Zie voor een cassatieberoep over een eerdere machtiging:HR 23 mei 2008, LJN: BC8966 (art. 81 RO).
HR, 18-06-2010, nr. 10/01162
ECLI:NL:HR:2010:BM1676
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
18-06-2010
- Zaaknummer
10/01162
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BM1676
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM1676, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑06‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM1676
ECLI:NL:PHR:2010:BM1676, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑04‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM1676
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
BJ 2010/36
Uitspraak 18‑06‑2010
Inhoudsindicatie
BOPZ. Voorlopige machtiging tot opname in een psychiatrisch ziekenhuis; officier van justitie dient bij het verzoek - naast de geneeskundige verklaring - een afschrift overt te leggen van de in art. 37a Wet Bopz bedoelde aantekeningen en van het behandelingsplan (art. 16 lid 4 Wet Bopz); voor een beslissing over geschillen over het behandelingsplan of over de wijze van behandeling in het ziekenhuis is geen plaats in de machtigingsprocedure. (81 RO)
18 juni 2010
Eerste Kamer
10/01162
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
verblijvend in de zwakzinnigeninrichting, tevens psychiatrisch ziekenhuis Hoeve Boschoord te Boschoord,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT ASSEN,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 77463/FA RK 10-85 van de rechtbank Assen van 16 februari 2010.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 18 juni 2010.
Conclusie 16‑04‑2010
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker]
tegen
Officier van Justitie te Assen
In deze zaak wordt opgekomen tegen een machtiging tot voortgezet verblijf. De klachten houden verband met het behandelperspectief.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
De officier van justitie in het arrondissement Assen heeft de rechtbank aldaar verzocht een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van twee jaren. Bij het verzoek was onder meer een geneeskundige verklaring gevoegd. Betrokkene verbleef op dat moment in de zwakzinnigeninrichting Hoeve Boschoord, krachtens een op 17 juli 2009 verleende rechterlijke machtiging1..
1.2.
De rechtbank heeft de officier van justitie, betrokkene en zijn raadsman gehoord alsmede de behandelend psychiater. Bij beschikking van 16 februari 2010 heeft de rechtbank (meervoudige kamer) de verzochte machtiging tot voortgezet verblijf verleend voor de duur van twee jaren. Volgens de rechtbank is voldaan aan de vereisten van art. 15 Wet Bopz. De rechtbank besprak uitvoerig het risico dat betrokkene als gevolg van de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens2. ontucht met kinderen zal plegen. Als het te duchten gevaar zag de rechtbank:
- —
gevaar voor betrokkene zelf, met name dat hij met hinderlijk gedrag agressie van anderen zal oproepen;
- —
gevaar voor een of meer anderen, met name voor de psychische gezondheid van een ander;
- —
gevaar voor de algemene veiligheid van personen en goederen3..
1.3.
In reactie op de kritiek van de raadsman4. op de behandeling in dit psychiatrisch ziekenhuis overwoog de rechtbank dat indien gevaar voor derden noopt tot voortzetting van de gedwongen opneming, zoals in dit geval, voor toe- of afwijzing van het verzoek niet relevant is of in het ziekenhuis daadwerkelijk behandeling plaatsvindt en wat de kwaliteit van die behandeling is. In een overweging ten overvloede ging de rechtbank toch inhoudelijk in op die kritiek (blz. 3 – 4 Rb).
1.4.
Namens betrokkene is — tijdig — beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Het middel keert zich in de eerste plaats tegen de overweging van de rechtbank, dat het wel of niet plaatsvinden van behandeling en de kwaliteit van die behandeling niet relevant zijn voor de beoordeling of de verzochte machtiging zal worden verleend. Deze overweging is volgens de klacht in strijd met art. 5, lid 1 onder e, EVRM5.. Volgens het middel is (psychiatrische) behandeling een vereiste voor rechtmatigheid van een gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis. In dit verband wijst het cassatierekest op EHRM 24 oktober 1979 (Winterwerp/Nederland), NJ 1980, 114 m.nt. EAA, EHRM 28 mei 1985 (Ashingdane/Verenigd Koninkrijk), NJ 1991, 623 m.nt. EAA en EHRM 30 juli 1998 (Aerts/België), NJ 2000, 416. Tevens dient het effect van de behandeling te worden betrokken bij de beoordeling van de proportionaliteit van de gedwongen opneming, de mate van gevaar en/of de kans op recidive. In dit verband wijst het cassatierekest erop dat ook het gerechtshof te Arnhem, bij de beoordeling van vorderingen tot verlenging van de terbeschikkingstelling van zgn. longstayers, aan de maatstaf van proportionaliteit pleegt te toetsen6.. Subsidiair noemt het middel deze overweging van de rechtbank onbegrijpelijk, aangezien het effect van de (psychiatrische) behandeling van belang moet worden geacht voor de inschatting van het gevaar, de kans op herhaling en de beoordeling van de proportionaliteit7..
2.2.
Art. 15 lid 2 Wet Bopz houdt in dat een machtiging tot voortgezet verblijf slechts kan worden verleend indien naar het oordeel van de rechter:
- a.
de stoornis van de geestvermogens van de betrokkene ook na verloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging aanwezig zal zijn en deze stoornis betrokkene ook dan gevaar zal doen veroorzaken, en
- b.
het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten het ziekenhuis kan worden afgewend.
Volgens de rechtbank is aan deze vereisten voldaan.
2.3.
Het cassatierekest (onder 2) stelt terecht voorop dat een machtiging als de onderhavige onder de werkingssfeer van art. 5, lid 1 onder e, EVRM valt. In beginsel is een vrijheidsbeneming van geesteszieken op de grond als bedoeld in art. 5, lid 1 onder e, EVRM slechts rechtmatig indien zij ten uitvoer wordt gelegd in een ziekenhuis, kliniek of andere voor dat doel geschikte inrichting. Onverlet dat uitgangspunt, heeft art. 5 EVRM verder geen betrekking op de medische behandeling of de wijze waarop de vrijheidsbeneming ten uitvoer wordt gelegd8.. Een voorbeeld van een geval waarin zelfs niet aan de minimumeis (ziekenhuis, kliniek of andere voor dat doel geschikte inrichting) werd voldaan, is EHRM 30 juli 19989.. In die zaak werd de geschiktheid van de vleugel van een bepaalde gevangenis in België voor de detentie van geesteszieken getoetst:
- ‘49.
The reports of 10 and 15 January 1990, which reflect the situation obtaining in 1990 (…), the CPT's report (…) and the observations on that report made by the Belgian Government (…) show sufficiently clearly that the Lantin psychiatric wing could not be regarded as an institution appropriate for the detention of persons of unsound mind, the latter not receiving either regular medical attention or a therapeutic environment. On 2 August 1993, in response to an application for leave lodged by Mr. Aerts, the Mental Health Board expressed the view that the situation was harmful to the applicant, who was not receiving the treatment required by the condition that had given rise to his detention. Moreover, the Government did not deny that the applicant's treatment in Lantin had been unsatisfactory from a therapeutic point of view. The proper relationship between the aim of the detention and the conditions in which it took place was therefore deficient.’
2.4.
Dit is verklaarbaar vanuit het doel van de rechterlijke machtiging tot onvrijwillige opneming in een psychiatrisch ziekenhuis. Het doel van de machtiging is per slot van rekening niet het behandelen van de stoornis, maar het beschermen van de patiënt en/of anderen tegen gevaar dat voortvloeit uit de stoornis van de geestvermogens. De psychiatrische behandeling van de stoornis is een middel om dat doel te bereiken. Een onvrijwillige opneming in een psychiatrisch ziekenhuis verplicht de patiënt niet zonder meer om iedere, hem aangeboden medische behandeling te ondergaan. Indien de betrokken patiënt de hem aangeboden psychiatrische behandeling weigert, of indien de stoornis niet te genezen is, is het mogelijk dat de vrijheidsbeneming op grond van art. 5, lid 1 onder e, EVRM voortduurt om te voorkomen dat het gevreesde gevaar zich verwezenlijkt. Een voorbeeld hiervan is een gedwongen opneming wegens acuut suïcidegevaar. Indien de patiënt de hem in het ziekenhuis aangeboden medicatie weigert, kan het nodig zijn de gedwongen opneming voort te zetten om, door middel van toezicht en zo nodig fysiek ingrijpen, suïcidepogingen te beletten. Uit het Winterwerp-arrest volgt wel, dat periodiek moet worden getoetst of de grond die aanleiding heeft gegeven tot de vrijheidsbeneming, nog steeds bestaat. Om die reden kan een rechterlijke machtiging tot onvrijwillig verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis (telkens) slechts voor een bepaalde tijd worden gegeven.
2.5.
Ook in latere rechtspraak van het EHRM is hiervoor steun te vinden. In EHRM 20 februari 2003 (Hutchison Reid/Verenigd Koninkrijk)10. had de klager aan zijn klacht over een schending van art. 5, lid 1 onder e, EVRM ten grondslag gelegd dat hij onvrijwillig was opgenomen hoewel hij leed aan een onbehandelbare stoornis van zijn geestvermogens. Het EHRM verwierp die opvatting en overwoog onder meer:
- ‘51.
(…) The Court's case law refers rather to the applicant being properly established as suffering from a mental disorder of a degree warranting compulsory confinement. Such confinement may be necessary not only where a person needs therapy, medication or other clinical treatment to cure or alleviate his condition, but also where the person needs control and supervision to prevent him, for example, causing harm to himself or other persons (…).
(…)
- 54.
Nor does the Court consider that the detention of the applicant in a mental hospital offends the spirit of Article 5 of the Convention. Generally, in fact, it would be prima facie unacceptable not to detain a mentally ill person in a suitable therapeutic environment (see the above-mentioned Aerts judgment, op. cit.). It would note that, even if the applicant's condition is not currently perceived as curable or susceptible to treatment, the Sheriff found on the basis of the evidence before him that he derived benefit from the hospital environment and that his symptoms became worse outside its supportive structure. In the circumstances, there is a sufficient relationship between the grounds of the detention and place and conditions of detention to satisfy Article 5 par. 1 of the Convention.’11.
2.6.
In de onderhavige zaak is niet aangevoerd dat de — als psychiatrisch ziekenhuis in de zin van de Wet Bopz aangemerkte — inrichting Hoeve Boschoord ongeschikt zou zijn voor de detentie van personen met een geestelijke stoornis als die van betrokkene. De wet veronderstelt dat een (onvrijwillig) opgenomen patiënt medische behandeling aangeboden krijgt; daartoe dient het op te stellen behandelingsplan (art. 38 Wet Bopz). De rechtbank is ervan uitgegaan dat betrokkene in deze inrichting psychiatrische behandeling aangeboden krijgt. Of hij daaraan medewerking verleent en of de behandeling succes heeft, is een andere vraag. Voor zover verschil van mening bestaat tussen betrokkene en de behandelaar(s) over de wijze van behandeling, kan betrokkene zijn bezwaren daartegen kenbaar maken bij het overleg over het opstellen van het behandelingsplan en, in voorkomend geval, door middel van een klacht op de voet van art. 41 Wet Bopz dan wel van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector.
2.7.
De toetsing van de proportionaliteit maakt deel uit van de toetsing aan het gevaarscriterium. De rechter stelt vast welk gevaar te duchten is en de ernst van dat gevaar, d.w.z. hoe groot de kans is dat een onheil zich zal voordoen en de verwachte gevolgen voor betrokkene of voor derden indien het gevreesde onheil zich verwezenlijkt. Vervolgens gaat de rechter na of het gevaar de vrijheidsbeneming rechtvaardigt12.. In bestuursrechtelijke terminologie zou men zeggen: de voor betrokkene nadelige gevolgen van het besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen (art. 3:4 Awb). In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de proportionaliteitstoetsing uitdrukkelijk verricht13.. Uit het voorgaande volgt dat de rechtsklacht faalt.
2.8.
Ook de motiveringsklacht treft geen doel. In het systeem van de Wet Bopz wordt eerst een rechterlijke beslissing genomen over de machtiging tot vrijheidsbeneming (hoofdstuk II). Eerst nadat de patiënt onvrijwillig opgenomen is en de vraag ter sprake komt of hij gedwongen kan worden een bepaalde behandeling te ondergaan, kan daarover afzonderlijk een beslissing van de rechter worden uitgelokt (hoofdstuk III). De rechtbank doelt kennelijk op dit onderscheid. Het is mij opgevallen dat de aangevallen overweging bijna woordelijk overeenstemt met een passage in het proefschrift van Dijkers14.. De rechtbank heeft getoetst of een vrijheidsbeneming, waaraan een behandelaanbod in de vorm van een behandelingsplan is gekoppeld, doelmatig is (d.w.z. een geschikt middel om te beschermen tegen de in de beschikking aangeduide gevaren) en of deze vrijheidsbeneming niet onevenredig is in verhouding tot het daarmee te bereiken doel. Over de inhoud van het behandelingsplan behoefde de rechtbank zich niet uit te spreken. In ieder geval is de redengeving niet onbegrijpelijk voor de lezer.
2.9.
Ten slotte klaagt het middel (onder 8) dat de overweging dat de gegevens betreffende de behandeling een rol spelen bij het beantwoorden van de vraag of aan de wettelijke criteria voor het verlenen van de gevraagde machtiging wordt voldaan (blz. 3 voorlaatste alinea) in tegenspraak is met de daarop volgende overweging, dat niet relevant is of daadwerkelijk behandeling plaatsvindt en wat de kwaliteit van die behandeling is. Vanwege deze innerlijke tegenstrijdigheid zou de beslissing onbegrijpelijk zijn.
2.10.
Deze motiveringsklacht faalt. Voor de beoordeling of de vrijheidsbeneming zal plaatsvinden in een ziekenhuis, kliniek of andere voor dat doel geschikte inrichting, kan van belang zijn of aan betrokkene een behandelaanbod is of zal worden gedaan. De wet schrijft voor dat de officier van justitie bij het verzoek — naast de geneeskundige verklaring — een afschrift overlegt van de in art. 37a Wet Bopz bedoelde aantekeningen en van het behandelingsplan (zie art. 16 lid 4 Wet Bopz). Voor een beslissing over geschillen over het behandelingsplan of over de wijze van behandeling in het ziekenhuis is echter geen plaats in de machtigingsprocedure. De rechtbank heeft dit onderscheid tot uitdrukking gebracht.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑04‑2010
Zie art. 1 lid 1 Wet Bopz.
Zie blz. 2 van de bestreden beschikking, in samenhang met de omschrijving van ‘gevaar’ in art. 1 lid 1 Wet Bopz en rubriek 4.b van de geneeskundige verklaring.
Deze kritiek is door de rechtbank samengevat op blz. 2.
Waar alinea 3 van het cassatierekest verwijst naar art. 5, lid 1 onder c, EVRM is kennelijk sprake van een verschrijving.
Het cassatierekest verwijst naar Hof Arnhem 5 maart 2007 (LJN: AZ9806), NJ 2007, 236.
Cassatierekest onder 7; de daaraan voorafgaande paragrafen dienen slechts ter inleiding.
Zie: EHRM 24 oktober 1979, NJ 1980, 114 m.nt. EAA, rov. 51; EHRM 28 mei 1985, NJ 1991, 623 m.nt. EAA, rov. 44; EHRM 15 november 1996, NJ 1998, 203 m.nt. Kn; EHRM 20 februari 2003, BJ 2003, 34 (m.nt. W. Dijkers), rov. 50–51. De wijze van tenuitvoerlegging kan worden getoetst aan andere verdragsbepalingen, zoals art. 3 of art. 8 EVRM.
EHRM 30 juli 1998 (Aerts/België), NJ 2000, 416 m.nt. DA; zie over deze uitspraak ook: J. vande Lanotte en Y. Haeck (red.), Handboek EVRM, deel 2, Artikelsgewijze Commentaar, Volume 1, 2004, blz. 323–324.
BJ 2003, 34 m.nt. WD; ook in EHRC 2003, 35 m.nt. Van de Velde.
Zie ook: EHRM 4 april 2000, BJ 2001, 1 m.nt. J.C.J. Dute; ook in EHRC 2000, 40 m.nt. Van de Velde.
Zie de MvA op het ontwerp van wet Bopz (Kamerstukken II 1976/77, 11 270, nr. 7, blz. 7: ‘De ernst van het gevaar zal moeten opwegen tegen de ernst van de op te leggen dwangmaatregel.’. Zie nader hierover: de conclusie voor HR 30 januari 2009 (LJN: BG5287), BJ 2009, 9 m.nt. T.P. Widdershoven.
Zie blz. 3: ‘(…) Hiermee beantwoordt de rechtbank de vraag (…) of hetgeen betrokkene mogelijk doet (volgens de adviserend psychiater: zeker zal doen) wel een langdurige maatregel rechtvaardigt’, waarop de rechtbank nader ingaat op blz. 4, doorlopend op blz. 5.
W.J.A.M. Dijkers, Doen en laten in de Bopz-machtigingsprocedure, diss. 2003, blz. 351.