Zie Van Dorst, Cassatie in strafzaken, Wolters Kluwer Deventer 2018, p. 36, onder verwijzing naar HR 1 februari 1977, NJ 1977/562 en HR 22 november 1977, NJ 1978/659.
HR, 19-04-2022, nr. 21/02178
ECLI:NL:HR:2022:578
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-04-2022
- Zaaknummer
21/02178
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:578, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑04‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:199
ECLI:NL:PHR:2022:199, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑03‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:578
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0088
Uitspraak 19‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Verlaten plaats ongeval, art. 7.1 WVW 1994. N-o verklaring in verzet tegen strafbeschikking. Ontvankelijkheid verzet en ontvangsttheorie, art. 257e Sv. Is verzet n-o omdat het te laat is gedaan? Het middel berust allereerst op de opvatting dat art. 6:9 Awb, waarin is bepaald dat bij verzending per post een bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend indien het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen, van overeenkomstige toepassing is op de procedure van verzet tegen een strafbeschikking a.b.i. art. 257e Sv. Die opvatting is onjuist omdat art. 6:9 Awb o.g.v. art. 1:6 Awb niet van toepassing is op de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Hof heeft vastgesteld dat verdachte op 29 december 2017 een strafbeschikking heeft ontvangen en dat brief van verdachte waarmee hij verzet wilde instellen, op 17 januari 2018 bij het parket is ingekomen. Op grond daarvan heeft hof geoordeeld dat het verzet is gedaan buiten de in art. 257e.1 Sv genoemde termijn van veertien dagen, zodat verdachte n-o moet worden verklaard in het verzet. Het daarin besloten liggende oordeel dat de datum van ontvangst op het parket bepalend is voor de vaststelling of het verzet tijdig is gedaan, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR:1992:6). Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02178
Datum 19 april 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 mei 2021, nummer 21-005367-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. van Beest, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat het tegen de strafbeschikking gedane verzet niet-ontvankelijk is omdat het verzet te laat is gedaan.
2.2
Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het verzet tegen de strafbeschikking en heeft daartoe het volgende overwogen:
“Verdachte heeft een strafbeschikking ontvangen van het Centraal Justitieel Incassobureau, gedagtekend 29 december 2017, tot betaling van een geldboete van 500 euro. Bij brief van 11 januari 2018, gericht aan het parket Oost Nederland in Arnhem, heeft verdachte de officier van justitie bericht dat hij op 29 december 2017 een boete heeft ontvangen en aan hem verzocht de strafbeschikking te vernietigen. Deze brief is blijkens het daarop vermelde stempel bij het parket ingekomen op 17 januari 2018. Op grond van het bepaalde in artikel 257e van het Wetboek van Strafvordering had verdachte in dit geval binnen veertien dagen na 29 december 2017 verzet moeten doen bij het parket van de officier van justitie, waarbij de datum van ontvangst ten parkette naar het oordeel van het hof bepalend is voor de vaststelling of het verzet tijdig is gedaan. Dit staat overigens ook zo vermeld in de door verdachte ontvangen strafbeschikking. Nu verdachtes brief, inhoudende verzet, pas op 17 januari 2018 bij het parket van de officier van justitie is ingekomen, heeft verdachte te laat verzet gedaan. Dat betekent dat de politierechter verdachte niet-ontvankelijk had moeten verklaren in het verzet. Anders dan de raadsman heeft gesteld is het te laat doen van het verzet niet geheeld door het feit dat de politierechter in eerste aanleg de strafzaak inhoudelijk heeft behandeld.”
2.3
Artikel 257e leden 1 tot en met 4 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) luiden, voor zover van belang:
“1. Tegen een strafbeschikking kan de verdachte verzet doen binnen veertien dagen nadat het afschrift in persoon aan hem is uitgereikt, dan wel zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de strafbeschikking hem bekend is. Onverminderd de vorige zin kan tegen een strafbeschikking waarin een geldboete van niet meer dan € 340 is opgelegd, wegens een overtreding welke ten hoogste vier maanden voor toezending is gepleegd, verzet worden gedaan tot uiterlijk zes weken na toezending. Verzet kan niet worden gedaan indien de verdachte afstand heeft gedaan van de bevoegdheid daartoe door vrijwillig aan de strafbeschikking te voldoen. Verzet kan voorts niet worden gedaan indien de verdachte, bijgestaan door een raadsman, schriftelijk afstand heeft gedaan van de bevoegdheid daartoe.
2. Het verzet wordt gedaan bij het parket dat in de strafbeschikking vermeld wordt. Wordt het verzet gedaan bij een ander parket, dan wordt het doorgeleid naar een officier van justitie die het verzet bij een bevoegde rechter aanhangig kan maken.
3. Het verzet kan door de verdachte, een advocaat die verklaart bepaaldelijk door hem te zijn gevolmachtigd, alsmede een bij bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde in persoon op het parket worden gedaan. In dat geval kan aanstonds een oproeping van de verdachte worden betekend om tegen een bepaalde datum ter terechtzitting te verschijnen voor de behandeling van het verzet. De verdachte alsmede een advocaat die verklaart bepaaldelijk door hem te zijn gevolmachtigd kunnen schriftelijk verzet doen bij een aan de officier van justitie gerichte, ondertekende brief. Op de brief wordt onverwijld dag en uur van ontvangst aangetekend. Zij wordt bij de processtukken gevoegd.
4. Het schriftelijk verzet bij een aan de officier van justitie gerichte, ondertekende brief, bedoeld in het derde lid, kan langs elektronische weg worden ingediend met behulp van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen elektronische voorziening. De ontvangst van het verzet wordt bevestigd. Als de dag en het tijdstip waarop het verzet door de officier van justitie langs elektronische weg is ontvangen gelden de dag en het tijdstip waarop het verzet via de aangewezen elektronische voorziening de officier van justitie heeft bereikt. Het bericht wordt bij de processtukken gevoegd. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over het gebruik van de elektronische voorziening.”
2.4.1
Het cassatiemiddel berust allereerst op de opvatting dat artikel 6:9 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), waarin is bepaald dat bij verzending per post een bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend indien het (kort gezegd) niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen, van overeenkomstige toepassing is op de procedure van verzet tegen een strafbeschikking als bedoeld in artikel 257e Sv. Die opvatting is onjuist omdat artikel 6:9 Awb op grond van artikel 1:6 Awb niet van toepassing is op de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
2.4.2
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 29 december 2017 een strafbeschikking heeft ontvangen en dat de brief van de verdachte waarmee hij verzet wilde instellen, op 17 januari 2018 bij het parket is ingekomen. Op grond daarvan heeft het hof geoordeeld dat het verzet is gedaan buiten de hier toepasselijke in artikel 257e lid 1 Sv genoemde termijn van veertien dagen, zodat de verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het verzet. Het daarin besloten liggende oordeel dat de datum van ontvangst op het parket bepalend is voor de vaststelling of het verzet tijdig is gedaan, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 19 mei 1992, ECLI:NL:HR:1992:6). Ook in zoverre faalt het cassatiemiddel.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 april 2022.
Conclusie 08‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Art. 257e Sv. Verzet tegen strafbeschikking. Verdachte niet-ontvankelijk verklaard omdat het verzet tardief zou zijn. Ontvangst-of verzendleer? ’s Hofs oordeel dat de datum van ontvangst van het verzetschrift ten parkette bepalend is voor de vaststelling of het verzet tijdig is gedaan (ontvangstleer) geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel dat het verzet te laat is gedaan is, gelet op ’s Hofs vaststellingen en de in art. 257e Sv genoemde termijn, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02178
Zitting 8 maart 2022
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,
hierna: de verdachte.
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft de verdachte bij arrest van 6 mei 2021 niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet tegen de strafbeschikking van 29 december 2018 onder CJIB nummer 7132 5420 0313 743.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J. van Beest, advocaat te 's-Gravenhage, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel
3.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het hof dat het tegen de strafbeschikking gedane verzet niet-ontvankelijk is, meer in het bijzonder richt het middel zich tegen het oordeel dat de datum van ontvangst van het verzetschrift ten parkette bepalend is voor de vaststelling of het verzet tijdig is gedaan.
3.2.
Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Verdachte heeft een strafbeschikking ontvangen van het Centraal Justitieel Incassobureau,
gedagtekend 29 december 2017, tot betaling van een geldboete van 500 euro.
Bij brief van 11 januari 2018, gericht aan het parket Oost Nederland in Arnhem, heeft verdachte de officier van justitie bericht dat hij op 29 december 2017 een boete heeft ontvangen en aan hem verzocht de strafbeschikking te vernietigen. Deze brief is blijkens het daarop vermelde stempel bij het parket ingekomen op 17 januari 2018.
Op grond van het bepaalde in artikel 257e van het Wetboek van Strafvordering had verdachte in dit geval binnen veertien dagen na 29 december 2017 verzet moeten doen bij het parket van de officier van justitie, waarbij de datum van ontvangst ten parkette naar het oordeel van het hof bepalend is voor de vaststelling of het verzet tijdig is gedaan. Dit staat overigens ook zo vermeld in de door verdachte ontvangen strafbeschikking.
Nu verdachtes brief, inhoudende verzet, pas op 17 januari 2018 bij het parket van de officier van justitie is ingekomen, heeft verdachte te laat verzet gedaan. Dat betekent dat de politierechter verdachte niet-ontvankelijk had moeten verklaren in het verzet. Anders dan de raadsman heeft gesteld is het te laat doen van het verzet niet geheeld door het feit dat de politierechter in eerste aanleg de strafzaak inhoudelijk heeft behandeld.”
3.3.
In de toelichting op het middel wordt onder verwijzing naar een beschikking van het gerechtshof Leeuwarden van 16 juli 2007, ECLI:NL:GHLEE:2007:BB1224 betoogd dat de artikelen 6:9 en 6:11 Awb zich in verzetzaken voor analogische toepassing lenen. Volgens de steller van het middel is het verzet in het onderhavige geval tijdig ingesteld, omdat het verzetschrift binnen een week na het einde van de termijn op het parket van de officier van justitie is binnengekomen, als bedoeld in art. 6:9, tweede lid, Awb. Het hof had de verdachte dan ook ontvankelijk moeten verklaren in zijn verzet.
3.4.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat art. 1:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat hoofdstuk 6 van die wet niet van toepassing is op o.m. de vervolging van strafbare feiten. Dat betekent dat de Awb ook niet van toepassing is in het geval de vervolging plaatsvindt door middel van een strafbeschikking, waarvan in het onderhavige geval sprake is. Voorts moet worden vooropgesteld dat in strafzaken niet de verzendtheorie, maar de ontvangsttheorie wordt gehuldigd.1.Dat betekent dat niet de datum van verzending, maar de datum van ontvangst bepalend is voor de vaststelling of het rechtsmiddel tijdig is ingesteld. Ook geldt dat vertragingen in de postbezorging in de regel voor rekening van de verdachte komen.2.
3.5.
Het doen van verzet tegen een strafbeschikking is geregeld in de vijfde afdeling van Titel IVa van het Wetboek van Strafvordering (met het opschrift Vervolging door een strafbeschikking). Het eerste lid van art. 257e bepaalt dat, voor zover hier van belang, de verdachte tegen een strafbeschikking verzet kan doen binnen veertien dagen nadat het afschrift in persoon aan hem is uitgereikt, dan wel zich anders een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de strafbeschikking hem bekend is. Met deze laatste formulering wordt aangesloten bij de bepalingen waarin termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen tegen rechterlijke uitspraken zijn geregeld (vgl. art. 408 en art. 432 Sv). Het ligt voor de hand om in het geval van termijnoverschrijding tevens aan te sluiten bij de jurisprudentie die betrekking heeft op genoemde bepalingen. Het tweede lid van art. 257e Sv houdt in dat het verzet moet worden gedaan bij het parket dat in de strafbeschikking vermeld wordt.
3.6.
In het door de steller van het middel aangehaalde arrest oordeelde het gerechtshof Leeuwarden - onder verwijzing naar het arrest van het Hoge Raad van 13 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS8377, NJ 2005/299 - dat art. 6:9 en art. 6:11 Awb analogisch kunnen worden toegepast op een verzetprocedure ter zake van een door middel van een dwangbevel ingevorderd bedrag. Afgezien van de naam van het rechtsmiddel - verzet - is de in die hof-beschikking aan de orde zijnde procedure - betrekking hebbend op de tenuitvoerlegging van reeds onherroepelijke WAHV-beschikkingen - echter op geen enkele wijze vergelijkbaar met het verzet tegen de strafbeschikking. Voorts heeft het oordeel van de Hoge Raad in genoemd arrest uitsluitend betrekking op art. 6:11 Awb, welke bepaling inhoudt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Over analogische toepassing van art. 6:9 Awb wordt - wat daar gelet op het voorgaande ook van zij - niet gesproken.
3.7.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 29 december 2017 bekend is geraakt met de strafbeschikking en dat het verzetschrift van de verdachte blijkens het daarop vermelde stempel bij het parket is ingekomen op 17 januari 2018. Volgens het hof is de datum waarop het verzetschrift door het parket is ontvangen bepalend voor de vaststelling of het verzet tijdig is gedaan. Daarin ligt besloten dat het hof uitgaat van de ontvangstleer. Dat oordeel geeft, gelet op hetgeen onder 3.4 is vooropgesteld, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel van het hof dat de verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat het verzet te laat is gedaan is, gelet op voornoemde vaststellingen en in aanmerking genomen dat de beroepstermijn ingevolge ar. 257e, eerste lid, Sv veertien dagen bedraagt, voorts niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
3.8.
Het middel faalt.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑03‑2022
Zie Van Dorst, Cassatie in strafzaken, Wolters Kluwer Deventer 2018, p. 36, onder verwijzing naar HR 19 mei 1992, DD 92.334.