Rb. Den Haag, 26-04-2018, nr. AWB - 17 , 4266
ECLI:NL:RBDHA:2018:5188
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
26-04-2018
- Zaaknummer
AWB - 17 _ 4266
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2018:5188, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 26‑04‑2018; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2019:1235
ECLI:NL:RBDHA:2017:2651, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 14‑03‑2017; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 26‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Boeteoplegging op grond van de artikelen 7 en 15 van de WML. Uitleg van artikel 4 WML. Zeevarenden. Aanknopingspunten Nederlandse rechtssfeer en Nederlandse welvaartssfeer. Op 14 juni 2018 is de uitspraak gerectificeerd.
Partij(en)
RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/4266
RECTIFICATIE 14 juni 2018
uitspraak van de meervoudige kamer van 26 april 2018 in de zaak tussen
[eiseres], te [plaats], eiseres
(gemachtigden: mr. R.S. Wijling em mr. J.S. Bielgi)
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder
(gemachtigden: mr. K. Bozic en mr. M.L. Kerdijk).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde-partij], te [plaats]
(gemachtigde: mr. K. Boele).
Procesverloop
Bij besluit van 12 mei 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd van € 43.800,- vanwege niet naleving van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml). Op diezelfde datum is aan eiseres een last onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 16 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2018.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De derde-partij is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Overwegingen
1. Op 21 augustus 2012 heeft de Inspectie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), naar aanleiding van een klacht met betrekking tot de tewerkstelling van Filippijnse zeelieden op Nederlandse schepen een onderzoek opgestart in het kader van de Wml. De inspectie heeft naar aanleiding van het onderzoek op 27 augustus 2015 een boeterapport opgemaakt. Hieruit volgt dat negen werknemers over de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2012 werden onderbetaald. Zij ontvingen in deze periode niet het voor hen geldende wettelijk minimumloon en niet de voor hen geldende wettelijke minimumvakantiebijslag. Deze negen werknemers waren tewerkgesteld op verschillende schepen, zijnde [schip 1], [schip 2], [schip 3], [schip 4], [schip 5], [schip 6] en [schip 7]. De inspecteurs constateerden negen overtredingen van artikel 7 van de Wml alsmede negen overtredingen van artikel 15 van de Wml. Verweerder heeft naar aanleiding hiervan een boete van € 43.800,- opgelegd.
2. Eiseres heeft betoogd dat de beslissing op bezwaar onvoldoende zorgvuldig is gemotiveerd. Het boeterapport dat aan het besluit ten grondslag ligt, is niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen, omdat niet blijkt dat er onderzoek ter plaatse is gedaan door de Inspectie SZW. Eiseres acht het niet zorgvuldig dat verweerder de betrokken werknemers niet heeft bevraagd over hun werkzaamheden en de feitelijke gang van zaken bij bijvoorbeeld het aangaan van een contract of de uitbetaling van hun loon. Ook is nagelaten contact op te nemen met de Filipijnse autoriteiten, waaronder de [autoriteit] ([autoriteit]), om te vragen naar de Principal/manning agency constructie. Er is alleen afgegaan op de verklaringen van derden, zoals [organisatie 1] en [organisatie 2].
Eiseres voert voorts aan dat de Wml niet van toepassing is omdat eiseres niet is aan te merken als werkgever in de zin van de Wml. Eiseres is een Filippijnse onderneming die niets van doen heeft met het Nederlands recht. De uitbetaling van het loon vond plaats in de Filippijnen, het genoten loon werd ook daar benut door de werknemers, alsmede daar belast en de afdrachten vonden plaats in de Filippijnen. Het hoofdverblijf was ook in de Filippijnen en de hoogte van het loon was in overeenstemming met de aldaar geldende cao en nationale wetgeving. Ten aanzien van de vakantiebijslag voert eiseres aan dat sprake is van betaling van leave pay, een op de vakantiebijslag lijkende betaling. Eiseres stelt voorts dat zij slechts administratieve handelingen verrichtte en geen wetenschap had van overtredingen van de Wml, waardoor zij hooguit als medeplichtige zou kunnen worden aangemerkt. Eiseres beroept zich op het gelijkheidsbeginsel omdat ook [organisatie 1] en [organisatie 2] als overtreder aangemerkt zouden kunnen worden, maar zij hebben geen boete opgelegd gekregen.
Tot slot kan eiseres zich niet vinden in de hoogte van de boete. De bedragen wijken af van de bedragen opgenomen in het tweede bestreden besluit tot opleggen van een last onder dwangsom en daarom is niet duidelijk op welke wijze de nabetaling is berekend. De boete is volgens eiseres niet evenredig gezien de feiten en omstandigheden, zoals de cumulatie van boetes bij eendaadse samenloop tussen artikel 7 en 15 van de Wml, het feit dat de onderbetalingen en de perioden van tewerkstelling gering zijn en de overschrijding van de redelijke termijn. Eiseres stelt tot slot dat de Beleidsregel 2010 de toets ex artikel 5:46, derde lid en artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet kan doorstaan.
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de Wml van toepassing is. Er is sprake van een dienstbetrekking en eiseres is formeel werkgever. De werknemers maakten deel uit van de Nederlandse rechtssfeer. Verweerder ziet geen aanleiding de boete te matigen. De onderbetaling is wellicht nominaal niet aanzienlijk, maar procentueel ligt de onderbetaling van de werknemers aanzienlijk hoger. Bovendien is er sprake van negen maal 100% onderbetaling van de vakantiebijslag. Omdat de overtreding is gepleegd voor 1 januari 2013 heeft verweerder de Beleidsregel 2010 toegepast. Deze beleidsregel is gunstiger voor eiseres dan de recentere beleidsregel aangezien die zou hebben geleid tot een hogere boeteoplegging.
4. Voor het wettelijk kader verwijst de rechtbank naar de bijlage.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de Wml van toepassing is op eiseres en of verweerder een boete heeft mogen opleggen.
5.2.
De eerste beroepsgrond, waarin eiseres zich op het standpunt stelt dat het onderzoek niet aan de vereisten van zorgvuldigheid voldoet, slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Het boeterapport, alsmede de twee aanvullingen daarop, dat ten grondslag ligt aan de beslissing tot het opleggen van een boete is gebaseerd op uitgebreid administratief onderzoek. De inspecteurs hebben de administratie van partijen toegezonden gekregen na verzoeken daartoe. Ook zijn er diverse betrokkenen gehoord. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee de nodige kennis over de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaard. Het onderzoek is daarom zorgvuldig gedaan.
5.3.
Ook het beroep van eiseres dat zij niet als werkgever kan worden aangemerkt slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 18b, eerste lid van de Wml een boete alleen opgelegd kan worden aan een werkgever in de zin van artikel 5, eerste lid Wml, namelijk de (rechts)persoon tot wie een werknemer in dienstbetrekking staat. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht geoordeeld dat sprake is van een dienstbetrekking tussen de negen werknemers en eiseres en dat eiseres aangemerkt kan worden als werkgever in de zin van de Wml. Verweerder heeft zich daartoe mogen baseren op de contracten, salarisstroken en urenverantwoording zoals deze in de administratie zijn aangetroffen. Bovendien heeft eiseres een grote rol gehad bij het gehele proces om de werknemers van de Filippijnen naar Nederland te krijgen om te werken. Zo was eiseres geheel verantwoordelijk voor het werven van werknemers, alsook voor de medische keuring. Op het kantoor van eiseres in [plaats] tekenden de werknemers een arbeidscontract met vermelding van het salaris in dollars. Eiseres betaalde het salaris uit en behandelde het dossier van de werknemer. De managing director van [organisatie 2], de sleepbootonderneming, heeft verklaard dat eiseres vanwege de hierboven beschreven rol voor hen de formele werkgever is. Uit de Inleenovereenkomst, de principal/manning contract, blijkt bovendien dat eiseres als agent de bemanningsleden voor de tewerkstelling op de hoogte diende te brengen van de gebruikelijke werktijden van de inlener. Voor wat betreft de rol van eiseres heeft verweerder mogen meewegen dat het gebruik van een manning agency weliswaar vereist is door de Filippijnse wet, maar dat gelet op de hierboven beschreven feitelijke invulling van de rol, dit niet in de weg staat aan het oordeel dat eiseres dient te worden beschouwd als formeel werkgever in de zin van de Wml.
5.4.
Het beroep van eiseres dat de werkzaamheden niet binnen de Nederlandse rechtssfeer zijn verricht slaagt naar het oordeel van de rechtbank evenmin. De rechtbank overweegt dat, aangezien eiseres niet in Nederland is gevestigd, de Wml alleen van toepassing is als de werknemers van eiseres hun dienstbetrekkingen in Nederland of binnen de Nederlandse rechtssfeer vervullen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat voor de sleepboten varend in internationale wateren geldt, dat het verrichten van de dienstbetrekking aan boord van het schip dat een thuishaven binnen het Rijk heeft, zal worden beschouwd als het verrichten van de dienstbetrekking binnen het Rijk. Verweerder heeft de aanknopingspunten met de Nederlandse rechtssfeer als voldoende mogen beoordelen om te concluderen dat de werknemers hun dienstbetrekking in Nederland of binnen de Nederlandse rechtssfeer hebben vervuld. De negen werknemers hebben hun werkzaamheden verricht aan boord van zeven in Nederland geregistreerde, onder Nederlandse vlag varende sleepboten van een Nederlandse eigenaar, waarvan zes van de zeven kapiteins in Nederland wonen. Al deze schepen hebben [Nederlandse plaats 1] als thuishaven. De bevoorrading van de schepen (brandstof, materiaal en voedsel) vond plaats in [Nederlandse plaats 1] of [Nederlandse plaats 2]. De werkzaamheden werden uitgevoerd voor het kunnen aanmeren in de havens van [Nederlandse plaats 1] en/of [Nederlandse plaats 2]. En de schepen waren geheel volgens planning in Nederland. In de door eiseres aangehaalde uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 juli 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:7860) lag dit anders nu in die zaak geen aanknopingspunten met de Nederlandse rechtssfeer werden geconstateerd, afgezien van de feitelijke aanwezigheid van de schepen in de Nederlandse wateren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich derhalve op het standpunt mogen stellen dat het feitencomplex in de onderhavige zaak voldoende aanknopingspunten bevat om te oordelen dat de werkzaamheden binnen de Nederlandse rechtssfeer vallen.
5.5.
De rechtbank overweegt voorts dat bij voldoende aanknopingspunten met de Nederlandse rechtssfeer tevens getoetst dient te worden of de werknemers te maken hebben gekregen met de Nederlandse welvaartssituatie. De rechtbank volgt het primaire standpunt van verweerder, te weten dat volstaan kan worden met toetsing aan de Nederlandse rechtssfeer, dan ook niet. De doelstelling van de Wml is immers om alle in Nederland werkzame werknemers van een minimumloon en een minimumvakantiebijslag te verzekeren, welke gezien de algehele welvaartssituatie als een aanvaardbare tegenprestatie voor hun in dienstbetrekking verrichte arbeid kan worden beschouwd. Vanwege deze doelstelling is de rechtbank van oordeel dat naast de aanknopingspunten met de Nederlandse rechtssfeer tevens getoetst dient te worden of de werknemers te maken hebben gekregen met de Nederlandse welvaartssituatie. De Hoge Raad heeft in 1980 geoordeeld (HR 30 mei 1980, NJ 1980, 634) dat in verband met deze doelstelling een werknemer die zijn dienstbetrekking vrijwel geheel buiten Nederland vervult en uit dien hoofde bestendig in het buitenland en dus buiten de Nederlandse welvaartssituatie met het daarbij behorende prijsniveau verblijft, niet binnen het Rijk woont en derhalve niet onder de werking van de Wml valt. In de onderhavige zaak is van belang dat onbetwist is dat de werknemers te maken hebben gekregen met de Nederlandse welvaartssituatie, doordat zij walverlof hebben genoten. In het kader van dat walverlof moet er in redelijkheid vanuit worden gegaan dat de werknemers goederen voor de persoonlijke verzorging hebben aangeschaft. Daarmee hebben zij te maken gekregen met de Nederlandse welvaartssituatie en is naar het oordeel van de rechtbank de Wml op hen van toepassing.
5.6.
De rechtbank is van oordeel dat dit anders is voor de werknemers op de schepen genaamd [schip 3] en [schip 4]. Voor beide schepen geldt weliswaar dat zij varen onder Nederlandse vlag en als thuishaven [Nederlandse plaats 1] hebben, maar over het schip [schip 3] heeft [persoon] op 18 december 2014 verklaard dat dit schip in 2012 anderhalf jaar is ingezet voor het windmolenpark voor Engeland. Voor het schip [schip 4] geldt dat [persoon] heeft verklaard dat het schip een zusterschip van de [schip 3] is, een echt zeeschip is en zelden binnenkomt. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden vastgesteld dat de werknemers op deze schepen te maken hebben gekregen met de Nederlandse welvaartssituatie, nu niet is komen vast te staan dat zij in Nederland walverlof hebben genoten. Daar komt nog bij dat verweerder in het boeterapport van 18 juli 2017 over de periode 1 december 2015 t/m 31 mei 2016 [schip 4] ook buiten beschouwing heeft gelaten omdat de zeesleepboot in de onderzoeksperiode vrijwel uitsluitend op zee en buiten Nederland haar werkzaamheden heeft verricht. Het beroep ten aanzien van de werknemers op de schepen [schip 3] en [schip 4] slaagt derhalve.
5.7.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder terecht de betaling van leave pay niet gelijk heeft gesteld aan betaling van de vakantiebijslag van artikel 15 van de Wml. De vakantiebijslag dient te worden berekend over het loon. De leave pay wordt berekend over de gewerkte dagen en betreft een financiële compensatie voor de tijd dat men niet aan boord is en verlof geniet. Deze staat dus los van het loon. Verweerder heeft kunnen oordelen dat dit meer een vergoeding voor verlof is dan de vakantiebijslag in de zin van artikel 15 van de Wml. De beroepsgrond slaagt niet.
6.1.
Ten aanzien van het beroep op artikel 5:46, derde lid van de Awb en artikel 3:4 van de Awb is de rechtbank met verweerder van oordeel dat de hoogte van de bestuurlijke boete niet onevenredig is. Gelet op alle omstandigheden van het geval, zoals de aard en de ernst van de overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en de omstandigheden waaronder deze is gepleegd, heeft verweerder de boetenormbedragen terecht opgelegd. Anders dan in de uitspraak van de Afdeling van 14 november 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY3025) gaat het in de onderhavige zaak niet om onderbetaling van geringe omvang. De onderbetaling ziet op negen werknemers, bij wie een forse onderbetaling van het minimumloon van vaak meer dan 50 % en de vakantiebijslag van 100% is geconstateerd.
6.2.
Verweerder heeft bovendien mogen oordelen dat eiseres de overtredingen verweten kunnen worden nu niet gebleken is dat eiseres zich redelijkerwijze in voldoende mate heeft ingespannen om de overtredingen te voorkomen. Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder eiseres terecht als overtreder heeft aangemerkt, kan geen sprake zijn van medeplichtigheid. Voor zover eiseres ter zitting heeft betoogd dat subsidiair sprake zou zijn van medeplegen, door de bewuste en nauwe samenwerking met [organisatie 1] en [organisatie 2], vat de rechtbank die beroepsgrond op in het kader van het beroep op het gelijkheidsbeginsel. Zoals hiervoor reeds is geoordeeld heeft verweerder eiseres terecht als werkgever aangemerkt, waardoor eiseres de overtreder van de Wml is. Nu het gaat om het opleggen van een boete in het kader van de Wml geldt dat alleen de formele werkgever bestuurlijk beboet kan worden. Andere werkgevers kunnen eventueel wel civielrechtelijk aangesproken worden, maar niet via een bestuurlijke boete.
6.3.
Ten aanzien van het beroep van eiseres op eendaadse samenloop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank mogen overwegen dat artikel 7 van de Wml ziet op loon en artikel 15 van de Wml ziet op vakantiebijslag. Artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b van de Wml bepaalt dat vakantiebijslag geen loon is. De artikelen zien op verschillende handelingen die naast elkaar beboetbaar zijn. Verweerder heeft derhalve op goede gronden geoordeeld dat er geen sprake is van eendaadse samenloop, zodat de boete niet gematigd behoefde te worden.
6.4.
Ten aanzien van het beroep van eiseres op matiging in verband met overschrijding van de redelijke termijn heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank mogen overwegen dat hiervan geen sprake is. Tussen de aanvang van het onderzoek op 21 augustus 2012 en de boetebeschikking van 12 mei 2016 zijn veelvuldige handelingen verricht waaronder het vorderen en ontvangen van stukken van eiseres. Het boeterapport is op 27 augustus 2015 opgesteld, drie maanden na het laatste contact met eiseres. Verweerder heeft daarom mogen oordelen dat van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) geen sprake is. Voor het opstellen van een boeterapport alsook voor de termijn voor het opleggen van de boete daarna zijn geen fatale termijnen opgenomen. Ook indien die termijn de 13 weken van artikel 5:51 van de Awb overschrijdt, heeft dat voor het opleggen van de bestuurlijke boete geen gevolgen.
6.5.
Ter zitting heeft eiseres aangevoerd dat sprake is van wisselende berekeningen die een weerslag op de hoogte van de boete zouden hebben. De rechtbank overweegt hierover dat verweerder aan de boeteoplegging bij besluit van 12 mei 2016 de rapporten van 27 augustus 2015, 25 januari 2016 en 30 maart 2016 ten grondslag heeft gelegd. Andere rapporten van meer recente datum over de periode januari 2012 t/m juni 2012 zijn niet overgelegd. De boetes voor [werknemer 1], [werknemer 2], [werknemer 3], [werknemer 4], [werknemer 5], [werknemer 6], [werknemer 7] en [werknemer 8] zijn opgelegd omdat zij in een periode langer dan 1 maand en korter dan 6 maanden voor de arbeid minder ontvingen dan het minimumloon. Dat zij niet allemaal zes volle maanden hebben gewerkt wijzigt de boete niet, nu deze in de Beleidsregel 2010 is vastgesteld op € 4.500, - voor de onderbetaling in een periode langer dan een maand en korter dan 6 maanden bij een onderbetaling van meer dan 50 procent . Voor [werknemer 9] geldt een lagere boete van € 1.500,- omdat hij minder dan een maand arbeid heeft verricht, bij een onderbetaling van tussen de 25% en 50%. Voor zover eiseres heeft betoogd dat met de mindere arbeidsduur rekening zou moeten worden gehouden bij het bepalen van de hoogte van de boete, geeft de Beleidsregel 2010 daarvoor geen aanknopingspunten en heeft dit verweerder ook niet tot een andere berekening van de boete kunnen brengen.
6.6.
Voor zover eiseres heeft betoogd dat deze bedragen afwijken van de bedragen in het tweede bestreden besluit tot het opleggen van een dwangsom, stelt de rechtbank vast dat verweerder is uitgegaan van een onderbetaling voor wat betreft het loon van meer dan 50% voor 8 van de 9 werknemers (voor [werknemer 9] geldt 42,88%) en voor de vakantiebijslag van 100% onderbetaling voor alle werknemers. Op basis van die percentages zijn de dwangsommen opgelegd, in overeenstemming met de Beleidsregel 2010. De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat aan de boeteoplegging de meest recente boeterapporten ten grondslag liggen. Eiseres heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van gewijzigde bedragen, die vervolgens de percentages van onderbetaling wijzigen, in die zin dat het onder de 100% komt waardoor de wijziging invloed op de hoogte van de dwangsom zal hebben. Bij deze stand van zaken slaagt de beroepsgrond dan ook niet.
6.7.
Nu verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat de onderbetaling van de vakantiebijslag van [werknemer 9] minder bedraagt dan € 50,- en dat volgens Beleidsregel 2017 niet beboetbaar is, is de rechtbank van oordeel dat op dit punt het beroep gegrond verklaard dient te worden.
7. Gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 5.6 en 6.7 is de rechtbank van oordeel dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, omdat verweerder niet bevoegd was tot het opleggen van een boete voor de schepen [schip 3] en [schip 4], waarop de werknemers [werknemer 6], [werknemer 1], [werknemer 7] en [werknemer 8] werkzaamheden hebben verricht, en voor werknemer [werknemer 9] voor wat betreft de vakantiebijslag. Op grond van artikel 8:72a van de Awb dient de rechtbank bij een vernietiging van een boetebesluit zelf een beslissing te nemen over het opleggen van de boete. Dit betekent dat de rechtbank zelf in de zaak zal voorzien en het primaire besluit waarbij de boete is opgelegd zal herroepen. Voor de overtreding van artikel 7 van de Wml bepaalt de rechtbank voor de werknemers [werknemer 2], [werknemer 3], [werknemer 4] en [werknemer 5] de boete op 4 x € 4.500,-, vanwege onderbetaling van meer dan 50% voor de duur langer dan één maand en korter dan zes maanden, en voor [werknemer 9] 1x € 1.500,-, vanwege onderbetaling tussen de 25% en 50% voor de duur korter dan één maand en voor de overtreding van artikel 15 van de Wml 4 x € 700,- op een totaalbedrag van € 22.300,- . De beschikking waarbij een last onder dwangsom is opgelegd zal met het voorgaande in overeenstemming gebracht dienen te worden, in die zin dat de totale dwangsom per dag € 1.675,- zal bedragen. Dit bedrag is aan de hand van de Beleidsregels 2016 als volgt berekend. Voor de vier werknemers met een onderbetaling van meer dan 50% voor de duur langer dan één maand en korter dan zes maanden geldt een dwangsom per dag van € 300,-, en voor [werknemer 9], vanwege onderbetaling tussen de 25% en 50% voor de duur korter dan één maand, geldt een dwangsom per dag van € 75,- (4 x € 300,- + 1 x € 75,- = € 1250,-). De dwangsom voor de vier werknemers vanwege overtreding van artikel 15 van de Wml is € 100,- per dag vanwege onderbetaling van meer dan 50% (4 x € 100,- = € 400,-). De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen omdat het beroep voor wat betreft de opgelegde boetes ten aanzien van de vakantiebijslag van [werknemer 9] en de werknemers op de schepen [schip 3] en [schip 4] gegrond wordt verklaard. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar en beroep vast op € 2004,00 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen tijdens de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,00 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het bestreden besluit;
- -
herroept het primaire besluit, stelt de bestuurlijke boete vast op een bedrag van
€ 22.300,- en stelt de last onder dwangsom vast op een bedrag van € 1.675,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,- aan eiseres te vergoeden;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.004,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.J.K. van der Meer, voorzitter, en mr. M.M. Meijers en mr. T. Sleeswijk Visser-de Boer, leden, in aanwezigheid van mr. B.M. van der Meide, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Bijlage: Wettelijk kader
Artikel 2 van de Wml luidde ten tijde van de overtreding:
Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt onder dienstbetrekking verstaan de dienstbetrekking krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.
Onder dienstbetrekking wordt mede verstaan de arbeidsverhouding van degene, die krachtens overeenkomst met een ander tegen beloning geregeld bemiddeling verleent bij het tot stand komen van overeenkomsten van die ander - of een opdrachtgever van deze - met derden, mits hij de bedoelde bemiddeling uitsluitend voor die ander verleent, het verlenen van die bemiddeling niet een voor hem bijkomstige werkzaamheid is en hij zich daarbij doorgaans niet door meer dan twee andere personen laat bijstaan.
Artikel 4 van de Wml luidde ten tijde van de overtreding:
Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt onder werknemer verstaan de natuurlijke persoon, die in dienstbetrekking staat.
Wie zijn dienstbetrekking niet binnen het Rijk vervult, wordt slechts als werknemer beschouwd, indien hij binnen het Rijk woont en zijn werkgever eveneens binnen het Rijk woont of gevestigd is. Voor zover een werkgever binnen het Rijk een vaste inrichting voor de uitoefening van zijn bedrijf of beroep of een binnen het Rijk wonende of gevestigde vaste vertegenwoordiger heeft, wordt hij voor de toepassing van de vorige volzin gelijkgesteld met een binnen het Rijk gevestigde werkgever.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald, dat personen, die niet binnen het Rijk wonen, ook als werknemer worden beschouwd, voor zover zij hun dienstbetrekking buiten het Rijk vervullen.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan van het bepaalde in het eerste en het tweede lid worden afgeweken ten aanzien van personen, die slechts tijdelijk binnen het Rijk wonen of tijdelijk binnen het Rijk werkzaam zijn.
Voor de toepassing van de vorige leden worden schepen en luchtvaartuigen, welke binnen het Rijk hun thuishaven hebben, ten opzichte van de werkgever en de bemanning beschouwd als deel van het Rijk.
Artikel 5 eerste lid van de Wml, luidt:Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt onder werkgever verstaan de persoon, tot wie een werknemer in dienstbetrekking staat.
Artikel 7, eerste lid, van de Wml luidt:Uit de overeenkomst, waarop een dienstbetrekking berust, heeft de werknemer, die de leeftijd van 23 jaar doch niet die van 65 jaar heeft bereikt, voor de arbeid door hem in dien dienstbetrekking verricht, jegens de werkgever aanspraak op een loon ten minste tot het bedrag, bij of krachtens de volgende artikelen onder de benaming minimumloon vastgesteld.
Artikel 15, eerste lid, van de Wml luidt:
Uit de overeenkomst, waarop een dienstbetrekking berust, heeft de werknemer jegens de werkgever aanspraak op een vakantiebijslag ten minste tot een bedrag van 8% van zijn ten laste van de werkgever komende loon, alsmede van de uitkeringen waarop hij tijdens de dienstbetrekking krachtens de Ziektewet, hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wet arbeid en zorg en de Werkloosheidswet aanspraak heeft, met dien verstande, dat het bedrag waarmede de som van dit loon en deze uitkeringen het drievoud van het minimumloon overschrijdt buiten beschouwing blijft.
Artikel 18b, eerste lid, van de Wml luidt:
Als overtreding wordt aangemerkt het door een werkgever niet of onvoldoende nakomen van de op hem op grond van artikel 7 rustende verplichting aangaande het voldoen van hetgeen in hoofdstuk II is aangeduid als minimumloon alsmede het door de werkgever niet of onvoldoende nakomen van de op hem op grond van artikel 15 rustende verplichting.
Artikel 1 van de Beleidsregels bestuurlijke handhaving Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag 2010 luidt:
1. Indien een werkgever de op hem rustende verplichting, bedoeld in artikel 7 van de wet, niet of onvoldoende nakomt wordt hem per werknemer ten aanzien van wie de overtreding is begaan een bestuurlijke boete opgelegd waarvan de hoogte wordt bepaald aan de hand van onderstaande tabel.
Boetebedragen | |||
Duur onderbetaling | <1 maand | >1 - < 6 maanden | >6 maanden |
% onderbetaling per dag, week, maand | |||
< 25% | € 750 | € 1500 | € 3000 |
25-50% | € 1500 | € 3000 | € 4500 |
> 50% | € 3000 | € 4500 | € 6000 |
2.Indien een werkgever de op hem rustende verplichting, bedoeld in artikel 15 van de wet, niet of onvoldoende nakomt wordt hem per werknemer ten aanzien van wie de overtreding is begaan een bestuurlijke boete opgelegd van € 700,–, met dien verstande dat een bestuurlijke boete uitsluitend wordt opgelegd als de betaalde vakantiebijslag minder bedraagt dan 8% van het minimumloon, bedoeld in artikel 7 van de wet.
Artikel 4 van de Beleidsregels bestuurlijke handhaving Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag 2016 luidt:
1. Indien de werkgever een bestuurlijke boete is opgelegd wegens het niet nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 1, eerste lid, wordt hem tevens een last onder dwangsom opgelegd. De hoogte van de dwangsom wordt bepaald aan de hand van de onderstaande tabel.
Dwangsom per dag | ||||
Duur Onderbetaling | ≤ – 1 maand | >1 – < 3 maanden | 3 – < 6 maanden | ≥ 6 maanden |
< 5% | € 20 | € 25 | € 50 | € 75 |
5% – < 10% | € 25 | € 50 | € 75 | € 100 |
10% – < 25% | € 50 | € 75 | € 100 | € 150 |
25% – < 50% | € 75 | € 100 | € 150 | € 200 |
≥ 50% | € 100 | € 200 | € 300 | € 400 |
2. Indien de werkgever een bestuurlijke boete is opgelegd wegens het niet nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 1, vierde lid, wordt hem tevens een last onder dwangsom opgelegd. De hoogte van de dwangsom wordt bepaald aan de hand van de onderstaande tabel.
Dwangsom per dag | |
Onderbetaling | Dwangsom per dag |
< 5% | € 20 |
5% – < 10% | € 25 |
10% – < 25% | € 50 |
25% – < 50% | € 75 |
≥ 50% | € 100 |
Uitspraak 14‑03‑2017
Inhoudsindicatie
- Dublin-Italië - interstatelijk vertrouwensbeginsel - opvangvoorzieningen - Tarakhel - DRC/SRC rapport - beroep ongegrond
Partij(en)
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 17/4266 en AWB 17/4270
V-nummers: [nummers]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 14 maart 2017 in de zaken tussen
[eiser], eiser,
[eiseres], eiseres,mede namens hun minderjarige dochter [dochter],
gezamenlijk te noemen: eisers,
gemachtigde mr. R.J.J. Flantua,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. P. van Zijl.
Procesverloop
Eisers hebben beroep ingesteld tegen de twee afzonderlijke besluiten van verweerder van 22 februari 2017 (de bestreden besluiten), waarbij de asielaanvragen van eisers niet in behandeling zijn genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaken AWB 17/4268 en AWB 17/4271, plaatsgevonden op 9 maart 2017. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig M. Barendji, tolk in de taal Koerdisch (Sorani). Ter zitting is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Eisers zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum], [geboortedatum] en [geboortedatum]. Zij bezitten de Iraakse nationaliteit. Op 21 september 2016 hebben zij aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
Verweerder heeft op 17 november 2016 bij Italië een overnameverzoek gedaan op grond van artikel 13, eerste lid, van de Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Italië heeft hierop niet tijdig gereageerd. Gelet op artikel 22, zevende lid, van de Dublinverordening staat daarmee sinds 23 januari 2017 de verantwoordelijkheid van Italië vast. Verweerder heeft vervolgens bij de bestreden besluit de aanvragen van eisers niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Op wat eisers daartegen hebben aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Niet in geschil is dat Italië in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiseres. Evenmin is in geschil dat eisers en hun minderjarige dochter moeten worden aangemerkt als bijzonder kwetsbare personen als bedoeld in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 4 november 2014 in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland (ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712) (Tarakhel).
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat ten aanzien van Italië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eisers hebben met hun verwijzing naar de update van het Country Report Italy van AIDA van december 2016 niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure of de opvangvoorzieningen. Met betrekking tot de stelling van eisers dat zij vrezen voor de neven van eiseres die in Italië verblijven, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de Italiaanse autoriteiten eisers niet kunnen of willen beschermen bij voorkomende problemen.
6. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich er afdoende van heeft vergewist dat aan eisers en hun dochter passende opvang zal worden geboden overeenkomstig het arrest Tarakhel. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:73). De verwijzing van eisers ter zitting naar het rapport van de Danish Refugee Council (DRC) en de Swiss Refugee Council (SRC) van 9 februari 2017 en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 27 februari 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:1908), kan niet tot een ander oordeel leiden. Naar het oordeel van de rechtbank is het rapport van de DRC en SRC onvolledig, nu er slechts beperkt onderzoek is gedaan en allerlei relevante achtergrondinformatie van de zes beschreven zaken ontbreekt. Voor vier zaken geldt dat de betrokken vreemdelingen wel opvang hebben gekregen, maar niet direct in een SPRAR-locatie zoals zou moeten. Deze op zichzelf niet passende opvang was voor korte duur, waarna ze alsnog in een SPRAR-locatie zijn geplaatst. De geschetste situaties zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om daaruit in zijn algemeenheid te concluderen dat Italië bijzonder kwetsbare vreemdelingen - structureel - niet die opvang biedt die voortvloeit uit de in het arrest Tarakhel geformuleerde eisen.
7. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder in de medische situatie van eiseres terecht geen aanleiding heeft gezien om haar asielaanvraag in behandeling te nemen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Met betrekking tot het patiëntendossier dat al bij de zienswijze is overgelegd, heeft verweerder terecht overwogen dat daaruit niet blijkt dat eiseres onder specialistische behandeling staat en dat er geen aanwijzingen zijn dat Nederland het meest aangewezen land is om haar te behandelen. Nu er in beroep geen aanvullende medische informatie is overgelegd, bestaat er geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
8. De beroepen zijn ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Ente, rechter, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2017.
De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden aan partijen op: