Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/V.7.4
V.7.4 Eisen die aan de inhoud moeten worden gesteld; blanco cessie
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS354022:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Vgl. reeds in deze zin: Verpaalen 1964, p. 15, onder verwijzing naar Beekhuis.
HR 29 juni 2001, NJ 2001, 662, m.nt. WMK. Zie over dit arrest: Kortmann 2002, p. 726 e.v.; Van Doornmalen 2001, p. 190 e.v., Fikkers 2001, p. 120 e.v., Barth 2001, p. 191 e.v. en Van Galen 2002, p. 187 e.v.
In dezelfde zin: Rb. Amsterdam 2 maart 2011, LJN: BP6911; Rb. Rotterdam 25 maart 1999, JOR 1999/267, m.nt. Kortmann onder JOR 1999/269 en Rb. Arnhem 30 september 1999, JOR 1999/269, m.nt. Kortmann. Wellicht anders: Hof Arnhem 21 september 2010, LJN: BN7744, r.o. 5.12. Ook in de literatuur is wel anders verdedigd, zie Asser/Mijnssen & De Haan 3-I 2006, nr. 275 (zie echter ook de 13e druk, 1992, nr. 356, waar wordt opgemerkt dat de verklaring van de cedent niet uitdrukkelijk behoeft te zijn afgegeven); Pitlo/Reehuis, Heisterkamp 2001, nr. 259 en Stein 1970, p. 155. Voor het voor 1992 geldende recht zou de eis dat de akte een tot cessie strekkende verklaring dient te bevatten, kunnen worden afgeleid uit HR 30 november 1956, NJ 1957, 81, p. 130 (r.k.), waar de Hoge Raad overweegt dat voor de overdracht van een vordering op naam onder meer vereist is een verklaring van de schuldeiser dat hij de vordering overdraagt. Thans volgt uit het arrest Meijs q.q./Bank of Tokyo dat deze eis voor het huidige recht niet geldt. Dat de akte geen uitdrukkelijke verklaring van cessie behoeft te bevatten kon ook reeds worden afgeleid uit HR 27 oktober 1995, NJ 1998, 191, m.nt. CJHB (Dorrepaal q.q./Corsmit Groep BV), r.o. 3.4. Vgl. ook Brunner die in zijn noot onder het arrest opmerkt dat van een akte kan worden gezegd dat zij tot levering is bestemd, “indien daaruit blijkt dat de cedent het nu onvoorwaardelijk aan de cessionaris overlaat de vordering tegen de schuldenaar te vervolgen”.
Zie r.o. 3.4.3. In casu ging het om de vraag of een drietal faxbrieven konden worden aangemerkt als pandakten. Twee faxbrieven verwezen naar een bijlage met een overzicht van de openstaande vorderingen. Bij de derde faxbrief waren kopieën van facturen van uitgevoerde orders gevoegd. Slechts in een faxbrief werd uitdrukkelijk vermeld dat de toezending van het overzicht van uitstaande vorderingen geschiedde teneinde te voldoen aan “our contractual obligation to The Bank of Tokyo (Holland) N.V.”, zonder dat daarbij werd aangegeven om welke verplichting het ging. Zowel de rechtbank als het hof kwam tot de conclusie dat de Bank of Tokyo ervan mocht uitgaan dat de faxbrieven strekten tot verpanding van de erin bedoelde vorderingen en daarmee tot nakoming van een in 1991 tot stand gekomen stamcessie-overeenkomst.
Zie ook: Rb. Leeuwarden 28 oktober 2009, JOR 2010/209 (Van der Veen/Groenius). In gelijke zin met betrekking tot cessie: Rb. Amsterdam 2 november 2005, JOR 2006/24 (Nedamfa Finans/Nacap) en Rb. Alkmaar 5 april 2006, LJN: AV8714 (Nedamfa Finans/Vomar Voordeelmarkt).
Dit is ook in overeenstemming met de bewoordingen van art. 3:94 lid 1 BW (“een daartoe bestemde akte”, waarbij het woord “daartoe” verwijst naar de levering).
Zie § VIII.3.
Zie Asser/Mijnssen & De Haan 3-I 2006, nr. 209.
Zo ook: Rb. Amsterdam 15 september 2010, JOR 2011/161, m.nt. Faber (Dix q.q./ING).
Zie r.o. 3.4.6.
Zie verder voor een soepele toepassing van de regel van het arrest Meijs q.q./Bank of Tokyo in het kader van factoring: Rb. Utrecht 3 februari 2010, JOR 2010/140, m.nt. Biemans (Kraamzorg/Fa-Med).
Zie onderdeel 2 van het cassatiemiddel.
Het arrest ligt wat dit betreft deels in de lijn van HR 21 april 1995, NJ 1996, 652, m.nt. WMK (Eemswater Beheer/Curatoren Capcan Beheer). In dit arrest overweegt de Hoge Raad dat het wat betreft de vraag welke vorderingen zijn verpand, niet van belang is hoe derden de pandakte hebben mogen interpreteren. Mogelijk volgt uit het arrest wel, dat voor de vraag welke vorderingen (openbaar) verpand zijn, van belang is hoe de schuldenaar van de te verpanden vordering de akte heeft moeten begrijpen. Zie hiervoor: nr. 462.
Zie voor een voorbeeld van dat laatste: Vzr. Rb. ’s-Gravenhage 25 mei 2011, LJN: BQ5981 (Gunnewiek). Dit betekent dat als de akte houdende de overeenkomst tot cessie is geregistreerd of als aan de schuldenaar mededeling van cessie is gedaan, het in geval van een geschil over de geldigheid van de cessie aan degene is die de cessie betwist om te bewijzen dat de akte niet tevens tot levering bestemd was. Deze bewijsregel is in ieder geval aanvaardbaar indien de akte door de cedent is geregistreerd of de cessie door de cedent aan de schuldenaar is medegedeeld. Uit deze gedragingen van de cedent mag worden afgeleid dat de akte kennelijk mede tot levering bestemd was, tenzij tegenbewijs geleverd wordt. Maar ook daarbuiten kan de regel worden aanvaard.
Een vergelijkbare regel geldt in het Duitse recht, aldus: Dalhuisen 2010a, p. 391.
Ook de regeling van het documentatierecht van de schuldenaar in art. 3:94 lid 4 BW lijkt dit te veronderstellen.
Zie nr. 535.
Zie meer uitvoerig over de kritiek die in de literatuur is geuit op de jurisprudentie van de Hoge Raad aangaande het bepaaldheids- en aktevereiste hierna: § VIII.10.
Wellicht anders: Hof Amsterdam 7 oktober 2008, JOR 2009/12, m.nt. Hoff (Stichting Via.Claim/Fortis en Euronext)
Denk aan het geval dat de pandhouder vorderingen aan zichzelf verpandt op grond van een daartoe door de pandgever verleende volmacht. Denk meer in het bijzonder aan de stille verpanding krachtens een zogeheten verzamelpandakte, in welk geval een bank de vorderingen van al zijn kredietnemers op derden periodiek aan zichzelf verpandt krachtens een enkele, periodiek op te maken akte op grond van door de kredietnemers verleende onherroepelijke volmachten. Het hof Arnhem acht deze wijze van periodieke stille verpanding echter ongeldig – naar mijn mening ten onrechte – voor zover uit de pandakten zelf niet is af te leiden wie de volmachtgevers/pandgevers zijn. De verpanding zou volgens het hof in dat geval vanwege het risico van antedatering niet voldoen aan het bepaaldheidsvereiste en registratievereiste van art. 3:239 lid 1 BW. Zie Hof Arnhem 4 mei 2011 en 28 december 2010, JOR 2011/160, m.nt. Faber (Wiegerink/IFN Finance). Zie echter ook: Rb. Amsterdam 15 september 2010, JOR 2011/161, m.nt. Faber (Dix q.q./ ING); Faber in zijn noten onder de genoemde uitspraken en Struycken 2010, p. 305 e.v., die de genoemde wijze van verpanding – terecht – rechtsgeldig achten.
Zo ook: Faber in zijn noten onder JOR 2011/160 en JOR 2011/161.
Anders: Hof Amsterdam 7 oktober 2008, JOR 2009/12, m.nt. Hoff (Stichting Via. Claim/Fortis en Euronext); Hof Amsterdam 3 mei 2007, JOR 2007/154, m.nt. Den Boogert (World Online); Asser/Mijnssen & De Haan 3-I 2006, nr. 275a en Stein 1970, p. 155.
Zo ook: Reehuis 2004, nr. 74. Het feit dat de akte in de regel het aanbod van de cedent tot het sluiten van de goederenrechtelijke overeenkomst bevat (zie nr. 542), leidt niet tot een andere conclusie. De vraag tot wie het aanbod is gericht, is een kwestie van uitleg van het aanbod. Deze uitleg beperkt zich niet tot de bewoordingen van de akte, maar kan geschieden aan de hand van alle feiten en omstandigheden van het geval.
In geval van de cessie van een bestaande vordering is dat het moment van de totstandkoming van de goederenrechtelijke overeenkomst en het vervuld raken van de leveringsvoorschriften. In geval van een cessie bij voorbaat van een toekomstige vordering is dat in beginsel het moment waarop de vordering door de cedent wordt verkregen. Kennelijk anders: Reehuis 2004, nr. 74, die lijkt aan te nemen dat het moment van het opmaken van de akte het beslissende moment is.
Vgl. Sector kanton Rb. Maastricht 4 juni 2008, LJN: BD2987 (Kesteren Medical Factoring). Zie HR 5 december 2003, NJ 2004, 75, r.o. 3.4, waar de Hoge Raad overweegt: “De inhoud en strekking van art. 157 Rv. en de eisen van het rechtsverkeer brengen mee dat een akte slechts dwingend bewijs oplevert ten behoeve van de wederpartij (en haar rechtverkrijgenden), dat wil zeggen degene die in de akte als zodanig is aangewezen of degene te wiens behoeve de ondertekenaar van de akte zich blijkens de tekst daarvan heeft verbonden”. Uit deze overweging mag overigens niet worden afgeleid dat de identiteit van de cessionaris uit de tekst van de akte moet blijken. Uit het arrest volgt alleen dat als de identiteit van de cessionaris niet uit de tekst van de akte blijkt, de akte slechts vrije bewijskracht heeft.
Zie hierover: Suijling II-2 1936, nr. 488; Wiarda 1937, p. 158 (die de figuur van de blanco cessie geldig achten); Van Creveld 1953, p. 62-63 (die haar ongeldig acht) en Asser/Mijnssen & De Haan 3-I 2006, nr. 275a (die de geldigheid betwijfelt).
Volgens Reehuis kan het later invullen van de naam van de cessionaris geen overdracht bewerkstelligen, aangezien de akte zijns inziens reeds ten tijde van het opmaken voldoende gegevens moet bevatten om, eventueel achteraf, de identiteit van de cessionaris te kunnen vaststellen. Zie Reehuis 2004, nr. 74. Deze opvatting kan worden verworpen. Zoals vermeld, behoeft de identiteit van de cessionaris pas aan de hand van de akte te kunnen worden vastgesteld op het moment waarop de levering haar werking moet verkrijgen.
Zie Suijling II-2 1936, nr. 488.
De aanvaarding van de akte dient in beginsel te geschieden door een verklaring gericht tot de cedent. In de cessie-akte kan evenwel een onherroepelijke volmacht worden opgenomen ten gunste van de cessionaris om namens de cedent de aanvaardingsverklaring in ontvangst te nemen (zie art. 3:60 lid 2 BW). Van een krachtens art. 3:68 BW niet geoorloofde “selbsteintritt” is mijns inziens geen sprake. Eventueel wordt in de blanco akte bepaald dat de cessionaris gehouden is de cedent op de hoogte te brengen van de aanvaarding van de akte.
Anders nog: Suijling II-2 1936, nr. 488, die aanneemt dat een tussentijds faillissement van de cedent niet aan een geldige overdracht in de weg staat.
Bovendien is de vordering vatbaar voor beslag door schuldeisers van de cedent en kan de cedent tot het moment waarop de overdracht plaatsvindt over de vordering blijven beschikken. Teneinde dit laatste te voorkomen, zou met de schuldenaar van de te cederen vordering kunnen worden overeengekomen dat de vordering alleen kan worden overgedragen aan degene die in de cessie-akte als cessionaris zal worden genoemd. Het betreft een geclausuleerd beding van niet-overdraagbaarheid. Vgl. Verhagen & Rongen 2000, p. 110 e.v.
Zie evenwel HR 21 januari 2000, NJ 2000, 533 met betrekking tot een blanco geëndosseerd cognossement.
Aldus: Asser/Mijnssen & De Haan 3-I 2006, nr. 275a, waar overigens de geldigheid van de figuur van de blanco cessie desalniettemin wordt betwijfeld. Vgl. S.E. Bartels 2004a.
De blanco akte bevat dan tevens het (onherroepelijke) aanbod van de cedent tot het sluiten van een overeenkomst tot cessie. Er is sprake van een samenval van rechtsmomenten. De titel voor de cessie komt tot stand op het moment van de aanvaarding van de akte. In geval van een openbare cessie kan de mededeling vancessie reeds ten tijde van het opmaken van de akte door de cedent zijn gedaan(waarbij de mededeling vermoedelijk zal inhouden dat de schuldenaar zondertegenbericht bevrijdend aan de cedent kan betalen). Zoals vermeld in nr. 453 hoeft de mededeling van cessie de identiteit van de cessionaris niet te vermelden.
Anders dan art. 3:89 lid 2 BW bepaalt voor de levering van registergoederen, wordt deze eis door de artikelen 3:94 leden 1 en 3, 236 lid 2 en 239 lid 1 BW niet aan de cessie- of pandakte gesteld. Vanuit een oogpunt van bewijs is het verstandig de titel in de akte te vermelden. Indien de titel niet wordt vermeld, zal de cessionaris of pandhouder de titel bij betwisting dienen te bewijzen.
Aldus: HR 29 juni 2001, NJ 2001, 662, m.nt. WMK (Meijs q.q./Bank of Tokyo) en Rb. Rotterdam 19 augustus 1999, JOR 1999/268, m.nt. Kortmann onder JOR 1999/269. Zie verder: Pitlo/Reehuis, Heisterkamp 2006, nr. 257 en Wiarda 1937, p. 163-164. Anders nog: Pitlo/Brahn 1980, p. 233.
Anders: Hijma/Olthof 2008, nr. 129.
De overdracht van de vordering op naam vindt echter pas plaats, indien aan alle vereisten voor overdracht, waaronder het vereiste van een geldige titel, is voldaan (art. 3:84 BW). Als op het moment van de voltooiing van de levering (het moment van registratie van de onderhandse akte of het moment van mededeling van cessie) de overige vereisten voor overdracht niet zijn vervuld, vindt er vooralsnog geen overdracht plaats. Wel kan de overdracht later nog worden bekrachtigd op grond van art. 3:58 BW.
Zie nrs. 785 en 786.
Zie o.a.: HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 447, m.nt. WMK (Stichting Spaarbank Rivierenland/Gispen q.q.) en HR 16 juni 1995, NJ 1996, 508, m.nt. WMK (Ontvanger/Rabobank IJmuiden).
Niettemin doet de pandhouder er met het oog op zijn bewijsrechtelijke positie verstandig aan in de akte wel een voldoende omschrijving op te nemen van de vordering(en) tot zekerheid waarvan het pandrecht wordt gevestigd. Vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2002, JOR 2003/23.
Voor de vestiging van een hypotheekrecht geldt op grond van art. 3:260 lid 1 BW de eis dat de akte een aanduiding moet bevatten van de vordering waarvoor de hypotheek tot zekerheid strekt, of van de feiten aan de hand waarvan die vordering zal kunnen worden bepaald. Het verschil wordt gerechtvaardigd door het feit dat aan de hypotheekakte publiciteit wordt toegekend door haar inschrijving in de openbare registers.
Zie HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 (Haviltex).
Aldus: HR 20 september 2002, NJ 2002, 610, m.nt. Du Perron (ING/Muller q.q.).
Vgl. HR 30 januari 1953, NJ 1953, 578, m.nt. PhANH (Doyer en Kalff/Bouman q.q.); HR 25 februari 1955, NJ 1955, 711 (M.B./Rotterdamse Bank); HR 16 juni 2000, NJ 2000, 733 (Derksen/Rabobank); LvAntw II Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1351; Pitlo/Reehuis, Heisterkamp 2006, nr. 752; Snijders/Rank-Berenschot 2007, nr. 511 en Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010, nr. 46.
Zie HR 30 januari 1953, NJ 1953, 578, m.nt. PhANH (Doyer en Kalff/Bouman q.q.); MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 737; MvA II Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1350 en LvAntw II Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1351.
543. Geen strenge eisen; Meijs q.q./Bank of Tokyo. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat aan de inhoud van de akte geen strenge eisen hoeven te worden gesteld.1 Zo volgt uit het arrest Meijs q.q./Bank of Tokyo2 dat in de akte niet met zoveel woorden een tot cessie of verpanding strekkende verklaring van de cedent of de pandgever behoeft te worden opgenomen.3 Volgens de Hoge Raad is voldoende “dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel in onderling verband en samenhang met andere akten of andere feiten, kan worden vastgesteld dat de akte is bestemd tot verpanding van de erin bedoelde vorderingen.”4, 5 Korter gezegd: voldoende is dat de akte tot levering of verpanding is bestemd.6 Daarvoor mag volgens de Hoge Raad mede worden gelet op gegevens en feiten die buiten de akte zijn gelegen. Dit oordeel van de Hoge Raad sluit nauw aan bij zijn jurisprudentie over het bepaaldheidsvereiste. Met betrekking tot de vraag welke vorderingen zijn gecedeerd of verpand, is beslissend dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand van objectieve gegevens kan worden vastgesteld om welke vorderingen het gaat.7
Het feit dat de akte door de cedent/pandgever tot levering/verpanding bestemd moet zijn, impliceert dat uit de akte dient te blijken, eventueel impliciet en mede aan de hand van buiten de akte gelegen objectieve omstandigheden, van de wil van de cedent/pandgever (of diens vertegenwoordiger) om vorderingen te cederen of verpanden. De akte moet immers tot cessie of verpanding strekken, zodat een wilsverklaring daartoe nodig is.8
De vraag of een akte tot levering of verpanding bestemd is, is een vraag van uitleg. Deze uitleg geschiedt in beginsel overeenkomstig de Haviltex-maatstaf.9 De Hoge Raad lijkt daarbij het gezichtspunt van de cessionaris of de pandhouder beslissend te achten. Hij overweegt dat een redelijke, op de praktijk afgestemde uitleg van de artikelen 3:94 lid 1, 3:236 lid 2 en 3:239 lid 1 BW met zich brengt dat “voldoende is dat de verkrijger van de vordering, of van een recht van pand erop, redelijkerwijs uit de akte heeft mogen begrijpen dat zij tot levering of tot vestiging van pandrecht was bedoeld”.10 Het Haviltex-criterium lijkt hier door de Hoge Raad eenzijdig te worden toegepast: voldoende is dat de cessionaris of pandhouder er redelijkerwijs van mocht uitgaan dat de akte tot levering of verpanding was bestemd.11 Een grammaticale uitleg van de formuleringen van de cessie- of pandakte, zoals werd voorgestaan in het cassatiemiddel,12 wordt door de Hoge Raad afgewezen. Niet vereist is dat de cessie of de verpanding uit de bewoordingen van de akte zelf blijkt. Hoe de schuldenaar of derden de akte redelijkerwijs hebben mogen opvatten, is voor de geldigheid van de cessie of verpanding niet van belang.13
Gelet op het feit dat de akte naar geldend recht geen expliciete cessieverklaring behoeft te bevatten, acht ik het verdedigbaar om als regel te aanvaarden dat als de overeenkomst die tot de cessie verplicht (bv. een koopovereenkomst of factoringovereenkomst) in een akte is neergelegd, dit geschrift tevens moet worden geacht impliciet tot levering te strekken en dus cessie-akte te zijn, ook al blijkt dit niet uit de bewoordingen, tenzij uit de omstandigheden duidelijk is af te leiden dat de cedent nog geen uitvoering aan de tot cessie verplichtende overeenkomst heeft willen geven.14,15 Voor verpanding kan hetzelfde worden aangenomen.
544. Kritiek op het arrest. Het oordeel van de Hoge Raad staat naar mijn mening op gespannen voet met de bewijsfunctie van de cessie- of pandakte en de met het aktevereiste nagestreefde rechtszekerheid. Het is de vraag of de wetgever gelet op de eisen van het rechtsverkeer met het aktevereiste niet voor ogen heeft gestaan, dat uit de bewoordingen van de akte zelf moet kunnen worden afgeleid of zij tot levering of verpanding bestemd is, zonder dat daarvoor te rade moet worden gegaan bij buiten de akte gelegen gegevens.16 De cessie of de verpanding moet door de akte kunnen worden bewezen. Dit impliceert dat voor de vraag of de akte tot levering bestemd is, een meer objectieve uitleg van akte – beperkt tot zijn bewoordingen – op zijn plaats is.
De functie van de akte is dat zij strekt tot bewijs van de cessie. Daarmee wordt een bepaalde mate van rechtszekerheid verkregen ten aanzien van de vraag of er een cessie (of verpanding) heeft plaatsgevonden. In deze rechtszekerheid is de ratio van het aktevereiste gelegen. Indien de bewoordingen van de akte echter geen helderheid verschaffen over haar bestemming, bewijst de akte de cessie op zichzelf niet. De cessie kan in dit geval pas worden bewezen, indien de cessionaris buiten de akte gelegen feiten en omstandigheden weet aan te tonen waaruit volgt dat de akte tot levering bestemd is. Het bewijs van deze feiten en omstandigheden kan echter niet door de akte worden geleverd, zodat men dus ook niet kan zeggen dat de cessie door de akte wordt bewezen. De Hoge Raad lijkt deze eis ook niet te stellen, maar voldoende te achten dat de cessie of de verpanding mede aan de hand van de akte kan worden bewezen.
De bewijsfunctie van de akte bij verpanding en cessie – en daarmee het aktevereiste zelf – is met het arrest van de Hoge Raad uitgehold. Ik heb hier overigens geen bezwaren tegen. Zoals ik hiervoor heb betoogd, kan het aktevereiste bij cessie en verpanding naar mijn mening worden gemist.17 De invulling die de Hoge Raad aan het aktevereiste heeft gegeven, leidt bovendien tot een bevredigend resultaat. Zouden er strengere eisen aan de akte worden gesteld, dan zou de bewijsfunctie van de akte, die primair strekt in het belang van de cessionaris, zich tegen de cessionaris kunnen keren.18
545. Identiteit van de cedent of de cessionaris behoeft niet te worden vermeld; blanco cessie. Hoewel dit vanwege de eis dat de akte moet worden ondertekend meestal wel het geval zal zijn, is mijns inziens niet vereist dat de akte met zoveel woorden de naam van de cedent/pandgever vermeldt.19 In lijn met de jurisprudentie van de Hoge Raad aangaande het bepaaldheidsvereiste en het arrest Meijs q.q./Bank of Tokyo mag worden aangenomen dat het voldoende is dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel met behulp van andere geschriften en objectieve feiten, kan worden vastgesteld wie de cedent/pandgever is. Dit kan onder meer van belang zijn in het geval de cessie of verpanding geschiedt door een vertegenwoordiger krachtens een last en/of volmacht. De akte, die wordt ondertekend door de vertegenwoordiger, hoeft dan niet met zoveel woorden te vermelden wie de last- of volmachtgever is, mits de cedent/pandgever aan de hand van de akte bepaalbaar is. Uit het bepaaldheidsvereiste of het registratievereiste van de artikelen 3:94 lid 3 en 239 lid 1 BW volgt niet anders.20 En evenmin uit de bewijsfunctie van het aktevereiste.21
Het ligt eveneens in de lijn van het arrest Meijs q.q./Bank of Tokyo om aan te nemen dat het geen voorwaarde voor de geldigheid van de cessie of de verpanding is dat de identiteit van de cessionaris/pandhouder met zoveel woorden in de akte wordt vermeld.22 Indien niet is vereist dat uit de bewoordingen van de akte volgt dat zij tot levering of verpanding bestemd is, dan geldt dit a fortiori voor de vermelding van de naam van de cessionaris of pandhouder. Voldoende is dat de akte dusdanige gegevens bevat dat eventueel in onderling verband en samenhang met andere geschriften of feiten, die niet in de akte hoeven te worden genoemd, kan worden vastgesteld, eventueel achteraf, aan wie de cessie of verpanding heeft plaatsgevonden.23 De identiteit van de cessionaris moet uiterlijk kunnen worden vastgesteld op het moment waarop de levering haar werking dient te krijgen.24
Het niet vermelden in de akte van de naam van de cessionaris is voor de cessionaris echter niet geheel zonder risico. Hij zal immers moeten kunnen bewijzen dat de cedent beoogde de vordering aan hem te cederen. Daarvoor kan hij geen beroep doen op de bewijskracht van de akte, aangezien zijn identiteit daaruit niet blijkt, zodat niet reeds uit de akte zelf volgt dat de akte ten gunste van hem strekt.25
Al onder het oude recht is de vraag gerezen in hoeverre een zogeheten blanco cessie mogelijk is. In geval van een blanco cessie stelt de cedent een cessie-akte op waarin de naam van de cessionaris bewust niet wordt vermeld. De cedent stelt de akte ter hand aan zijn wederpartij die de akte desgewenst weer aan een derde kan afgeven. Het is de bedoeling dat de in de akte genoemde vordering(en) uiteindelijk worden geleverd aan degene wier naam in de akte wordt ingevuld. De blanco cessie heeft tot doel de verhandelbaarheid van de vordering te vergroten. In de literatuur is getwist over de vraag of een blanco cessie geldig is, en zo ja, op welk moment de overdracht van de vordering plaatsvindt.26 Naar mijn mening is een blanco akte rechtsgeldig en kan zij ook tot overdracht leiden aan degene wier naam in de akte wordt ingevuld.
Een blanco cessie roept twee vragen op. Allereerst de vraag hoe de levering moet worden geconstrueerd en ten tweede de vraag welke titel aan de levering ten grondslag ligt.
Wat betreft de eerste vraag kan het volgende worden opgemerkt. Het feit dat op het moment van opmaken van de onderhandse akte nog niet duidelijk is wie de cessionaris zal zijn, doet er niet aan af dat de akte tot levering van de erin bedoelde vorderingen bestemd is.27 De blanco akte kan worden opgevat als een onherroepelijk aanbod tot levering (of verpanding) van de cedent aan degene wier naam in de akte wordt ingevuld.28 Dit onherroepelijk aanbod heeft in ieder geval betrekking op het aangaan van de goederenrechtelijke overeenkomst en mogelijk ook (zie hierna) op het sluiten van een obligatoire overeenkomst die de cedent tot cessie verplicht. Met de aanvaarding van de akte door degene die daarin als cessionaris wordt vermeld,29 komt de levering tot stand, mits de cessie aan de schuldenaar is medegedeeld of de akte is geregistreerd. De cessie leidt tot overdracht, indien de cedent op het moment van aanvaarding van de akte door de cessionaris nog beschikkingsbevoegd is en er bovendien een geldige titel voor de overdracht is (zie hierna). Indien de cedent op het moment van aanvaarding van de akte in staat van surséance of faillissement verkeert, vindt er derhalve geen overdracht plaats.30 Dit maakt dat de verhandeling van een vordering door middel van een blanco-akte uiterst kwetsbaar is.31 Bij mijn weten komt de figuur tegenwoordig met betrekking tot vorderingen op naam in de praktijk dan ook niet of nauwelijks voor.32 Indien het faillissementsrisico voor lief wordt genomen, kan een blanco cessie evenwel een manier zijn om een vordering op naam in korte tijd van hand tot hand te verhandelen, zonder dat telkens voldaan behoeft te worden aan het registratie- of mededelingsvereiste van art. 3:94 leden 1 en 3 BW.
De vordering wordt geleverd aan degene die uiteindelijk in de akte als cessionaris wordt vermeld. Indien de tweede of opvolgende houder van de akte zijn naam invult, rijst de vraag wat nu precies de titel is voor de overdracht van de vordering door de cedent aan de in de akte vermelde persoon. In beginsel zal er tussen deze partijen immers geen rechtsverhouding bestaan die de overdracht rechtvaardigt. Betoogd kan worden dat er sprake is van een gecombineerde titel. Dit wil zeggen dat de titel van overdracht wordt gevormd door de gezamenlijke titels tussen de cedent en de eerste ontvanger van de akte en al degenen die de akte verder hebben “verhandeld”.33 De blanco akte kan echter ook zo worden uitgelegd – en in ieder geval zou de akte zo kunnen worden geconstrueerd – dat de cedent daarin de zelfstandige verplichting op zich neemt om de in de akte vermelde vordering(en) te leveren aan degenen die als cessionaris in de akte wordt aangewezen, en mogelijk ongeacht de geldigheid van de titel tussen de cedent en de eerste ‘cessionaris’.34 Van een gecombineerde titel is dan geen sprake. Dit betekent dat als de rechtsverhouding tussen de cedent en de eerste ‘cessionaris’ van meet af aan nietig blijkt te zijn of naderhand met terugwerkende kracht wordt vernietigd, dit niet tot ongeldigheid van de cessie hoeft te leiden. Een dergelijke uitleg van de blanco akte is mijns inziens het meest in overeenstemming met wat partijen voor ogen staat: een vereenvoudigde verhandelbaarheid van de in de akte genoemde vordering(en). De cessionaris wiens naam in de akte wordt vermeld, moet erop kunnen vertrouwen dat hij de vordering(en) kan verkrijgen, ongeacht de mogelijke gebreken in een of meer van de rechtsverhoudingen eerder in de schakel.
546. De titel behoeft niet te worden vermeld; akte kan aan titel voorafgaan. Hoewel dit in de praktijk meestal wel geschied, is voor de geldigheid van de cessie of de verpanding niet vereist dat de akte de titel van de cessie of de verpanding vermeldt35 of dat in de akte met zoveel woorden melding wordt gemaakt van een verplichting van de cedent/pandgever om de in de akte bedoelde vorderingen over te dragen of te verpanden.36 Evenmin is vereist dat de akte melding maakt van de goederenrechtelijke overeenkomst.37 De akte kan aan de totstandkoming van de titel van cessie voorafgaan.38
De akte behoeft ook geen melding te maken van de voorwaarden en de bedingen waaronder de cessie is verricht, ook al zal dit voor de bewijspositie van partijen ten opzichte van elkaar en ten opzichte van derden van belang kunnen zijn.
Voor de geldigheid van de cessie of de vestiging van een pandrecht is wel vereist dat de akte aansluit bij de titel in die zin dat de in de akte bedoelde vorderingen dezelfde vorderingen zijn die partijen bij de titel op het oog hadden.
Indien de akte (mede) verwijst naar andere vorderingen dan vermeld in de overeenkomst die tot de cessie of de verpanding verplicht, zullen deze vorderingen bij gebreke aan een titel niet rechtsgeldig zijn gecedeerd of verpand. Het enkele feit dat de akte afwijkt van de overeenkomst tot cessie of verpanding, hoeft echter nog niet noodzakelijkerwijs met zich te brengen dat de cessie of de verpanding geheel of gedeeltelijk ongeldig is. Het is immers mogelijk dat de tot cessie of verpanding verplichtende overeenkomst nadien is gewijzigd, zodat er toch een geldige titel voor de cessie of de verpanding aanwezig is. Of dit het geval is, zal door uitleg van de tussen partijen bestaande rechtsverhouding moeten worden vastgesteld. Ook is mogelijk dat de akte de vorderingen onjuist aanduidt, maar dat na uitleg aan de hand van objectieve gegevens komt vast te staan dat de cedent/pandgever met de akte beoogde de bij de titel bedoelde vorderingen over te dragen of te verpanden.39
547. Het bepaaldheidsvereiste. Voor wat betreft het object van de cessie of de verpanding geldt, dat de te cederen of verpanden vordering in voldoende mate door de akte moet worden bepaald. Volgens de Hoge Raad is daarvoor voldoende dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering (en) het gaat.40 Het bepaaldheidsvereiste zal op deze plaats niet worden besproken. In hoofdstuk VIII zal uitvoerig op het vereiste worden ingegaan.
548. Pandakte behoeft de gesecureerde vordering niet nauwkeurig te vermelden. Met betrekking tot de inhoud van een pandakte kan nog worden opgemerkt dat niet vereist is dat de vorderingen tot zekerheid waarvan het pandrecht wordt gevestigd, nauwkeurig in de akte worden omschreven. 41 ,42 De wet stelt slechts als eis dat de te secureren vordering voldoende bepaalbaar is (art. 3:231 lid 2 BW). Indien uit de akte niet (duidelijk) blijkt voor welke vorderingen het pandrecht wordt verleend, mag op andere wijze worden vastgesteld welke vorderingen partijen op het oog hebben gehad. Daarvoor zal dan de contractuele verhouding tussen de pandgever en de pandhouder nader moeten worden beschouwd. Voldoende is bijvoorbeeld dat de gesecureerde vorderingen worden vermeld in de overeenkomst die tot de verpanding verplicht.
Volgens de Hoge Raad is het uiteindelijk een kwestie van uitleg van de tussen de pandgever en de pandhouder bestaande rechtsverhouding. Hiervoor geldt de Haviltex-maatstaf:43 het komt aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over een weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.44 Het gegeven dat de verpanding kan worden ingeroepen tegen derden, is volgens de Hoge Raad op zichzelf niet een rechtvaardiging om een andere, meer objectieve maatstaf toe te passen. Derden die zijn afgegaan op een bepaalde schijn, kunnen onder omstandigheden bescherming ontlenen aan de regeling van art. 3:36 BW.
Tot slot merk ik op dat, als te rade moet worden gegaan bij buiten de akte gelegen gegevens om te kunnen vaststellen tot zekerheid van welke vorderingen de verpanding plaatsvindt, voor de geldigheid van de verpanding wel vereist is dat deze gegevens met de pandakte in verband kunnen worden gebracht. Er moet met andere woorden een “link” zijn tussen de gegevens en de akte. Indien bijvoorbeeld uit een overeenkomst blijkt dat de pandgever gehouden is om zekerheid te verschaffen voor bepaalde nader aangeduide vorderingen, dan zal de pandhouder aannemelijk moeten maken dat de pandakte is opgemaakt ter uitvoering van deze overeenkomst en niet ter uitvoering van een andere eveneens tot verpanding verplichtende overeenkomst.
De omschrijving van de gesecureerde vorderingen moet dusdanig zijn dat aan de hand daarvan kan worden bepaald om welke vorderingen het gaat. Welke aanduiding in concreto volstaat, is aan het oordeel van de rechter overgelaten.45 Algemeen wordt aangenomen dat de omschrijving van de vorderingen generiek van aard kan zijn. De verpanding kan plaatsvinden tot zekerheid van alle tegenwoordige en toekomstige vorderingen die de pandhouder uit welken hoofde ook op de pandgever of een derde verkrijgt.46 Pas op het moment van executie behoeft te kunnen worden vastgesteld, eventueel aan de hand van de eisen van redelijkheid en billijkheid, tot zekerheid van welke vorderingen de zekerheid is gesteld.47 Aan de geldigheid van het pandrecht staat derhalve niet in de weg, dat ten tijde van de verpanding nog niet kan worden bepaald welke vorderingen precies door het pandrecht worden gesecureerd.
De soepele invulling die aan de bepaalbaarheidseis van art 3:231 lid 2 BW kan worden gegeven, staat naar mijn mening toe een pandrecht te vestigen (mede) tot zekerheid van in de toekomst nog door partijen of een derde onder bepaalde voorwaarden aan te wijzen vorderingen. Aan de bepaalbaarheidseis is voldaan, aangezien het duidelijk is om welke vorderingen het gaat, nl. de vorderingen die later door de in de akte genoemde partij(en) worden aangewezen. De verpanding is alleen dan ongeldig, indien ten tijde van de verpanding al vaststaat dat op het moment van de executie niet zal kunnen worden bepaald om welke vordering het gaat.