Deze zaak hangt samen met de zaken met griffienummers 11/01738 ([medeverdachte 2]), 11/02167 ([medeverdachte 1]) en 11/02257 ([medeverdachte 4]) waarin ik heden eveneens concludeer.
HR, 20-11-2012, nr. 11/01739
ECLI:NL:HR:2012:BY0232
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-11-2012
- Zaaknummer
11/01739
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BY0232
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BY0232, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑11‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BY0232
ECLI:NL:HR:2012:BY0232, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑11‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BY0232
- Vindplaatsen
Conclusie 20‑11‑2012
Mr. Hofstee
Partij(en)
Nr. 11/01739
Mr. Hofstee
Zitting: 25 september 2012
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]1.
1.
Verzoeker is bij arrest van 8 april 2011 door het Gerechtshof te Arnhem wegens 1. "Medeplegen van witwassen", 2. "Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd en Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" en 3. "Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2.
Namens verzoeker heeft mr. J.A. Schadd, advocaat te Arnhem, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, komt op tegen het oordeel van het Hof dat het door het Openbaar Ministerie op 18 januari 2010 ingediende formulier kan worden aangemerkt als een schriftuur houdende grieven als bedoeld in art. 410 Sv. Daartoe wordt aangevoerd dat een voorgedrukt formulier waarop een hokje is aangevinkt waarbij staat vermeld dat verzoeker ten onrechte is vrijgesproken, zonder dat daarop een toelichting wordt gegeven, bezwaarlijk kan worden aangemerkt als een schriftuur houdende grieven.2.
4.
Het tweede middel, welwillend en in samenhang met de toelichting daarop gelezen, klaagt over de verwerping door het Hof van het uitdrukkelijk voorgedragen verweer inhoudende dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging ter zake van feit 1, nu de door de officier van justitie ingediende "schriftuur" niet voldoet aan de eisen die de wet stelt aan een appelschriftuur als bedoeld in art. 410/416 Sv. In de toelichting op het middel wordt naar voren gebracht dat het Hof het gevoerde verweer niet kan weerleggen door enkel te oordelen dat de officier van justitie een schriftuur houdende grieven heeft ingediend en de Advocaat-Generaal niet meer gehouden is dat toe te lichten. Hetgeen door het Hof voorts is overwogen - een ieder heeft zich kunnen voorbereiden en het beroep is te laat gedaan - houdt geen (valide) reden in waarom de schriftuur wel zou voldoen aan de eisen van art. 410/416 Sv, aldus de steller van het middel.
5.
Het derde middel klaagt mede gezien de toelichting daarop over 's Hofs afwijzing van het (subsidiaire) verzoek van de verdediging tot aanhouding van de behandeling van de zaak. Volgens de steller van het middel is door die afwijzing het recht van verzoeker op een adequate verdediging als bedoeld in art. 6 EVRM geschonden, nu eerst in het requisitoir, waarvan de verdediging pas na voordracht daarvan een schriftelijk exemplaar heeft ontvangen, de bezwaren tegen het vonnis zijn geuit, hetgeen een beletsel heeft gevormd voor een "richtige" voorbereiding van de behandeling van de terechtzitting.
6.
Deze drie middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
7.
Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken bevinden zich:
- i)
een akte rechtsmiddel waaruit blijkt dat de officier van justitie op 4 januari 2010 hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de meervoudige kamer in de Rechtbank Arnhem van 23 december 2009;
- ii)
een formulier "SCHRIFTUUR HOGER BEROEP OM ex art. 410 Sv", voor zover hier van belang, inhoudend:
"(...)
Parketnummer: 05/900490-08
Naam verdachte: [verdachte]
Vonnis d.d. 23 december 2009 van de rechtbank te Arnhem
Datum hoger beroep: 04 januari 2010
Datum indienen schriftuur: 18 januari 2010
Ik, officier van justitie bij het eerstelijnsparket te Arnhem, heb op 04 januari 2010 hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis om de volgende reden(en):
(...)
Motivering:
2.
Ik kan mij niet verenigen met de beslissing van de rechtbank omtrent (art. 350 Sv):
- (X)
de bewezenverklaring
( ) de strafbaarheid van het feit/de feiten
( ) de strafbaarheid van de verdachte
- (X)
de opgelegde straf
Motivering:
Verdachte is door de rechtbank vrijgesproken voor feit 1. Dit betreft de verdenking van het witwassen van criminele inkomsten (uit de exploitatie van hennepkwekerijen). De rechtbank heeft geoordeeld dat er weliswaar bij verdachte een sterk vermoeden bestaat dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, maar dat het bewijs daarvoor ontbreekt.
Het openbaar ministerie is evenwel van oordeel dat het dossier voldoende bewijs bevat om tot een veroordeling te komen voor witwassen (feit 1).
- 3.
Met CONCLUSIE, dat het Gerechtshof het vonnis zal vernietigen en opnieuw uitspraak zal doen waarbij verdachte tevens voor feit 1 zal worden veroordeeld.
Na kennisneming van het vonnis zal ik een aanvulling op deze schriftuur indienen.
(...)"
met daarop geplaatst een stempel inhoudende dat het formulier op 18 januari 2010 is ingekomen bij Centrale Informatie Balie Gerechtelijke Diensten Arrondissement Arnhem.
8.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 25 maart 2011 houdt, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, het volgende in:
"De advocaat-generaal draagt de zaak voor en deelt - zakelijk weergegeven - mede:
Een nadere aanvulling op de appelschriftuur is niet voorhanden. In het requisitoir zal ik een uitgebreide toelichting geven op het door het openbaar ministerie ingestelde appel. Naar het oordeel van het openbaar ministerie is de rechtbank ten onrechte tot een vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde gekomen op basis van de aanname dat de vermogensbestanddelen geheel uit criminele herkomsten gegenereerd moeten zijn.
(...)
De advocaat-generaal voert het woord overeenkomstig zijn op schrift gestelde requisitoir dat aan het hof is overgelegd en aan het verkort proces-verbaal is gehecht, leest de vordering voor en legt die aan het hof over.
De raadsman van verdachte sluit zich aan bij hetgeen, mr W.J. Ausma, raadsman van medeverdachte [medeverdachte 1], in de zaak van die medeverdachte heeft aangevoerd inzake de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en de aanhouding van de behandeling van de zaak. Dit houdt - zakelijk weergegeven - het volgende in:
Ik doe een beroep op artikel 416 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering, waarin is bepaald dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard kan worden indien er geen schriftuur ingediend is. Hetgeen door de officier van justitie is ingediend kan niet als een appelmemorie worden gezien zoals door de wetgever is bedoeld. Daarnaast kan de advocaat-generaal bij de voordracht een mondelinge toelichting geven op de bezwaren tegen het vonnis, maar dat is pas bij requisitoir op schrift gebeurd, terwijl ik dat stuk pas na het requisitoir uitgereikt heb gekregen. Hetgeen in het requisitoir is gesteld heb ik niet zo snel kunnen volgen. De advocaat-generaal heeft vermeende kwekerijen aangehaald die in eerste aanleg niet op de dagvaarding stonden die ook niet ter terechtzitting zijn behandeld. Tevens had de advocaat-generaal dienen aan te geven wat de reden is van het te laat, immers pas op zitting, indienen van een appelschriftuur.
Het niet tijdig indienen van de appelmemorie kan leiden tot niet-ontvankelijkheid. Ik verwijs daarbij naar het arrest van de Hoge Raad van 17 mei 2009, LJN nummer BI4078.
Mocht het hof van oordeel zijn dat het openbaar ministerie wel ontvankelijk is, dan wijs ik op een conclusie van Knigge bij het arrest van de Hoge Raad van 2 februari 2010, NJ nummer 77, waarin Knigge spreekt over een 'richtige' voorbereiding.
De vraag is of daar sprake van kan zijn. Als ik naar mezelf kijk is daar geen sprake van, nu ik niet meer heb gekeken naar de kwekerijen die de advocaat-generaal nu in verband brengt met het witwassen. Wanneer het hof een andere mening is toegedaan, zou ik graag in de gelegenheid worden gesteld de nodige tijd in dit uitgebreide verhaal te steken en dan bij pleidooi te reageren op de stellingen van het openbaar ministerie. De behandeling van de zaak zou dan aangehouden dienen te worden.
De advocaat-generaal deelt mede - zakelijk weergegeven -:
De appelschriftuur is summier, maar het kan mijns inziens de toets van artikel 416 van het Wetboek van Strafvordering doorstaan. Uit de schriftuur kan ik wel afleiden wat de reden van het hoger beroep is geweest van de officier van justitie. De officier van justitie was het niet eens met de redenering van de rechtbank over feit 1. Ik verzet mij derhalve tegen een niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar ministerie. Daarnaast is de oorspronkelijke tenlastelegging ook duidelijk waar de periode van 2004 tot en met 2009 is opgenomen. De rechtbank heeft de periode beperkt, maar als het openbaar ministerie tegen een mede daaruit voortvloeiende uitspraak in appel komt, kan het geen verbazing wekken dat het openbaar ministerie daarover een standpunt inneemt.
Ik zie dus geen reden de behandeling van de zaak aan te houden, nu de procespositie van de verdachte bij de voortgang van de behandeling van de zaak niet tekort wordt gedaan.
Na gehouden beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verweer van de verdediging wordt verworpen en dat ook het verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak wordt verworpen. Immers, artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering stelt als eis dat de officier van justitie binnen veertien dagen na het instellen van het hoger beroep een schriftuur houdende grieven indient. Daaraan is voldaan door hetgeen de officier van justitie op schrift heeft gesteld. Een nadere opgave van de advocaat-generaal hoefde dus ook niet te volgen. Bovendien heeft een ieder zich voor kunnen bereiden op een inhoudelijke behandeling, met name ook wat betreft hetgeen onder feit 1 is tenlastegelegd. Daarnaast heeft geen van de raadslieden onmiddellijk na de voordracht van de advocaat-generaal de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie aan de orde gesteld.
Vervolgens heeft de advocaat-generaal zijn requisitoir gehouden op grond waarvan zijns inziens feit 1 bewezen zou moeten worden verklaard, waarbij hij zich gebaseerd heeft op gegevens die in het dossier voorhanden zijn en in de tenlastelegging zijn omschreven. Naar het oordeel van het hof is de verdediging derhalve in staat te kunnen reageren op hetgeen door de advocaat-generaal is gesteld. Hieraan doet niet af dat het wellicht wel de voorkeur zou hebben verdiend indien de advocaat-generaal een geschreven exemplaar van zijn requisitoir aan de verdediging ter hand zou hebben gesteld. Inmiddels heeft de verdediging wel de op schrift gestelde versie ontvangen. Op de merites van het requisitoir, waaronder de juridische aspecten er van kan thans redelijkerwijs door de verdediging worden ingegaan zonder dat de zaak wordt uitgesteld. Het hof zal derhalve voortgaan met de behandeling van de zaak.
(...)"
9.
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- -
art. 410, eerste lid, Sv:
"De officier van justitie dient binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen. De verdachte kan aldaar binnen veertien dagen na de instelling van het hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, indienen."
- -
art. 416, derde lid, Sv:
"Indien van de zijde van het openbaar ministerie geen schriftuur houdende grieven, als bedoeld in artikel 410, eerste lid, is ingediend, kan het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard."
10.
Uit het bepaalde in art. 410, eerste lid, Sv kan worden afgeleid dat een appelschriftuur de grieven tegen het vonnis in eerste aanleg moet bevatten. Nadere materiële eisen waaraan die schriftuur dient te voldoen, worden in die bepaling noch in haar parlementaire wordingsgeschiedenis dan wel andere stukken van wetgeving genoemd. Voorts blijkt uit de rechtspraak van de Hoge Raad en gezaghebbende strafrechtsliteratuur dat aan de formulering van de grieven geen hoge eisen worden gesteld.3.
11.
De hierboven onder 7 ii) aangehaalde appelschriftuur houdt onder meer als motivering in dat het Openbaar Ministerie zich niet kan verenigen met de vrijspraak van feit 1 in eerste aanleg, omdat het anders dan de Rechtbank van oordeel is dat het dossier voldoende bewijs bevat om tot een veroordeling van (ook) dit feit te komen. Deze motivering laat zich mijns inziens niet anders lezen dan als een onderbouwde grief die zich richt tegen de vrijspraak van feit 1 zomede als een aankondiging van het voornemen van het Openbaar Ministerie om op de terechtzitting in hoger beroep met betrekking tot feit 1 opnieuw de bewijsmiddelen te presenteren. Dat moet ook voor de raadsman en verzoeker voldoende duidelijk zijn geweest, zodat kan worden gezegd dat de verdediging zich daarop richtig had kunnen voorbereiden ook zonder nadere toelichting van de zijde van het Openbaar Ministerie. Daaraan doet niet af dat de Advocaat-Generaal eerst bij requisitoir de bewijsmiddelen heeft gepresenteerd, die volgens hem een bewezenverklaring van feit 1 kunnen dragen.
12.
De appelschriftuur beantwoordt mijns inziens niet alleen aan de eisen die daaraan worden gesteld, ook is zij tijdig door de officier van justitie ingediend.4. Het Hof heeft het verweer inzake de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van feit 1 verworpen met als overweging dat hetgeen de officier van justitie op schrift heeft gesteld, aan de eis van art. 410 Sv voldoet. Deze niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigende verwerping van dat verweer is niet onbegrijpelijk en behoeft geen nadere motivering.5.
13.
Voor zover de toelichting op het middel voorts de klacht behelst dat de Advocaat-Generaal in strijd met art. 416 Sv heeft verzuimd bij gelegenheid van de voordracht van de zaak mondeling een toelichting te geven op de bezwaren tegen het vonnis, merk ik het volgende op. Nu deze klacht niet opkomt tegen een beslissing van een rechter als bedoeld in art. 78, eerste lid, RO noch daarmee op één lijn kan worden gesteld, vormt zij geen middel van cassatie in de zin der wet. Overigens ontbeert de klacht feitelijke grondslag. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 25 maart 2011 volgt immers dat de Advocaat-Generaal de zaak heeft voorgedragen en daarbij heeft medegedeeld dat de Rechtbank naar het oordeel van het Openbaar Ministerie ten onrechte tot een vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde is gekomen op basis van de aanname dat de vermogensbestanddelen geheel uit criminele herkomsten gegenereerd moeten zijn. Aldus heeft de Advocaat-Generaal overeenkomstig art. 416, eerste lid eerste volzin, Sv een toelichting op de bezwaren tegen het vonnis gegeven.
14.
Het oordeel van het Hof dat hetgeen de officier van justitie in de appelschriftuur heeft verwoord voldoet aan de in art. 410, eerste lid, Sv gestelde eis dat de officier van justitie binnen veertien dagen na het instellen van het hoger beroep een schriftuur houdende grieven indient, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
15.
Daaruit vloeit tevens voort dat het Hof het (subsidiaire) 'verzoek' van de raadsman tot aanhouding van de behandeling van de zaak (zie hierboven onder 8) op juiste gronden heeft afgewezen. Aanhouding zou in de rede hebben gelegen in het (zich hier niet voordoende) geval dat het niet (tijdig) indienen van een appelschriftuur zijdens het Openbaar Ministerie een deugdelijke voorbereiding van de verdediging in de weg had gestaan.6. Met de hierboven onder 8 weergegeven overweging heeft het Hof echter afdoende tot uitdrukking gebracht waarom het de inhoudelijke behandeling van de zaak heeft voortgezet. 's Hofs afwijzing van het (subsidiaire) verzoek de behandeling van de zaak aan te houden heeft verzoeker niet tekort gedaan in zijn recht op een eerlijk proces en is, in aanmerking genomen hetgeen de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep daaromtrent heeft aangevoerd, niet onbegrijpelijk. Voorts was het Hof niet tot een nadere motivering van die afwijzing gehouden.
16.
De middelen falen.
17.
Het vierde middel, in samenhang met de toelichting daarop gelezen, klaagt dat het onder 2 en 3 bewezen verklaarde niet wordt gedragen door 's Hofs gebezigde bewijsmiddelen, nu hieruit niet kan volgen dat er hennepgerelateerde activiteiten hebben plaatsgevonden in de periode van 1 december 2003 tot en met 2007. In zoverre is volgens de steller van het middel de bewezenverklaring betreffende de feiten 2 en 3 niet genoegzaam met redenen omkleed.
18.
Onder het hoofd "Beoordeling van de rechtbank" heeft de Rechtbank in haar vonnis onder meer overwogen:
"Feit 2
De rechtbank is van oordeel dat met de toewijzing van de vordering van de officier van justitie tot wijziging van de tenlastelegging van feit 2 niet enkel de in dit feit genoemde kwekerijadressen zijn beperkt, maar daarmee ook de periode waarin de kwekerijen op deze adressen zijn geëxploiteerd. De kwekerijen die zijn opgenomen in de gewijzigde tenlastelegging zijn geëxploiteerd in de periode van 1 januari 2007 tot en met 29 oktober 2008. De periode zoals opgenomen in de tenlastelegging, 1 december 2003 tot en met 29 oktober 2008, mist derhalve feitelijke grondslag. Om die reden ziet de rechtbank aanleiding de aanvangsdatum te bepalen op 1 januari 2007, nu op basis van het dossier kan worden vastgesteld dat alle in de tenlastelegging gehandhaafde kwekerijadressen zien op activiteiten die op of na 1 januari 2007 zijn aangevangen.
19.
Vervolgens is de Rechtbank met betrekking tot de (na wijziging) tenlastegelegde feiten 2 en 3 tot de volgende bewezenverklaringen gekomen:
"2.
hij in de periode van 1 januari 2007 tot en met 29 oktober 2008 te Arnhem en Heteren en Apeldoorn tezamen en in vereniging met anderen, (telkens) opzettelijk heeft geteeld en bewerkt
- -
in een woning gelegen aan de [j-straat 1] te Arnhem en
- -
in de bedrijfshal [h-straat 1] te Apeldoorn en
- -
in de bedrijfshal gelegen aan de [i-straat 1] te Heteren
een groot aantal hennepplanten en delen daarvan, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet, terwijl de verdachte opzettelijk handelde in de uitoefening van een beroep of bedrijf.
3.
hij in of omstreeks de periode van 01 januari 2007 tot en met 29 oktober 2008 te Arnhem en te Heterenen en te Apeldoorn anderen opzettelijk heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een misdrijf of misdrijven,als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, 10a, eerste lid, of 11, derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet, althans het plegen van een misdrijf of misdrijven.
Hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken."
20.
Ten laste van verzoeker is door het Hof bewezen verklaard, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, dat:
"(...)
Feit 2
hij in de periode van 01 december 2003 tot en met 29 oktober 2008 te Arnhem en Heteren, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bewerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad
- -
in een woning gelegen aan de [j-straat 1] te Arnhem en
- -
in de bedrijfshal gelegen aan het [i-straat 1] te Heteren
een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet, terwijl hij opzettelijk handelde in de uitoefening van een beroep of bedrijf.
Feit 3:
hij omstreeks de periode van 01 december 2003 tot en met 29 oktober 2008 te Arnhem en/of te Huissen en/of te Heteren en/of te Ede en/of te Apeldoorn en/of te Elst en/of te Bemmel, althans (telkens) in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een misdrijf of misdrijven, als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, 10a, eerste lid, of 11, derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet."
21.
Deze bewezenverklaringen steunen op de bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de aanvulling op het verkort arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv.
22.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, nog het volgende overwogen:
"Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
(...)
Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde overweegt het hof in het bijzonder het volgende.
Op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat gedurende de tenlastegelegde periode sprake is van een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven. Tot die organisatie behoorden in ieder geval verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4]. De organisatie was gericht op de professionele hennepteelt. Dat de organisatie een duurzaam karakter had, leidt het hof af uit het feit dat het samenwerkingsverband meerdere jaren heeft bestaan. Binnen de organisatie was voorts sprake van een zekere verdeling van de werkzaamheden.
De rol van verdachte was onder andere gelegen in het drogen van de hennep op de zolder van zijn woning en het zorgdragen voor de bewaking van één van de kniplocaties."
23.
Anders dan de Rechtbank, heeft het Hof de bewezenverklaringen van de (na wijziging) tenlastegelegde feiten 2 en 3 niet toegesneden op de periode van 01 januari 2007 tot en met 29 oktober 2008. Verder kan uit de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen inderdaad niet worden afgeleid dat verzoeker in de periode van 1 december 2003 tot en met 31 december 2006 de aan hem onder 2 en 3 (na wijziging) tenlastegelegde feiten heeft begaan.
24.
De vraag is of daaruit volgt dat 's Hofs bewezenverklaringen van de feiten 2 en 3 niet naar de eis der wet met redenen zijn omkleed, zoals de steller van het middel betoogt.
25.
Wat feit 2 betreft, heeft het volgende te gelden. Vooreerst merk ik op dat de wijziging tenlastelegging ten opzichte van de inleidende dagvaarding enkel een beperking van het aantal geëxploiteerde kwekerijadressen in feit 2 inhoudt en geen betrekking heeft op de periode waarbinnen verzoeker en zijn medeverdachten hennep zouden hebben geteeld.7. Wel heeft de Rechtbank met het oog op die beperking de pleegperiode in haar bewezenverklaringen van de feiten 2 en 3 ingeperkt door de aanvangsdatum te bepalen op 1 januari 2007. Daarbij heeft de Rechtbank expliciet vastgesteld dat alle in de tenlastelegging gehandhaafde kwekerijadressen zien op activiteiten die op of na 1 januari 2007 zijn aangevangen. In haar bewezenverklaring van feit 2 komen de kwekerijadressen te Arnhem en Heteren voor, dat wil zeggen dezelfde twee kwekerijadressen die door het Hof onder 2 zijn bewezen verklaard. Met betrekking tot beide kwekerijadressen heeft de verdediging in hoger beroep dus verweer kunnen voeren. Voorts blijkt uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen dat deze kwekerijadressen op de periode van 01 januari 2007 tot en met 29 oktober 2008 zien. De enige afwijking ten opzichte van de voornoemde bewezenverklaring van de Rechtbank betreft het kwekerijadres in de bedrijfshal [h-straat 1] te Apeldoorn. Maar dit verschil levert geen nadeel voor verzoeker op, nu anders dan de Rechtbank het Hof dit adres in feit 2 niet heeft bewezen verklaard.
26.
Naar het mij voorkomt vloeit uit het voorgaande voort dat de in het middel vervatte klacht aangaande de door het Hof bewezenverklaarde periode in feit 2 niet het beoogde doel treft. Daarbij neem ik in aanmerking dat het Hof de grondslag van de gewijzigde tenlastelegging niet heeft verlaten en dat de verdediging ook in hoger beroep verweer heeft kunnen voeren - en blijkens de aan het proces-verbaal terechtzitting van het Hof van 25 maart 2011 gehechte pleitnota ook heeft gevoerd8. - ten aanzien van de onder feit 2 tenlastegelegde kwekerijadressen te Arnhem en Heteren. In zoverre is het middel tevergeefs voorgesteld.
27.
Dat ligt anders voor zover het middel betrekking heeft op 's Hofs bewezenverklaring van feit 3. Uit de inhoud van de voor het bewijs van feit 3 gebruikte bewijsmiddelen blijkt niet dat verzoeker in de periode van 1 december 2003 tot en met 29 oktober 2008 in de genoemde plaatsen met anderen heeft deelgenomen aan een criminele organisatie. De eerste vier bewijsmiddelen zien op het onder 1 ten laste gelegde "medeplegen van witwassen". Dit medeplegen is niet gerelateerd aan verzoekers medeverdachten [medeverdachte 2], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] (met verzoeker vormden zij de criminele organisatie, zie bewijsmiddel 14), maar aan zijn (toenmalige) partner [betrokkene 1]. De bewijsmiddelen 5 tot en met 10 hebben betrekking op het kwekerijadres [j-straat 1] te Arnhem en de bewijsmiddelen 11 tot en met 13 op het kwekerijadres [i-straat 1] te Heteren. Beide adressen zijn te relateren aan de periode van 1 januari 2007 tot en met 29 oktober 2008 en beide plaatsnamen worden genoemd in het bewezenverklaarde feit 3. De bewezenverklaring van de onder 3 tenlastegelegde plaatsen Huissen, Ede, Apeldoorn, Elst en Bemmel, bezien in samenhang met de tenlastegelegde periode van 1 december 2003 tot en met 29 oktober 2008, volgt in het geheel niet uit de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen. In zoverre is de bewezenverklaring van het onder 3 ten laste gelegde niet naar de eis der wet met redenen omkleed en slaagt het middel.
28.
Het vierde middel slaagt voor zover dit het onder 3 ten laste gelegde betreft.
29.
De eerste drie middelen falen en kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. Het vierde middel faalt met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde.
30.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
31.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde en de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem teneinde haar in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑11‑2012
De steller van het middel wijst hierbij op enkele passages uit Kamerstukken II 2005/06, 30 320, nr. 3 (MvT).
Zie HR 19 juni 2007, LJN AZ1702, NJ 2007/626 (rov. 3.5.1) m.nt. Mevis en voorts G.J.M. Corstens, bewerkt door M.J. Borgers, het Nederlands strafprocesrecht, zevende druk, 2011,p. 793.
Te weten op 18 januari 2010, dus binnen veertien dagen na het instellen van het hoger beroep op 4 januari 2010.
Ik merk nog op dat ingevolge art. 416, derde lid, Sv bij niet-naleving van het bepaalde in art. 410, eerste lid, Sv aan de appelrechter de discretionaire bevoegdheid is gegeven om tot een andere beslissing dan niet-ontvankelijkheid te komen, dat wil hier zeggen: de zaak (toch) inhoudelijk behandelen (zie Kamerstukken II 2005/06, 30 320, nr. 3 (MvT), p. 12, 36 en 51). Aan het oordeel daarover, dient een afweging van belangen vooraf te gaan: tegenover 'het belang dat is gemoeid met het verbinden van niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep tengevolge van het verzuim van de officier van justitie' staat 'het belang van het hoger beroep'. De beantwoording van de vraag welk belang zwaarder weegt, is in hoge mate afhankelijk van de aan de appelrechter voorbehouden weging en waardering van de (feitelijke) omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat het oordeel van de appelrechter daaromtrent in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. Zie HR 2 februari 2010, LJN BK0910, NJ 2010/88 en Corstens, a.w., p. 791.
Zie HR 7 juli 2009, LJN BI4078, NJ 2009/403.
Gezegd kan worden dat de in de tenlastelegging omschreven periode nogal ruim genomen is en dat meer precisie mogelijk was geweest. Ik acht dit verder niet bezwaarlijk nu door de opgave van de kwekerijadressen voor verzoeker voldoende duidelijk is op welke hem verweten feiten wordt gedoeld. Overigens is met betrekking tot de tijdsbepaling in de tenlastelegging (na wijziging) op de terechtzitting van het Hof door de verdediging geen verweer gevoerd. Ook de steller van het middel laat dit punt - betreffende de tenlastelegging - onbesproken.
Blijkens het proces-verbaal terechtzitting in hoger beroep heeft verzoeker aldaar verklaard over de kwekerij in Heteren en over de zolder van zijn woning, dat wil zeggen zijn woning aan de [j-straat 1] te Arnhem.
Uitspraak 20‑11‑2012
Inhoudsindicatie
HR: 81 RO. Conclusie AG: anders.
Partij(en)
20 november 2012
Strafkamer
nr. S 11/01739
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 8 april 2011, nummer 21/000018-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.A. Schadd, advocaat te Arnhem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem teneinde deze in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen, die niet klagen dat het onder 3 bewezenverklaarde niet op alle in de bewezenverklaring vermelde plaatsen is begaan, kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 20 november 2012.