Hof 's-Hertogenbosch, 28-05-2015, nr. 14/00800
ECLI:NL:GHSHE:2015:1935
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
28-05-2015
- Zaaknummer
14/00800
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2015:1935, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 28‑05‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:753, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 1 EP Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
- Vindplaatsen
NTFR 2015/2118 met annotatie van mr. J. Rolleman
Uitspraak 28‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft zijn personenauto geëxporteerd en verzocht om teruggaaf van BPM. Belanghebbendes standpunt dat de teruggaaf BPM gebaseerd dient te worden op een combinatie van drie afschrijvingstabellen zoals die golden op 7 maart 2008, 1 januari 2010 en 1 juli 2012 wordt verworpen. Geen strijd met art. 110 VWEU en art. 1 EP bij het EVRM.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00800
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 1 juli 2014, nummer 13/6763, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Midden- en kleinbedrijf, kantoor Eindhoven,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen teruggaafbeschikking.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft op 22 maart 2013 een verzoek om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) ingediend ter zake van een voertuig met kenteken [kenteken]. Bij beschikking van 24 april 2013 (hierna: de teruggaafbeschikking) heeft de Inspecteur aan belanghebbende teruggaaf van BPM verleend tot een bedrag van € 20.340.
1.2.
Belanghebbende heeft op 24 mei 2013 bezwaar gemaakt tegen de teruggaafbeschikking. Op 2 juli 2013 heeft de Inspecteur aan belanghebbende verzocht om enkele weken uitstel voor afdoening van het bezwaar. Op 30 oktober 2013 heeft belanghebbende de Inspecteur in gebreke gesteld inzake het niet tijdig beslissen op bezwaar.
1.3.
Bij brief van 6 december 2013 heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank vanwege het niet tijdig beslissen op bezwaar. De griffier van de Rechtbank heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 160.
1.4.
De Inspecteur heeft bij uitspraak van 23 december 2013 het bezwaar tegen de teruggaafbeschikking afgewezen en de teruggaafbeschikking gehandhaafd.
1.5.
Bij beschikking met dagtekening 20 december 2013 heeft de Inspecteur de verschuldigdheid vastgesteld van de dwangsom van € 1.260 wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar.
1.6.
De Rechtbank heeft het beroep voor zover het de dwangsom betreft niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond verklaard, belanghebbendes verzoek om schadevergoeding afgewezen, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 243,50 en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 160 vergoedt.
1.7.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 246.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 15 april 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, de heer [A], als gemachtigde van belanghebbende, ter bijstand vergezeld van de heer [B], alsmede, namens de Inspecteur, de heer [C].
1.9.
De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.10.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.11.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Op 16 februari 2009 is een auto van het merk [merk] (hierna: de auto) ingeschreven in het kentekenregister van de RDW (hierna: het kentekenregister) met kenteken [kenteken]. Ter zake is (niet door belanghebbende) een bedrag aan BPM betaald van € 62.099. De auto was op het moment van invoer bestemd voor duurzaam gebruik in Nederland.
2.2.
Op 19 december 2009 heeft belanghebbende de auto gekocht en werd het kenteken op zijn naam gesteld.
2.3.
Op 22 maart 2013 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht om teruggaaf van BPM in verband met de export van de auto. Volgens de bij het verzoek gevoegde bescheiden was de registratie in het kentekenregister op 8 maart 2013 beëindigd, was de auto in rijvaardige staat en zou de auto worden uitgevoerd naar een EU-lidstaat of een land van de EER. Op 24 april 2013 is de auto uitgevoerd.
2.4.
Met toepassing van artikel 14a van de Wet BPM en de afschrijvingstabel als bedoeld in artikel 8d van de Uitvoeringsregeling BPM (hierna: de afschrijvingstabel) heeft de Inspecteur bij beschikking van 24 april 2013 de teruggaaf verleend van € 20.340.
2.5.
Op 24 mei 2013 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de teruggaafbeschikking. Op 30 oktober 2013 heeft belanghebbende de Inspecteur in gebreke gesteld inzake het niet tijdig beslissen op bezwaar.Bij brief van 6 december 2013 heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank vanwege het niet tijdig beslissen op bezwaar.De Inspecteur heeft bij de bestreden uitspraak van 23 december 2013 het bezwaar ongegrond verklaard voor wat betreft de teruggaaf van BPM en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard voor wat betreft het verzoek om rentevergoeding.Bij beschikking met dagtekening 20 december 2013 heeft de Inspecteur de verschuldigdheid vastgesteld van de dwangsom van € 1.260 wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar.
2.6.
De Rechtbank heeft het beroep voor zover het de dwangsom betreft niet-ontvankelijk verklaard, voor het overige ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de Rechtbank belanghebbendes beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard voor zover het de dwangsom betreft?2. Is de teruggaaf correct berekend?3. Dient de Inspecteur aan belanghebbende rente te vergoeden over de teruggaaf?
Belanghebbende is van mening dat de eerste en de tweede vraag ontkennend dienen te worden beantwoord en de derde vraag bevestigend.De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak van de Inspecteur en tot een teruggaaf van BPM ten bedrage van € 22.824, alsmede tot het veroordelen van de Inspecteur tot het vergoeden van de door belanghebbende geleden schade, welke schade bestaat in het rentenadeel van € 3.566.De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep voor zover het de dwangsom betreft niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende komt in hoger beroep op tegen deze beslissing van de Rechtbank stellende, dat het beroep in zoverre gegrond had moeten worden verklaard, omdat belanghebbendes belang bij het beroep gelegen was in het toekennen van een schadevergoeding in de vorm van een rentevergoeding over de geclaimde teruggaaf.
4.2.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank het beroep voor zover het gericht was tegen de dwangsom terecht niet-ontvankelijk verklaard, omdat de Inspecteur hangende het beroep de dwangsom heeft toegekend en uitgekeerd. Belanghebbende had in zoverre derhalve geen belang meer bij het beroep (zie het arrest van de Hoge Raad van 23 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0655, BNB 2012/157). De schadevergoeding, die belanghebbende eist in de vorm van rente over de geclaimde teruggaaf, houdt geen verband met het niet tijdig beslissen door de Inspecteur op bezwaar, doch heeft betrekking op het materiële geschilpunt.
4.3.
De eerste in geschil zijnde vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
4.4.
Met betrekking tot de tweede en de derde in geschil zijnde vragen heeft de Rechtbank overwogen:
“4.2. Belanghebbende stelt in beroep:
a. Bij de berekening van de teruggaaf moet de afschrijvingstabel worden toegepast zoals die gold op de datum dat de auto voor het eerst in gebruik is genomen, te weten: 16 februari 2009. Daarvoor heeft belanghebbende gewezen op artikel 110 VWEU.b. Ingevolge artikel 10b van de Wet BPM is het mogelijk ter zake van de registratie van een motorrijtuig een beroep te doen op het historische tarief en de maatstaf van heffing. Naar belanghebbende stelt, behoort dit omgekeerd ook te gelden ingeval een auto wordt uitgevoerd.c. Bij teruggaaf ingevolge artikel 14a van de Wet BPM moet rekening worden gehouden met het rentenadeel dat een belastingplichtige lijdt doordat hij slechts een beperkte tijd gebruik heeft gemaakt van een auto in Nederland, doch de volledige BPM heeft moeten ‘voorschieten’. Hij maakt aanspraak op rente, berekend over het gedeelte van de BPM dat hij onverschuldigd heeft betaald en dat de Nederlandse staat vier jaar onrechtmatig onder zich heeft gehouden. Het verzoek om betaling van rente heeft belanghebbende ingekleed als een verzoek tot vergoeding van schade als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb.d. Niet-toepassen van de oude afschrijvingstabel vormt een inbreuk op het ongestoorde genot van eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Naar belanghebbende stelt, strekt de werkingssfeer van die bepaling zich ook uit tot de teruggaaf van betaalde belasting. De aanpassing van de afschrijvingstabellen sedert de aankoop van de auto door belanghebbende, waardoor bij export veel minder BPM wordt teruggegeven, was ten tijde van de aankoop niet voorzienbaar en dus niet ‘lawful’. De inbreuk op het eigendomsrecht van belanghebbende is niet te rechtvaardigen, zodat toepassing van de nieuwe afschrijvingstabel achterwege moet blijven.4.3. De inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende bestreden.4.4. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.4.4.1. In deze zaak staat vast (het is door de inspecteur gesteld en door belanghebbende niet bestreden) dat op het moment van invoer van de auto geenszins vaststond dat de auto niet was bestemd voor duurzaam gebruik in Nederland. Anders gezegd: de rechtbank gaat in deze zaak ervan uit dat het gaat om een auto die bestemd was voor duurzaam gebruik In Nederland.4.4.2. Bij het arrest van de Hoge Raad van 14 februari 2014, nr. 12/05759, V‑N 2014/10.18., heeft de Hoge Raad geoordeeld (i) dat in een geval als het onderhavige waarin de auto hoofdzakelijk bestemd is voor duurzaam gebruik in Nederland het Nederland is toegestaan BPM te heffen en (ii) dat noch het VWEU noch het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel noopt tot een (wettelijke) regeling die voorziet in (gedeeltelijke) teruggaaf van BPM wanneer de auto na verloop van tijd niet meer is bestemd voor duurzaam gebruik in Nederland en voor duurzaam gebruik wordt overgebracht naar een andere lidstaat.4.4.3. Naar het oordeel van de rechtbank stuiten alle hiervoor onder punt 4.2 onder a tot en met c genoemde stellingen van belanghebbende af op de hiervoor vermelde oordelen van de Hoge Raad.4.4.4. Ook de hiervoor onder punt 4.2 onder d vermelde stelling faalt. Die stelling van belanghebbende houdt in wezen in het standpunt dat wijzigingen van het tarief of de maatstaf van heffing van bestaande belastingen ingevolge artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM niet geoorloofd zijn. Dat standpunt is onjuist. Het beroep dient in zoverre ongegrond verklaard te worden en het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.”
4.5.
In hoger beroep herhaalt belanghebbende in wezen zijn bij de Rechtbank ingenomen stellingen. Het Hof kan belanghebbende in die stellingen niet volgen op de gronden, vermeld in de uitspraak van de Rechtbank aangehaald hierboven onder 4.4.
4.6.
Belanghebbende is van mening dat de teruggaaf van de BPM gebaseerd dient te worden op een combinatie van drie afschrijvingstabellen zoals die golden op 7 maart 2008, 1 januari 2010 en 1 juli 2012. Het niet toepassen van de oude afschrijvingstabellen vormt een inbreuk op artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) en een inbreuk op het ongestoord genot van eigendom in de zin van artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM, aldus belanghebbende. Belanghebbende stelt, naar het Hof verstaat, dat de ter zake van invoer (in 2009) geheven BPM slechts “tijdelijk” op de auto rust en bij uitvoer naar rato van de tijd dat de auto zich op de Nederlandse bodem heeft bevonden, weer teruggegeven moet worden, waarbij de tussentijdse tariefswijzigingen in het voordeel van belanghebbende dienen te worden toegepast. Het Hof verwerpt belanghebbendes stellingen.De Hoge Raad heeft in het door de Rechtbank aangehaalde arrest van 14 februari 2014, gepubliceerd in BNB 2014/74 overwogen:
“(…)3.4.3. Op grond van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie is het Nederland toegestaan om een in een andere lidstaat geregistreerde personenauto aan een eenmalige registratiebelasting te onderwerpen, ongeacht de tijdsduur of de intensiteit van het gebruik van de auto, in gevallen waarin de auto hoofdzakelijk bestemd is voor duurzaam gebruik in eerstgenoemde lidstaat of daar aldus feitelijk duurzaam wordt gebruikt (vgl. HvJ 21 november 2013, C-302/12, X, V-N 2013/59.22, punten 24 tot en met 26, en de in die punten andere aangehaalde arresten van het Hof van Justitie). Noch het VWEU noch het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel noopt in die gevallen tot een (wettelijke) regeling die voorziet in (gedeeltelijke) teruggaaf van bpm wanneer die auto na verloop van tijd niet meer is bestemd voor duurzaam gebruik in Nederland en voor duurzaam gebruik wordt overgebracht naar een andere lidstaat. (…)”
Belanghebbendes beroep op artikel 110 VWEU faalt derhalve. Voor zover belanghebbende beroep doet op artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM, stellende dat de in 2009 geheven BPM terug moet worden gegeven bij uitvoer als ten onrechte betaald, kan het Hof hem daarin evenmin volgen. Van een destijds bij invoer ten onrechte betaalde BPM is immers geen sprake nu de auto op het moment van invoer bestemd was voor duurzaam gebruik in Nederland.
4.7.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat de wetgever ten onrechte tussentijds de BPM-tarieven heeft gewijzigd, faalt die stelling. Artikel 110 VWEU belet een lidstaat niet nieuwe belastingen in te voeren of het tarief van of de maatstaf van heffing voor bestaande belastingen te wijzigen (zie r.o. 33 van het arrest van het HvJ EU van 19 december 2013, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857, V-N 2014/2.18). Het verbod van artikel 110 VWEU geldt alleen voor belastingen waardoor de invoer van goederen uit andere lidstaten kan worden afgeremd ten gunste van nationale producten. Van een invoersituatie is in het hier aan de orde zijnde geval echter geen sprake. Voor zover belanghebbende beroep doet op het gelijkheidsbeginsel met betrekking tot de in- en uitvoer van huurauto’s, faalt dat beroep, nu geen sprake is van vergelijkbare gevallen.
4.8.
Belanghebbendes verwijzing naar de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van11 februari 2014, nr. 13/00741, ECLI:NL:GHARL:2014:997, r.o. 4.4, is gebaseerd op een verkeerde lezing van die uitspraak. Hof Arnhem-Leeuwarden heeft in die uitspraak slechts een uitleg van het begrip “gebruikte personenauto” gegeven. In zijn oordeel ligt, anders dan belanghebbende kennelijk meent, niet besloten dat de berekening van de teruggaaf van BPM bij uitvoer hetzelfde moet zijn als de berekening van de verschuldigde BPM bij invoer.
4.9.
Zoals de Hoge Raad heeft beslist in het hierboven aangehaalde arrest van 14 februari 2014, verplicht artikel 110 VWEU de Nederlandse wetgever niet tot een regeling zoals in artikel 14a Wet BPM is opgenomen. Van strijd met artikel 110 VWEU is derhalve geen sprake. De teruggaaf is juist berekend. De tweede in geschil zijnde vraag dient eveneens bevestigend te worden beantwoord.
4.10.
Nu de tweede in geschil zijnde vraag bevestigend is beantwoord, betekent dit dat belanghebbende ook geen beroep kan doen op vergoeding van rente over de teruggaaf. Er is geen sprake van teruggaaf van ten onrechte geheven BPM bij invoer. BPM is toentertijd terecht geheven. Al hetgeen belanghebbende ter staving van zijn standpunt aanhaalt, kan hem niet baten, nu zijn stellingen gebaseerd zijn op jurisprudentie betreffende de regeling voor buitenlandse huurauto’s en daarvan is in het hier aan de orde zijnde geval geen sprake.
Voorts heeft belanghebbende ook geen recht op vergoeding van rente krachtens artikel 30ha en artikel 30hb van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, nu de teruggaafbeschikking vastgesteld is binnen acht weken na de ontvangst van het verzoek om die beschikking.
4.11.
De derde in geschil zijnde vraag dient derhalve ontkennend te worden beantwoord.
4.12.
De Inspecteur heeft het bezwaar voor zover betrekking hebbend op het verzoek om vergoeding van rente, niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof is van oordeel dat dit ten onrechte het geval is. Indien immers sprake zou zijn van een te lage teruggaaf wegens strijd met het EU-recht, zou sprake kunnen zijn van een uit het EU-recht voortvloeiende verplichting tot vergoeding van rente. De Inspecteur had het bezwaar – gelet op zijn standpunt inzake de teruggaaf van BPM - in zoverre dan ook ongegrond moeten verklaren. De Rechtbank had – desnoods ambtshalve – in zoverre moeten concluderen tot gegrondverklaring van het beroep en het bezwaar alsnog ongegrond moeten verklaren.
4.13.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is het Hof op ambtshalve aangebrachte gronden van oordeel dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is ten aanzien van de beslissing van de Inspecteur inzake het verzoek om vergoeding van rente. Het Hof zal in zoverre de uitspraak van de Rechtbank vernietigen, het beroep gegrond verklaren, de uitspraak op bezwaar vernietigen en het bezwaar ongegrond verklaren. Voor het overige is het hoger beroep ongegrond.
Slotsom
4.14.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd.
Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding
4.15.
Nu het hoger beroep slechts op een ambtshalve door het Hof aangebracht punt gegrond wordt verklaard, maar belanghebbende op alle punten in het ongelijk wordt gesteld, acht het Hof geen gronden aanwezig voor het toekennen van een schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Awb.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 246 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Nu het hoger beroep slechts op een ambtshalve door het Hof aangebracht punt gegrond wordt verklaard, maar belanghebbende op alle punten in het ongelijk wordt gesteld, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
5. Beslissing
Het Hof
- -
verklaart het hoger beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover het beroep inzake de rentevergoeding ongegrond is verklaard;
- -
verklaart het beroep gegrond voor zover het de rentevergoeding betreft;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het de rentevergoeding betreft;
- -
verklaart het bezwaar inzake de rentevergoeding ongegrond;
- -
verklaart het hoger beroep voor het overige ongegrond;
- -
wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- -
gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 246 aan hem vergoedt.
Aldus gedaan op 28 mei 2015 door J. Swinkels, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.