Einde inhoudsopgave
Toetsing van besluiten in het rechtspersonenrecht (IVOR nr. 89) 2012/5.7
5.7 De eerste vraag: Welke besluiten kunnen volgens het enquêterecht aan de Ondernemingskamer worden voorgelegd?
A.J.M. Klein Wassink, datum 14-05-2012
- Datum
14-05-2012
- Auteur
A.J.M. Klein Wassink
- JCDI
JCDI:ADS599677:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
HR 10 januari 1990, NJ 1990, 466 m.nt. Ma (Ogem).
Hof Amsterdam (OK) 22 maart 2002, JOR 2002, 63, m.nt. Van den Ingh, (RNA), HR 18 april 2003, NJ 2003, 286, JOR 2003, 110. Bestuur en raad van commissarissen hadden een beschermingsmaatregel getroffen tegen een aandeelhouder, die een groot belang in de vennootschap verworven had, wiens plannen met de vennootschap hen niet aanstonden. Zie ook Huizink 2011, nr. 248.
Denkbaar is dat een besluit volgens de regels genomen is doch dat het ten tijde van de uitvoering niet meer passend is. Als de in art. 2:15 lid 5 BW genoemde termijn vervallen is kan dat besluit niet meer via art. 2:15 BW aan de rechter worden voorgelegd. Dat zou wel aanleiding kunnen zijn voor het instellen van een enquêteprocedure. Een andere mogelijkheid zou zijn het besluit op grond van art.2:8 lid 2 BW buiten toepassing te laten als dat in de gegeven omstandigheden naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. In de tekst van art. 2:8 lid 2 BW is het woord onaanvaardbaar gebruikt om te benadrukken dat een beroep op dit voorschrift niet lichtvaardig gedaan mag worden.
Asser-Maeijer 2.111 2000, nr. 536, Asser -Van der Grinten - Maeijer 2.11 1997, nr. 135a, Geerts 2004, p. 5.3.5.1, Geerts Rechtspersonen, art. 2:356 BW, aant. 7.
Het enquêterecht maakt het mogelijk een onderzoek in te stellen naar het beleid en de gang van zaken van een rechtspersoon, art. 2:345 BW. Dat onderzoek is gericht op het verkrijgen van openheid van zaken teneinde het beleid en de gang van zaken binnen de rechtspersoon te kunnen beoordelen. Getoetst wordt of gehandeld is in strijd met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap.1 Het gaat daarbij om de beoordeling van beleid, niet om de toetsing van een besluit. Niettemin kunnen één of meer besluiten wel de aanleiding vormen voor het instellen van een enquêteprocedure. Een besluit kan of een serie besluiten kunnen een indicatie vormen voor mogelijk wanbeleid. In sommige gevallen kan zelfs één besluit een indicatie vormen voor wanbeleid, zie bijvoorbeeld de RNA beschikking.2
Daarmee is nog niet gezegd dat via het enquêterecht besluiten aan de rechter ter toetsing voorgelegd kunnen worden op een wijze die vergelijkbaar is met een op grond van art. 2:13-16 BW te voeren procedure. De toetsing van besluiten aan de in de art. 2:14 en 15 BW genoemde gronden is gericht op de beoordeling van een op zichzelf staand besluit en mondt uit in de constatering dat een besluit nietig, of vernietigbaar is, dan wel in het oordeel dat het besluit niet nietig is of dat zich geen grond voor vernietiging heeft voorgedaan.3 De toetsing van een besluit door de Ondernemingskamer in het kader van de vernietiging bij wijze van voorziening heeft een andere strekking dan de vernietiging op grond van art. 2:15 BW. Ik zal dat in § 10.2 en 10.4 van dit hoofdstuk toelichten.
De betekenis die het begrip besluit in het enquêterecht heeft, sluit aan bij de betekenis die ook op andere plaatsen in boek 2 BW aan het begrip besluit wordt gegeven.4 De besluiten die in het kader van een voorziening na wanbeleid geschorst of vernietigd kunnen worden, moeten dus besluiten in de zin van boek 2 BW zijn. In de praktijk neemt de Ondernemingskamer (en ook de Hoge Raad) het begrip besluit echter ruimer. Als de Ondernemingskamer moet oordelen over een besluit - of dat nu gaat over de vraag of het besluit een indicatie vormt voor wanbeleid of om de schorsing of vernietiging van een besluit - gaat het veelal om op de onderneming gerichte besluiten over onderwerpen die in art. 25 lid 1 WOR genoemd zijn waarbij de Ondernemingskamer niet expliciet toetst of het besluit een besluit in de zin van boek 2 BW is. Op het begrip besluit in de zin van de WOR zal ik in hoofdstuk 7 § 2 terugkomen.