Hof Arnhem, 05-03-2007, nr. TBS2006-236
ECLI:NL:GHARN:2007:AZ9806
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
05-03-2007
- Zaaknummer
TBS2006-236
- LJN
AZ9806
- Vakgebied(en)
Penitentiair recht (V)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2007:AZ9806, Uitspraak, Hof Arnhem, 05‑03‑2007; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Longstay en tbs-verlenging
GERECHTSHOF ARNHEM
TBS 2006\263
Beslissing d.d. 5 maart 2007
De kamer van het hof als bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie heeft te beslissen op het beroep van
[terbeschikkinggestelde],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
verblijvende in [verblijfplaats].
Het beroep is ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank te Groningen van 13 september 2006, houdende verlenging van de terbeschikkingstelling met een termijn van twee jaar.
Het hof heeft ter terechtzitting van 22 januari 2007 gehoord:
De terbeschikkinggestelde die daarbij -zakelijk weergegeven- onder meer het volgende heeft verklaard:
Er zijn twee redenen waarom ik in hoger beroep ben gegaan. Ten eerste ben ik in hoger beroep gegaan, omdat de externe deskundigen hun mening hebben gestoeld op een diagnostisch onderzoek uit 2004. Zij waren derhalve niet onafhankelijk. De tweede reden zal mijn advocaat behandelen.
De opvatting van de heer Deenen is dat de kliniek alles dient te geloven wat er omtrent mij is geschreven. Vanuit de longstay is het eigenlijk niet mogelijk om door te stromen naar een behandelplek. Er vindt geen diagnostisch onderzoek plaats. Er worden ook geen modules gehanteerd. De heer Deenen zegt dat het delictgevaar en het vluchtgevaar hoog is. Het vluchtgevaar zal wel mee vallen. Ik ben vanuit het ziekenhuis keurig teruggekeerd. Ik heb mijn impulsen onder controle. Ik vind dat ik vatbaar ben voor behandeling. Er valt met mij wel degelijk te onderhandelen over een behandeling. Ik ben rustiger geworden. Er is een strijd ontstaan omdat ik het anders zie dan de kliniek. Ik zal vechten voor hetgeen waar ik voor sta. Ik heb vanaf 1995 geen delicten meer gepleegd. Ik kan en ik wil worden behandeld.
De getuige-deskundige Deenen, klinisch psycholoog, verbonden aan het Forensisch Psychiatrisch Centrum "Veldzicht", die op de bij de wet voorgeschreven wijze in handen van de voorzitter de belofte heeft afgelegd de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen en zijn taak naar zijn geweten te vervullen en die daarbij -zakelijk weergegeven - onder meer het volgende heeft verklaard:
De rapportage bevestigt dat betrokkene terecht op de longstay-afdeling is geplaatst. De rapportage van juni 2006 is voor negenennegentig procent gebaseerd op de dossierinformatie. Uit het traject voorafgaande aan de daadwerkelijke plaatsing op de longstay-afdeling volgt dat betrokkene terecht de longstay-status heeft gekregen. Na ongeveer een jaar zullen wij als kliniek hierover ook onze eigen opvatting hebben. Ik zie geen enkele reden om te verwachten dat wij tot een andere conclusie zullen komen. De kliniek adviseert een verlenging met twee jaar.
Op vragen van de raadsman antwoord ik als volgt. Ik heb nu recente wettelijke aantekeningen van betrokkene bij me. Deze kan ik aan het hof en de raadsman over- leggen. Deze wettelijke aantekeningen leiden niet tot een wezenlijk ander standpunt van de kliniek. Er zijn geen ontwikkelingen geweest die tot een ander standpunt hebben geleid. Betrokkene heeft in dit jaar geen behandeling gericht op het verminderen van het delictgevaar gehad. In Veldzicht is het zo dat bij longstay-patiënten slechts eenmaal per jaar een behandelbespreking plaatsvindt. Dan wordt er gerapporteerd en worden de wettelijke aantekeningen opgemaakt.
De advocaat-generaal bij dit hof, die heeft geconcludeerd de beslissing van de rechtbank te vernietigen en de terbeschikkingstelling te verlengen met een termijn van twee jaar.
De raadsman van de terbeschikkinggestelde mr. N.A. Heidanus, advocaat te Drachten, die heeft verklaard overeenkomstig een aan het hof overgelegde pleitnota, welke hieronder integraal is opgenomen:
De longstayvoorzieningen nemen een bijzondere plaats in binnen de tenuitvoerlegging van de tbs. Plaatsing in de longstay betekent een koerswijziging in de benadering van de tbs-gestelde: immers op verandering gerichte behandeling wordt niet langer zinvol geacht.
In plaats daarvan wordt overgegaan tot beveiliging, stabiliteit en zorg. Deze koerswijziging kan ingrijpende consequenties hebben voor de duur van de maatregel.
Er moet rekening mee worden gehouden dat het verblijf op de longstay een eindstation betekent; niet alleen in het kader van de tenuitvoerlegging van de tbs, maar ook in het leven van de terbeschikkinggestelde.
Als de longstay vanuit een juridisch perspectief wordt bezien, valt één ding direct op: in de toch vrij uitvoerige regeling van de tbs in de formele wet, is de longstay niet expliciet terug te vinden. De harde juridische realiteit is dat er serieus rekening mee moet worden gehouden dat het verblijf op de longstay levenslang kan gaan duren.
Deze vaststelling wringt met het wettelijke systeem van de tbs, waarin juist een op verandering gerichte behandeling een belangrijke rol inneemt. Die behandeling behoort tot de kern van de tbs, met als doel om het delictgevaar te verminderen.
Enschede heeft in het preadvies van de NJV in 1964 nog opgemerkt dat behandeling in de tbs het etos van de tbs-maatregel vormt.
In dat licht bezien past de plaatsing op de longstay ook moeilijk of niet binnen de formulering van behandeling in de Beginselenwet (BVT). In art. 1 sub u van die wet wordt gesteld: "het samenstel van handelingen, gericht op een dusdanige vermindering van het recidivegevaar dat terugkeer in de maatschappij verantwoord is".
De Minister van Justitie dient er op toe te zien volgens art. 37c lid 2 Sr. dat de terbeschikkinggestelde de nodige behandeling krijgt. Eén en ander betekent simpelweg dat de blik in het kader van de tbs naar buiten moet zijn gericht en niet naar binnen, zoals dat wel bij de tenuitvoerlegging in de longstayvoorziening gebeurt.
Bij de rechtbank in Groningen heb ik niet zonder aanleiding betoogd dat cliënt terecht somber is over zijn toekomst. Dat in zijn beleving mensen alleen uit de longstay komen als ze overlijden.
De beslissing van de RSJ van 8 augustus 2006 is voor cliënt hard en een grote shock geweest. Hij is vanaf die datum definitief longstaypatiënt en heeft het gevoel dat hij levenslang heeft gekregen.
Er is wel een vereenvoudigde procedure om in een longstay te komen, een procedure om eruit te komen is er niet en dat knaagt aan cliënt en geeft hem een hoop onzekerheid en onrust.
Namens cliënt heb ik uitvoerig verweer gevoerd tegen de beslissing van de Minister van Justitie om cliënt op een longstay-afdeling te plaatsen; één en ander is uitvoerig beschreven in de beslissing van de RSJ, welke beslissing door mij aan de rechtbank Groningen is overgelegd en welke beslissing volgens uw griffier ook in uw dossier zit.
Ik wil graag uitdrukkelijk verwijzen naar het uitvoerig beschreven verweer in de beslissing, maar globaal is cliënt van mening dat hij in Flevo Future Utrecht nooit een reële tweede behandelkans heeft gehad en dat de kliniek van meet af aan naar een fatale eindconclusie heeft toe geredeneerd.
Wat daarvan zij, het doek is voor cliënt definitief gevallen en de status lijkt duidelijk. Toch is het raar en onjuist dat de Minister van Justitie de facto beslist dat cliënt levenslang krijgt en niet meer wordt behandeld.
Zoals gezegd is de Minister belast met de goede tenuitvoerlegging van de tbs en de taken in dit verband zijn beperkt vastgelegd in de wet. Gelet op art. 37c Sr. mag slechts bij wet een verdergaande inbreuk op de vrijheid van de tbs-gestelde worden gemaakt dan door oplegging van de tbs-maatregel is gelegitimeerd. Dit vloeit voort uit de artt. 15 en 16 van de Grondwet en art. 7 van het EVRM, maar ook uit het strafrechtelijke legaliteitsbeginsel.
De strekking van de plaatsing op een longstay is dat de tenuitvoerlegging van de tbs niet meer tot doel heeft beveiliging door middel van behandeling en resocialisatie, maar slechts beveiliging door middel van feitelijke levenslange vrijheidsbeneming.
Ik vind het onrechtmatig en in strijd met het legaliteitsbeginsel dat de Minister van Justitie de facto beslist tot een levenslange vrijheidsbeneming, terwijl het opleggen van deze sanctie (gelukkig) is voorbehouden aan de strafrechter.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de tbs niet voor levenslang in het leven is geroepen, hetgeen ook volgt uit de periodieke toetsing van de noodzaak van voortzetting van de maatregel.
In feite bestaat er ook geen misverstand over de bedoeling van de longstayplaatsing, immers het behandelings- en resocialisatie-element maakt expliciet geen deel meer uit van de maatregel.
Ik vind het categorisch beëindigen van de behandeling problematisch en onwettig, gelet op het doel en de strekking van de tbs en de bedoeling van de strafrechter met het opleggen van deze maatregel.
Natuurlijk heeft cliënt een rechtsmiddel gehad tegen de plaatsingsbeschikking, maar dit is enkel een interne rechtspositieregeling en heeft een beperkte reikwijdte (immers: het is slechts een redelijkheidstoets van de doelmatigheidsoverwegingen van de Minister).
Deze interne rechtspositie impliceert dat de longstayplaatsing geen waarborgen biedt voor een onafhankelijk rechterlijk oordeel; gelet op de zeer verstrekkende gevolgen van de plaatsing en het feit dat de Minister een ander type beveiligingsmaatregel oplegt dan oorspronkelijk opgelegd door de rechtbank, maakt een onafhankelijke rechterlijke beslissing over de longstayplaatsing mijns inziens dringend noodzakelijk!
De tbs-verlengingsprocedure voldoet in beginsel aan de norm van art. 5 lid 4 van de EVRM. Het EHRM eist wel dat er een causaal verband bestaat tussen de oorspronkelijke aanleiding tot vrijheidsbeneming en de gronden voor voortzetting daarvan.
Nu cliënt de afgelopen jaren al niet meer of nauwelijks inhoudelijk is behandeld en in december 2005 op de longstayafdeling is geplaatst (en derhalve formeel al één jaar niet meer is behandeld!), beschikt u niet over recente en feitelijke gegevens waarop het recidivegevaar (het wettelijke criterium) gebaseerd kan worden.
Dit leidt tot de conclusie dat u als verlengingsrechter de noodzaak van verlenging tbs (inhoudelijk) niet meer naar behoren kan beoordelen en dat u hiermee voor een dilemma wordt geplaatst dat buiten uw competentie ligt.
Cliënt vindt zelf dat hij milder is geworden en dat het delictgevaar juist de afgelopen jaren is afgenomen, maar dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om te bewijzen dat het delictgevaar minder is geworden. Hoe kan cliënt nu en in de toekomst bewijzen dat het recidivegevaar afneemt terwijl hij niet wordt behandeld?
Omdat u als verlengingsrechter geen feitelijke gegevens krijgt en ook niet meer zult krijgen waarop u het oordeel over het recidivegevaar kunt baseren, moet worden gezegd dat de verlengingsprocedure zijn beschermende karakter heeft verloren en tot een ritueel is verworden; dit is een legaliteitsprobleem en moet expliciet door de wetgever worden geregeld!
Ik vind dat de plaatsingsbeslissing én de verlengingsbeslissing en de voortzetting daarvan in strijd is met het legaliteitsbeginsel en met art. 5 EVRM.
De Minister is niet bevoegd een nieuwe vorm van vrijheidsbeneming in het leven te roepen; omdat er een wezenlijk element van de tbs door de Minister buiten werking is gesteld, is de maatregel van cliënt gedenatureerd en is de tbs onbruikbaar gemaakt (en is het karakter/de natuur van de maatregel weggenomen).
Alleen al vanuit het oogpunt van rechtszekerheid en adequate rechtsbescherming mag uw taak als verlengingsrechter niet worden gemarginaliseerd of uitgekleed. En deze tbs-verlengingszitting in hoger beroep mag al helemaal niet tot een ritueel verworden.
Wat kunt u dan doen? U kunt uiteraard het proportionaliteitsbeginsel in stelling brengen en een (voorwaardelijke) beëindiging van de tbs bewerkstelligen, maar dat is lastig omdat u geen actuele gegevens hebt gekregen over het huidige delictrisico.
Ik begrijp alleszins dat u een beperkte toetsingsruimte hebt, maar u kunt wel een concrete aanwijzing geven over de tenuitvoerlegging van de tbs¬maatregel.
Subsidiair vraag ik u de zaak voor drie maanden aan te houden en de Minister c.q. de officier van Justitie een aanwijzing te geven en te gelasten dat cliënt ten spoedigste wordt teruggeplaatst in een behandelkliniek conform de wettelijke bedoelingen van de tbs en conform de bedoeling van de rechtbank toen zij een tbs heeft opgelegd en geen levenslang.
Meer subsidiair vraag ik u de tbs met een jaar te verlengen, zodat één en ander binnen een jaar kan worden geregeld, maar gezien de onrechtmatigheid van de vrijheidsbeneming van cliënt acht ik het geïndiceerd dat cliënt ten spoedigste naar een behandelkliniek wordt teruggeplaatst.
De raadsman heeft hieraan ter terechtzitting toegevoegd -zakelijk weergegeven-: :
De recente wettelijke aantekeningen hoeven wat mij betreft door de getuige-deskundige niet te worden overgelegd.
Overwegingen:
Het hof zal de beslissing van de rechtbank dienen te vernietigen, daar het recht zal doen mede op grond van hetgeen de getuige-deskundige ter terechtzitting heeft verklaard.
Het verzoek tot aanhouding wordt afgewezen. Het hof acht zich niet bevoegd te gelasten dat betrokkene wordt teruggeplaatst in een behandelkliniek, zoals ook kan blijken uit de hierna volgende overwegingen.
Het pleidooi van de raadsman geeft het hof aanleiding tot de navolgende overwegingen:
1. In hoger beroep is van de kant van de verdediging een aantal bezwaren naar voren gebracht tegen de plaatsing van terbeschikkinggestelden op een longstay- afdeling. De stellingen van de raadsman komen op het volgende neer. Als de beslissing tot longstay-plaatsing van de terbeschikkinggestelde na verwerping van het beroep door de beroepscommissie van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming definitief is, is in beginsel sprake van een levenslange vrijheidsbeneming. Betrokkene heeft de lonstay-status verkregen, er vindt dan geen behandeling meer plaats en dit heeft als gevolg dat het delictgevaar niet meer kan verminderen. Hierdoor is onvermijdelijk dat de terbeschikkingstelling – gegeven het onverminderde delictgevaar - telkens met twee jaar moet worden verlengd, zodat feitelijk sprake is van een levenslange vrijheidsbeneming. Een en ander is in strijd met het legaliteitsbeginsel, het stelsel van de wetgeving betreffende de oplegging en de verlenging van de terbeschikkingstelling en met artikel 5 EVRM.
2. Bij de beoordeling van deze stellingen stelt het hof het volgende voorop:
(a) Plaatsing op een longstay-afdeling is niet in de wet geregeld.
(b) Het hof kan de stellingen van de raadsman alleen beoordelen binnen het beoordelingskader van de rechter die - voor zover in dit verband van belang - dient te beslissen of de terbeschikkingstelling verlengd dient te worden, omdat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen die verlenging eist (artikel 38d, tweede lid, in verbinding met artikel 38c, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr)).
(c) Uit artikel 5 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de daarop gebaseerde jurisprudentie leidt het hof af dat een vrijheidsbeneming na oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling die geen enkel perspectief biedt op een mogelijk einde daarvan in strijd kan komen met de strekking van dat artikel (vergelijk EHRM 11 april 2006 (Leger)).
3. Voor de beoordeling van de stellingen van de raadsman is om te beginnen van belang welk karakter de longstay-plaatsing van een terbeschikkinggestelde heeft in het licht van de wetgeving inzake de terbeschikkingstelling. Daarbij constateert het hof dat de wetgever - ondanks het systeem van rechterlijke verlengingen - niet de mogelijkheid heeft uitgesloten dat een terbeschikkingstelling in feite een zeer lange duur kan hebben.
Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 19 november 1986, Stb. 587 is gesproken over het stellen van een maximum aan de duur van de terbeschikkingstelling. In de Memorie van Antwoord (1980-1981, 19 322, nrs. 5-7) wordt daarover opgemerkt:
“Alle leden die in het voorlopig verslag een algemene maximumduur bepleitten, noemen uitdrukkelijk de mogelijkheid dat in bijzondere gevallen gedwongen verpleging toch ook nadien zou moeten worden voortgezet; een deel van deze leden dacht hierbij aan verpleging in het kader van de Krankzinnigenwet c.q. de voorgestelde Wet b.o.p.z.”
Naar aanleiding van opmerkingen van de PvdA-fractie dat bij intensivering van de behandeling zou kunnen worden volstaan met een geringer aantal jaren terbeschikkingstelling waarbij slechts in zeer uitzonderlijke gevallen behoefte aan een terbeschikkingstelling van onbeperkte duur behoefte zou zijn, is in de Nota naar aanleiding van het Eindverslag (1982-1983, 11 932, nr. 10) onder meer opgemerkt:
“De problematiek van de ter beschikking gestelde is in het algemeen van uitgesproken ernstige aard en zal veelal een geruime behandeltijd vergen. Vergaande gedragsveranderingen zullen tot stand gebracht moeten worden voordat een duidelijke vermindering van het risico van delictherhaling is bereikt. De inrichting moet daarvoor over voldoende ruimte in de tijd kunnen beschikken. De noodzaak tot voortzetting van de behandeling wordt telkens opnieuw door de rechter getoetst aan het veiligheidscriterium.”
Opmerking verdient dat hoewel de wetgever niet de mogelijkheid heeft uitgesloten dat een terbeschikkingstelling een zeer lange duur kan hebben, hij kennelijk als uitgangspunt heeft genomen dat een behandeling wordt voortgezet (dan wel behandelmogelijkheden worden onderzocht) tot het moment dat de betrokkene in staat wordt geacht terug te keren in de maatschappij. Een langdurige onderbreking of definitieve stopzetting van de behandeling is door de wetgever destijds niet uitdrukkelijk overwogen of geregeld.
4. Voorts is het zogenaamde beleidskader inzake longstay-plaatsingen van belang. Dit is aan de orde gesteld door de Minister van Justitie in zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 23 augustus 2005 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 452, nr. 35). In deze brief wordt over de categorie terbeschikkinggestelden om wie het gaat, onder meer het volgende opgemerkt:
“Binnen de totale groep van tbs-gestelden in ons land is er een categorie bij wie wegens een te groot en ernstig recidiverisico een veilige terugkeer in de samenleving uitgesloten is. Deze personen worden, bij gebleken gebrek aan effectief resultaat, niet meer intensief voor hun stoornis behandeld met het oog op recidivevermindering, terwijl zij wel langdurige beveiliging nodig hebben en van psychische en medische zorg afhankelijk zijn.
(...)
Plaatsing op een long-stay afdeling is een ingrijpende beslissing. Ze kan er in de praktijk op neer komen dat de betrokkene de rest van zijn leven niet in de samenleving zal kunnen terugkeren.
(…)
Voor de long-stay gaat het om de vaststelling dat het delictgevaar niet tot aanvaardbaar niveau kan worden teruggebracht, en dat daarmee een veilige terugkeer in de samenleving is uitgesloten.
(…)
Gezien het feit dat de tbs-gestelde in een longstay voorziening geen behandeling ontvangt welke gericht is op resocialisatie, dient de kliniek ten aanzien van deze categorie aan te geven dat de longstay indicatie onverkort van toepassing is en dat het voortduren van het verblijf op de longstay afdeling noodzakelijk is.
(…)
De long-stay voorziening is gericht op aanvaarding van het verblijf op de afdeling en het in stand houden van een aanvaardbare kwaliteit van leven. Ze is niet meer gericht op de terugkeer in de maatschappij (tenzij zich bijvoorbeeld grensverleggende nieuwe medische ontwikkelingen voordoen).”
Uit het laatste voorbehoud blijkt dat bij een longstay-plaatsing niet elk uitzicht op terugkeer in de samenleving is uitgesloten. Dat komt ook naar voren in de volgende passage in het als bijlage bij de vermelde brief opgenomen Longstay beleidskader:
“3.4 Uitplaatsing uit de longstay-afdeling
Na verloop van tijd kan blijken dat voortzetting van het verblijf op de longstay afdeling niet meer noodzakelijk is, omdat blijkt dat het delictrisico op termijn wel kan worden verminderd door behandeling of anderszins. Zo kunnen tbs-gestelden zich na verloop van tijd wel openstellen voor behandeling die zij eerder afwezen, kunnen behandelstrategieën in de loop der jaren verbeteren, kunnen medicijnen sterk verbeterd zijn en/of ontwikkeld zijn of kan bijvoorbeeld de stoornis van de tbs-gestelde afnemen met de leeftijd. Ook is denkbaar dat de beheersproblematiek dusdanig is afgenomen dat een doorplaatsing in een longstay-voorziening in de GGZ mogelijk is.
De expliciete mogelijkheid tot uitplaatsing uit een longstay-voorziening vloeit logisch voort uit de op de maatregel van toepassing zijnde beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Voortdurend dient bekeken te worden of de maatschappij op een minder ingrijpende wijze beschermd kan worden en of behandeling welke is gericht op resocialisatie tot de mogelijkheden behoort. Wanneer het delictrisico is verminderd of wanneer er zich behandelmogelijkheden voordoen, is het aan het hoofd van de inrichting om een verzoek tot overplaatsing te doen bij het hoofd van ITZ (het hof begrijpt: de afdeling Individuele Tbs-Zaken van de Dienst Justitiële Inrichtingen). Vervolgens zal ITZ advies van de LAP (het hof begrijpt: de landelijke adviescommissie plaatsing) inwinnen. Op basis hiervan zal ITZ in naam van de minister van Justitie een reguliere plaatsingsbeslissing nemen. Denkbaar is dat de LAP in deze gevallen ook adviseert welke setting passend is.”
Uit voornoemde brief en het beleidskader inzake longstay-plaatsingen blijkt dat plaatsing op een longstay-afdeling met een aantal waarborgen is omgeven. De twee belangrijkste daarvan zijn advisering door de landelijke adviescommissie plaatsing (LAP) en de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen de plaatsingsbeslissing bij de beroepscommissie van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming.
In het eerder vermelde beleidskader inzake longstay-plaatsingen wordt over de periode na plaatsing op een longstay-afdeling het volgende opgemerkt:
“Gezien het feit dat ten aanzien van deze tbs-gestelden geen behandeling gericht op terugkeer in de samenleving plaatsvindt, is het wenselijk dat deze omstandigheid periodiek door onafhankelijke deskundigen wordt geëvalueerd. De LAP zal daarom periodiek de longstay-indicatie en de noodzaak van het voortduren van het verblijf op de longstay afdeling gaan toetsen en dit advies zal bij het verlengingsadvies van de kliniek worden gevoegd. Momenteel wordt bezien in welke frequentie de LAP deze toets zal uitvoeren.”
Uit hetgeen hiervoor is weergegeven vloeit voort dat volgens het beleidskader inzake longstay-plaatsingen een terbeschikkinggestelde in feite de rest van zijn leven in een tbs-inrichting kan verblijven. Tegelijk blijft de mogelijkheid van terugkeer in de samenleving echter bestaan. Met het oog op die terugkeer wordt op gezette tijden getoetst of inmiddels nieuwe behandelmogelijkheden bestaan dan wel of anderszins het delictrisico verminderd kan worden.
5. In termen van artikel 5 EVRM is de vrijheidsbeneming van een persoon aan wie de maatregel van terbeschikkingstelling is opgelegd, gerechtvaardigd op grond van het eerste lid, onder a, van die bepaling. De verlengingsprocedure dient te voldoen aan de eisen die voortvloeien uit artikel 5, vierde lid, EVRM. Het hof begrijpt het betoog van de raadsman aldus dat hieraan in het geval van terbeschikkinggestelden ten aanzien van wie is beslist tot longstay-plaatsing, niet is voldaan omdat de uitkomst van de verlengingsprocedure in feite bij voorbaat vast staat nu de terbeschikkinggestelde geen behandeling meer krijgt en de rechter daarmee de beslissing niet kan baseren op nieuwe gegevens. Het hof deelt deze visie niet.
Ook in het geval van een terbeschikkinggestelde ten aanzien van wie is beslist tot longstay-plaatsing, is de verlengingsbeslissing gebaseerd op een advies van de kliniek waarin onder meer recente gegevens worden verstrekt omtrent het ziektebeeld, het recidivegevaar en eventuele behandelingspogingen en behandelingsverzoeken. Meer in het bijzonder wordt in het beleidskader ten aanzien van deze categorie verlangd dat door de kliniek wordt aangegeven dat de indicatie voor longstay onverkort van toepassing is en dat het voortduren van het verblijf op de longstay-afdeling noodzakelijk is. Voorts dienen recente wettelijke aantekeningen te worden overgelegd. Het hof is van oordeel dat de verlengingsprocedure daarmee in het algemeen voldoet aan de eisen die voortvloeien uit artikel 5, vierde lid, EVRM.
6. Voor wat betreft de toetsing door de verlengingsrechter vindt het hof in hetgeen door de raadsman is aangevoerd aanleiding het standpunt van het hof te verhelderen. Daarvoor schetst het eerst in het kort - voor zover hier relevant - een beeld van de thans vigerende rechtspraak en praktijk.
In de zaken van terbeschikkinggestelden ten aanzien van wie is beslist tot longstay-plaatsing en die in de afgelopen tijd in het kader van hoger beroep tegen de verlengingsbeslissing door het hof zijn behandeld, heeft het hof - na toetsing aan de wettelijke vereisten - telkens beslist tot verlenging van de terbeschikkingstelling. Daarbij is regelmatig mede aan de proportionaliteit getoetst. Weliswaar hanteert het hof bij de beoordeling van de proportionaliteit van een verlenging als uitgangspunt dat het belang van de terbeschikkinggestelde zwaarder dient te wegen naarmate de terbeschikkingstelling langer duurt, maar de zogenaamde indexdelicten van deze categorie zaken zijn in het algemeen van zodanige ernst en het delictgevaar is zo groot dat de kans op een afwijzing van een vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling - dan wel op een voorwaardelijke beëindiging - als gevolg van die belangenafweging zeer klein is. Het is in zaken met een longstay-plaatsing die door het hof in de afgelopen tijd zijn behandeld, slechts in één geval voorgekomen dat uitplaatsing uit de longstay-afdeling aan de orde is geweest. Het hof gaat ervan uit dat door de longstay-klinieken bij voortduring inspanningen worden verricht om te bezien of er op een gegeven moment nieuwe vooruitzichten voor een mogelijke behandeling ontstaan. Uit informatie van één van de klinieken is gebleken dat eens per jaar een gesprek met de terbeschikkinggestelde plaatsvindt waarin onder meer - naast de vraag naar de diagnose - die vraag aan de orde komt.
Als bekend staat aan het hof de (inhoud van de) behandeling van de terbeschikkinggestelde in beginsel niet ter beoordeling. Het hof pleegt aan de behandeling alleen overwegingen te wijden in gevallen waarin zulks naar zijn oordeel voor het perspectief van de terbeschikkinggestelde met betrekking tot (al dan niet) verlenging of voorwaardelijke beëindiging van belang zou kunnen zijn.
7. Zoals hiervoor werd uiteengezet, is het de taak van de verlengingsrechter telkens naar aanleiding van een vordering tot verlenging te beoordelen of de terbeschikkingstelling verlengd dient te worden, omdat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen die verlenging eist. Voor de beoordeling of hiervan sprake is, is onder meer van belang of door middel van behandeling van de terbeschikkinggestelde de gevaarlijkheid van de terbeschikkinggestelde kan worden verminderd. Een redelijke toepassing van de wet brengt naar het oordeel van het hof mee dat aan de verlengingsrechter hierover informatie wordt verschaft, zoals in de praktijk standaard gebeurt bij terbeschikkinggestelden op een behandelafdeling. De verlengingsrechter kan dan zonodig opmerkingen maken over de behandeling in gevallen waarin zulks voor het perspectief van de terbeschikkinggestelde met betrekking tot (al dan niet) verlenging of (voorwaardelijke) beëindiging van belang is. Een opvatting waarbij de stand en mogelijkheden van behandeling te allen tijde of in bepaalde gevallen geheel buiten het zicht van de verlengingsrechter zouden blijven, zou ertoe kunnen leiden dat de duur van de terbeschikkingstelling (telkens) wordt verlengd, zonder dat nauwgezet onderzoek is gedaan naar mogelijkheden voor hervatting van de behandeling of andere mogelijkheden om de delictgevaarlijkheid te verminderen. Die opvatting moet daarom van de hand worden gewezen. Genoemd onderzoek kan overigens mede omvatten de mogelijkheid om de terbeschikkingstelling (al dan niet op termijn) te beëindigen door de terbeschikkinggestelde te doen “uitstromen” naar bijvoorbeeld het zogenaamde GGZ-circuit.
8. In het geval een terbeschikkinggestelde op een longstay-afdeling is geplaatst - en dus (in beginsel) geen op resocialisatie gerichte behandeling krijgt - geldt het volgende.
Een redelijke toepassing van de wet brengt mee dat ter gelegenheid van de verlenging naast een onderbouwing van de noodzaak van het voortduren van de longstay-plaatsing voldoende informatie wordt verschaft over de stand van zaken met betrekking tot een eventuele (hervatting van de) behandeling van de terbeschikkinggestelde (bijvoorbeeld inspanningen van de kliniek, gesprekken tussen kliniek en terbeschikkinggestelde, aanbevelingen uit periodiek onafhankelijk onderzoek) dan wel andere mogelijkheden tot beëindiging van de terbeschikkingstelling (bijvoorbeeld overdracht van betrokkene aan de GGZ via een rechterlijke machtiging op grond van de Wet BOPZ).
Deze rechtstoepassing strookt met beginselen die aan de rechtspraak van het EHRM ten grondslag liggen. In een aantal zaken waarin een levenslange gevangenisstraf was opgelegd, heeft het EHRM bepaald dat de veroordeelde recht heeft op regelmatige evaluatie door de rechter van de noodzaak van verdere detentie in verband met zijn gevaarlijkheid na het verstrijken van het deel van de straf dat uit een oogpunt van vergelding was opgelegd. Nu daarin door de wetgever niet anders is voorzien, leidt het hof daaruit – toegespitst op de onderhavige problematiek welke niet een straf maar een maatregel betreft - af dat overheidsinstanties altijd open moeten blijven staan voor de mogelijkheid dat de delictsgevaarlijkheid van een terbeschikkinggestelde - ten aanzien van wie een maatregel ten uitvoer wordt gelegd - zodanig wordt of is verminderd dat de strafrechtelijke vrijheidsbeneming (voorwaardelijk) dient te worden beëindigd. Daaruit vloeit eveneens voort dat door de verlengingsrechter een daadwerkelijke beoordeling van die mogelijkheid plaatsvindt waarbij alle aspecten die met de gevaarlijkheid samenhangen in de beoordeling worden betrokken.
Het hof zal thans de onderhavige verlengingsvordering beoordelen. Het hof acht zich op basis van de voorhanden zijnde informatie thans voldoende voorgelicht om te kunnen oordelen over het door de betrokkene ingediende beroep.
In het bijzonder gelet op de advisering is het hof van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen in casu de verlenging van de terbeschikkingstelling eist als in de hierna te vermelden beslissing vervat. Uit het verlengingsadvies en de rapportages van de externe deskundigen volgt dat bij betrokkene sprake is van een seksuele disfunctie en een persoonlijkheidsstoornis met vooral narcistische en afhankelijke kenmerken. Tevens is er sprake van afhankelijkheid van diverse middelen, thans in remissie in de kliniek. Het recidivegevaar wordt onverminderd hoog geschat. De kernproblematiek van betrokkene is onbehandelbaar gebleken. Sinds 8 december 2005 verblijft betrokkene op de longstay-afdeling. Naar het oordeel van het hof is er voldoende informatie verschaft over de noodzaak van het voortduren van de longstay-plaatsing en de huidige stand van zaken met betrekking tot een eventuele (hervatting van de) behandeling van betrokkene. Uit de uitgebrachte rapportages blijkt niet van voldoende concrete aanknopingspunten voor hervatting van de behandeling. In haar recente beslissing van 8 augustus 2006 heeft de beroepscommissie van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming overwogen dat de plaatsing van betrokkene in een longstay-voorziening niet als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt. De getuige-deskundige heeft ter terechtzitting verklaard dat de kliniek adviseert de maatregel met twee jaar te verlengen. Er zijn in de korte periode tussen de datum waarop het verlengingsadvies is uitgebracht en de behandeling in hoger beroep geen ontwikkelingen geweest die tot een ander standpunt van de kliniek hebben geleid. Het hof gaat er vanuit dat in de eerstvolgende behandelbespreking op zorgvuldige wijze wordt ingegaan op de wens van betrokkene te worden behandeld.
Gelet op het onverminderd aanwezige delictgevaar en het gegeven dat betrokkene nog gedurende langere tijd structuur, zorg en begeleiding nodig heeft, is het hof van oordeel dat een verlenging van de terbeschikkingstelling met een termijn van twee jaar geïndiceerd is.
Beslissing:
Het hof:
Vernietigt de beslissing van de rechtbank te Groningen van 13 september 2006 met betrekking tot de terbeschikkinggestelde [terbeschikkinggestelde].
Wijst af het verzoek tot aanhouding.
Verlengt de terbeschikkingstelling met een termijn van twee jaar.
Aldus gedaan door
mr Verheugt als voorzitter,
mrs Stikkelbroeck en Lensing als raadsheren,
en dr Schudel en drs Harmsen als raden,
in tegenwoordigheid van mr Jansen als griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2007.
De raden zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.