarmsysteem aanwezig waren, en ze heeft foto’s gestuurd (over de indeling) van het reisbureau. Voor die bijdrage heeft ze € 1.700,- gekregen. De verdachte is niet aanwezig geweest bij de feitelijke uitvoering van de inbraak en heeft voorafgaand daaraan slechts inlichtingen verstrekt.
6.4.
Terugkoppelend naar de voorafgaande beschouwingen gaat het in casu dus om gedragingen die vóór het strafbare feit hebben plaatsgevonden en die bovendien met medeplichtigheid in verband plegen worden gebracht. Zoals in de toelichting op het middel terecht wordt opgemerkt en hiervoor in de voorafgaande beschouwing in het beslisschema onder f) is aangegeven, rust in een dergelijk geval op de rechter de taak om in het geval hij toch tot een bewezenverklaring van medeplegen komt, dat nauwkeurig te motiveren.
6.5.
De door het hof overgenomen bewijsoverwegingen van de politierechter bevatten weliswaar een motivering voor het bewezenverklaarde medeplegen, maar die motivering is mijns inziens onvoldoende nauwkeurig toegespitst op de vraag of de bijdrage van de verdachte van zodanige wezenlijke betekenis is geweest dat zij als medeplegen kan worden aangemerkt. Volgens de politierechter heeft de verdachte ervoor gezorgd dat de ‘randvoorwaarden’ voor de inbraak aanwezig waren, maar daaruit wordt niet duidelijk waarom de gedragingen van de verdachte als zodanig moeten worden aangemerkt en/of waarom het scheppen van deze randvoorwaarden, dat net zo goed een criterium is voor het aannemen van medeplichtigheid, namelijk ‘het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf’, volgens de politierechter voldoende is voor medeplegen. De door de verdachte verstrekte inlichtingen hebben ongetwijfeld de inbraak bevorderd en/of vergemakkelijkt en zouden ook als medeplichtigheid aan de inbraak kunnen worden gekwalificeerd. Maar zij vormen nog niet het begin van de uitvoering daarvan, zoals het geval was in het hiervoor onder 4.11 genoemde arrest van de Hoge Raad van 7 april 201539., terwijl het niet uitgesloten is dat ook zonder die inlichtingen de inbraak zou zijn gepleegd en succesvol zou zijn geweest. Dat laatste ligt ook besloten in de overwegingen van de politierechter dat de inbraak zonder de rol van de verdachte niet zou kunnen zijn gepleegd, althans “aanzienlijk minder makkelijk” zou zijn geweest.
6.6.
Dat de politierechter daarnaast nog heeft overwogen dat rekening is gehouden met de omstandigheid dat de verdachte op de hoogte is geweest op welk tijdstip de inbraak plaats zou vinden, dat zij op de dag van de inbraak nog heeft geïnformeerd bij een medeverdachte of het plan met het tijdslot was gelukt en dat zij heeft medegedeeld in de buit, doet daaraan niet af. Geen van die omstandigheden wijst immers (alsnog) op een bijdrage van de verdachte aan het feit, laat staan een bijdrage van voldoende gewicht zoals is vereist voor een bewezenverklaring van medeplegen.
7. Het middel slaagt.
8. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch of verwijzing naar een ander hof om de zaak opnieuw te berechten.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑04‑2016
Arresten gewezen na 29 maart 2016 zijn in deze analyse niet meer betrokken.
Waarbij nu al zij aangetekend dat medeplegen en medeplichtigheid niet alleen als deelnemingsfiguren in het Algemeen Deel van het Wetboek van het Strafrecht zijn geregeld (art. 47 respectievelijk art. 48), maar als zodanig ook in verschillende bijzondere delictsbepalingen zijn omschreven.
HR 4 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:883, NJ 2015/396 m.nt. P.A.M. Mevis.
HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3637.
Zie A-G Vellinga, ECLI:NL:PHR:2015:419, onder punt 11, voorafgaand aan HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:928, NJ 2015/393, m.nt. P.A.M. Mevis.
Daarvoor verwijzen wij naar A. Postma, Facetten van medeplegen, DD 2015/4, afl. 2 februari 2015, p. 123 t/m 141 en H.D. Wolswijk, Deelneming in ontwikkeling, Strafblad 2015/6, 67. Zie in dit verband ook: A. Postma, Opzet en toerekening bij medeplegen (diss. Groningen), Nijmegen, WPL 2014. Zie ook het arrest en de daaraan voorafgaande conclusie van Knigge in de Nijmeegse scooterzaak HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1964.
J. de Hullu, Materieel Strafrecht, zesde druk 2015, p. 454.
Zie ook De Hullu, a.w., p. 455.
HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474. Zie ook HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:929, NJ 2015/394, m.nt. P.A.M. Mevis.
HR 8 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:382.
HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:2029; HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:2449; HR 1 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:3169; HR 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:3443; HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3271. Zie voorts ook: HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:2029; HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:2449; HR 1 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:3169; HR 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:3443; HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3271. In die zaken vond de Hoge Raad de veroordeling wegens medeplegen kennelijk zo evident niet onbegrijpelijk dat (onder meer) het beroep daartegen werd afgedaan met toepassing van art. 81, eerste lid, RO.
Zie het eerder in de tekst genoemde arrest van HR 1 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2453.
HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:713 en 716.
Zie in gelijke zin bijvoorbeeld HR 8 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9823.
Zie De Hullu a.w., p. 455.
Zie hierna onder 4.15.
ECLI:NL:HR:2015:883.
Zie in dit verband ook De Hullu, a.w., p. 454.
Zie ook De Hullu, a.w. p. 391 e.v.
HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718, NBStraf 2015/101 m.nt. J.S. Nan; NJ 2015/395 m.nt. P.A.M. Mevis.
Zie voor een bespreking van deze arresten ook De Hullu, a.w., p. 457.
Zie het Containerarrest, HR 17 november 1981, ECLI:NL:HR:1981:AC7387, NJ 1983 m.nt. Van Veen en HR 15 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC4107; zie ook De Hullu, a.w. p. 455.
HR 30 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1756; HR 30 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:176 en HR 2 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:169.
HR 30 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1761.
ECLI:NL:HR:2015:3029.
HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1794; HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2861; HR 17 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3317; en HR 21 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1094.
HR 1 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2453; HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2860; en HR 3 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3218.
HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3696. Zie in dit verband ook: De Hullu, a.w., p. 460.
HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2886.
Genoemd kan hier nog worden HR 21 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1094, NJ 2015/392 m.nt. P.A.M. Mevis.
HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:928, NJ 2015/393, m.nt. P.A.M. Mevis. Zie voor een vergelijkbaar geval HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2860.
ECLI:NL:HR:2015:716, NBSTRAF 2015/99 en ECLI:NL:HR:2015:713, NBSTRAF 2015/100.
ECLI:NL:PHR:2015:297, onder 16-19.
HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3637.
HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2886.
HR 30 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1761.
De verwijzingen naar de gebezigde bewijsmiddelen zijn in deze conclusie weggelaten.
ECLI:NL:HR:2015:883.
Beroepschrift 15‑06‑2015
Cassatieschriftuur
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Schriftuur houdende een middel van cassatie
Van mr. J.M.C. Wessels, advocaat te Zwijndrecht
In de zaak van:
[verzoekster], op [geboortedatum] 1991 geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]), thans wonende te [woonplaats], verzoekster tot cassatie van het door het Gerechtshof te Den Bosch op 10 december 2014 onder parketnummer 20-003956-13 uitgesproken arrest.
Middel
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO, doordat het Gerechtshof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden, althans onjuist en/of onvoldoende gemotiveerd zich met het vonnis van de politierechter van de Rechtbank Zeeland — West-Brabant, zittingsplaats Breda, d.d. 25 november 2013 en met de redengeving waarop dit vonnis berust, heeft verenigd, aangezien de politierechter ten onrechte, althans op onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden, althans onjuist en/of onvoldoende gemotiveerd wettig en overtuigend bewezen heeft verklaard dat sprake is van ‘medeplegen’.
Toelichting
De politierechter is van oordeel dat sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking van verzoekster met de medeverdachten, ondanks dat verzoekster bij de feitelijke uitvoering van de inbraak niet aanwezig is geweest. Volgens de politierechter reikt de betrokkenheid van verzoekster verder dan medeplichtigheid, heeft verzoekster de randvoorwaarden voor het plegen van het strafbare feit geschept en zou de inbraak niet zonder de rol van verzoekster kunnen zijn geplaagd, althans zou het aanzienlijk minder makkelijk zijn geweest de inbraak te plegen.
De politierechter overweegt daartoe dat verzoekster essentiële informatie ter zake van de beveiliging alsmede de plaats van de sleutels aan de medeverdachten heeft verstrekt, dat verzoekster op de hoogte is geweest op welk tijdstip de inbraak zou plaatsvinden, dat zij op de dag van de inbraak bij een medeverdachte heeft geïnformeerd of het plan met het tijdslot was gelukt en dat verzoekster heeft medegedeeld in de buit.
Volgens geldende rechtspraak houden de voorwaarden voor aansprakelijkstelling in geval van medeplegen in dat sprake moet zijn geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met anderen. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht (HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905, NJ 2004/443).
De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde — intellectuele en/of materiele — bijdrage aan het delict van verzoekster van voldoende gewicht is. Een en ander brengt met zich mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit en gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband kunnen worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering dat medeplegen nauwkeuring dient te motiveren (HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474).
Het verwijt bij medeplegen concentreert zich op het gewicht van de intellectuele en/of materiele bijdrage aan het delict. Bij medeplichtigheid is het kernverwijt ‘het bevorderen en/of vergemakkelijken van de door een ander begaan misdrijf.’
Nu in deze zaak het aan verzoekster tenlastegelegde medeplegen niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, verzoekster is immers niet bij de feitelijke uitvoering van de inbraak aanwezig geweest, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband kunnen worden gebracht, zoals het verschaffen van inlichtingen, rust op de rechter de taak om in het geval hij toch tot een bewezenverklaring van medeplegen komt, in de bewijsvoering — dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging — dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. De politierechter, en daarmee het Gerechtshof dat zich heeft verenigd met het vonnis van de politierechter en met de redengeving waarop dat vonnis berust, is onjuist en/of onvoldoende gemotiveerd tot een bewezenverklaring van medeplegen gekomen.
Het verstrekken door verzoekster van, volgens de politierechter essentiële, informatie ter zake van de beveiliging alsmede de plaats van de sleutels, het op de hoogte zijn van verzoekster het tijdstip van de inbraak, het op de dag van de inbraak bij een medeverdachte informeren door verzoekster of het plan met het tijdslot was gelukt en het meedelen van verzoekster in de buit, worden door de politierechter beschouwd als het scheppen van randvoorwaarden voor het plegen van de inbraak zonder welke de inbraak niet zou kunnen zijn geplaagd, althans zou de inbraak aanzienlijk minder makkelijk zijn geweest. Al deze gedragingen van verzoekster bevorderen en/of vergemakkelijken slechts de inbraak door de medeverdachten. Dat is nu juist het kernverwijt van medeplichtigheid en niet van medeplegen.
De politierechter en Gerechtshof hebben ten onrechte, althans op onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden, althans onjuist en/of onvoldoende gemotiveerd de voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking tussen verzoekster en de medeverdachten bewezen verklaard, terwijl de gedragingen van verzoekster louter en alleen bestaan uit het bevorderen en/of vergemakkelijken van de inbraak.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J.M.C. Wessels, advocaat te Zwijndrecht, die verklaart daartoe door verzoekster bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Zwijndrecht, 15 juni 2015
mr. J.M.C. Wessels