Hof Leeuwarden, 16-07-2007, nr. WAHV 07/00386
ECLI:NL:GHLEE:2007:BB1224
- Instantie
Hof Leeuwarden (Kamer voor Wet-Mulderzaken)
- Datum
16-07-2007
- Magistraten
Mrs. Dijkstra, Poelman, Van Wagtendonk
- Zaaknummer
WAHV 07/00386
- LJN
BB1224
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
Burgerlijk procesrecht (V)
Bestuursprocesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2007:BB1224, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 16‑07‑2007; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 1:4 Algemene wet bestuursrecht; art. 6:9 Algemene wet bestuursrecht; art. 6:11 Algemene wet bestuursrecht; art. 26 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften; art. 26a Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften; art. 27 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften
- Vindplaatsen
VR 2007, 157
Jwr 2007/90 met annotatie van J.W. van der Hulst
JB 2007/179
Uitspraak 16‑07‑2007
Inhoudsindicatie
Op verzetzaken als bedoeld in art. 26, 26a en 27 WAHV is de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing. Het hof heeft thans geoordeeld dat de artikelen 6:9 en 6:11 Awb zich lenen voor analogische toepassing in verzetzaken.
Mrs. Dijkstra, Poelman, Van Wagtendonk
Partij(en)
Beschikking
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam
van 28 november 2006
betreffende
hierna te noemen: betrokkene), wonende te A
1. De beslissing van de kantonrechter
De kantonrechter heeft de betrokkene in het verzet tegen de tenuitvoerlegging van een door de officier van justitie in het arrondissement Leeuwarden op 18 juli 2006 uitgevaardigd dwangbevel niet-ontvankelijk verklaard. De beschikking van de kantonrechter is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Het procesverloop
De betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
De betrokkene heeft schriftelijk een nadere toelichting gegeven op het beroep.
De advocaat-generaal is in de gelegenheid gesteld het beroep schriftelijk nader toe te lichten. Hiervan is geen gebruik gemaakt.
3. Beoordeling
3.1
Ingevolge artikel 26a, eerste lid, WAHV dient het hoger beroep te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen een termijn van twee weken na de verzending van de mededeling van de beschikking van de kantonrechter.
3.2
Met betrekking tot de vaststelling van de tijdigheid van het ingestelde rechtsmiddel tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel heeft het hof in vaste rechtspraak geoordeeld dat ingevolge het bepaalde in artikel 1:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de artikelen 6:9 en 6:11 Awb van toepassing zijn uitgesloten.
3.3
Artikel 1:4, tweede lid, Awb houdt het volgende in:
‘Een tot de rechterlijke macht behorend gerecht wordt als administratieve rechter aangemerkt voor zover hoofdstuk 8 of de WAHV — met uitzondering van hoofdstuk VIII — van toepassing is..’
3.4
Het voorgaande brengt mee dat de kantonrechter en het hof, oordelend over het verzet tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel, respectievelijk over het hoger beroep tegen de beschikking van de kantonrechter, als civiele rechter optreden en daarbij aan de Algemene bepalingen betreffende het executiegeschil van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn gebonden (zie Kamerstukken II 1995/96, 23 689, nr. 6, p. 17 en 18).
In afwijking daarvan voorziet hoofdstuk VIII van de WAHV echter in een eigen rechtsmiddelenregeling, te weten de artikelen 26, 26a en 27. Op grond van de omstandigheid dat de wetgever in dat kader niet heeft voorzien in de mogelijkheid van verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding, heeft het hof zich tot nu toe op het onder 3.2 weergegeven standpunt gesteld, hetgeen meebracht dat de termijnen voor de rechtsmiddelen in verzetprocedures strikt zouden moeten worden toegepast.
3.5
Het hof ziet echter in het arrest van de Hoge Raad van 13 mei 2005, JBPr 2005, aanleiding dat standpunt te heroverwegen. In genoemd arrest heeft de Hoge Raad onder meer overwogen: ‘Onderdeel 2.1 klaagt dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat in een geding voor de burgerlijke rechter art. 6:11 Awb zich niet leent voor analogische toepassing. Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat regels van bestuursprocesrecht als opgenomen in de Awb, voor analogische toepassing in aanmerking komen wanneer daaraan uit een oogpunt van bescherming van de burger tegenover de overheid behoefte bestaat en de betrokken regel zich redelijkerwijs voor toepassing in het kader van het burgerlijk procesrecht leent (HR 18 oktober 1996, nr. 8786, NJ 1998, 3).’.
3.6
In de onderhavige zaak gaat het om een verzetprocedure ter zake van een door middel van een dwangbevel ingevorderd bedrag. Nu dit dwangbevel slechts kan worden uitgevaardigd door een overheidsinstantie, te weten de officier van justitie, staat in een procedure als de onderhavige de burger altijd tegenover een bestuursorgaan. De behoefte aan rechtsbescherming tegenover de overheid die is aanvaard in procedures zoals vermeld in het onder 3.5 genoemde arrest van de Hoge Raad, doet zich eveneens voelen in verzetprocedures als de onderhavige. Mede in aanmerking genomen het overwogene onder 3.4, is het hof voorts van oordeel dat analogische toepassing van de artikelen 6:9 en 6:11 Awb verenigbaar is met de processuele regels in de artikelen 26, 26a en 27 WAHV.
3.7
Artikel 6:9, eerste lid, Awb bepaalt dat het beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen, alsmede dat bij verzending per post het beroepschrift tijdig is ingediend, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
3.8
Blijkens de gedingstukken is de mededeling van de beschikking van de kantonrechter op 21 december 2006 verzonden. De beroepstermijn eindigde derhalve op 4 januari 2007. Het beroepschrift, gedateerd 4 januari 2007, is blijkens het poststempel per aangetekende post verzonden op 4 januari 2007. Blijkens een daarop geplaatst stempel is het beroepschrift ter griffie van de rechtbank ingekomen op 5 januari 2007. Nu het hoger beroepschrift vóór het einde van de termijn ter post is bezorgd en niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen, is het hoger beroep tijdig ingesteld.
3.9
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter de betrokkene niet-ontvankelijk verklaard in het verzet op grond van de overweging dat hij heeft verzuimd het verschuldigde griffierecht binnen de door de griffier gestelde termijn te voldoen.
3.10
De betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij met het oog op vermindering van het bedrag van het griffierecht een Inkomensverklaring bij de Raad voor de Rechtsbijstand heeft aangevraagd. Hij heeft zijn contactpersoon bij de griffie van de rechtbank op de hoogte gesteld van het feit dat hij die verklaring had ontvangen. Zij heeft hem echter niet verteld dat hij die verklaring moest opsturen naar de rechtbank. Zij zou hem hebben verzekerd dat hij een nieuwe acceptgiro zou ontvangen met het gewijzigde bedrag. Ook uit brieven van de griffie heeft de betrokkene niet kunnen afleiden dat hij de verklaring moest opsturen.
3.11
Uit de stukken van het geding blijkt het volgende. Bij brief d.d. 2 augustus 2006 heeft de griffier van de rechtbank de betrokkene, naar aanleiding van diens verzetschrift d.d. 28 juli 2006, onder meer meegedeeld: ‘Indien u op grond van uw inkomen in aanmerking komt voor vermindering van het griffierecht dan kunt u hiertoe binnen drie weken na heden een verzoek indienen. U dient daarbij een Inkomensverklaring van de Raad voor de Rechtsbijstand over te leggen. Ik verwijs u naar de bij dit schrijven gevoegde bijlagen. Op basis van die informatie uit de Inkomensverklaring zal het griffierecht opnieuw worden vastgesteld en zult u eventueel een acceptgiro ontvangen ten bedrage van het verminderde griffierecht.’. In de ‘Bijsluiter (vermindering Griffierecht)’ die als bijlage bij de brief van de griffier is gevoegd, is onder meer het volgende vermeld: ‘Als de Raad voor de Rechtsbijstand besluit om de ‘Inkomensverklaring’ af te geven kan de verzoeker deze indienen bij het gerecht dat de zaak behandelt.’.
3.12
Gelet op het hiervóór overwogene is het hof van oordeel dat de betrokkene op grond van de schriftelijke informatie van de griffier van de rechtbank kon weten dat hij een afschrift van de Inkomensverklaring diende te verzenden naar de griffier van de rechtbank, alvorens hem eventueel een nieuwe acceptgiro zou worden toegestuurd. Mede in aanmerking genomen dat uit het dossier niet blijkt dat de betrokkene telefonisch zou zijn meegedeeld dat hij kon volstaan met een telefonische melding, moet het aan de betrokkene zelf worden toegerekend dat hij heeft verzuimd te voldoen aan de verplichting tot betaling van griffierecht.
3.13
Het hiervóór overwogene in aanmerking genomen heeft de kantonrechter de betrokkene terecht niet-ontvankelijk verklaard in het verzet. Het hof zal de beschikking van de kantonrechter bevestigen.
4. De beslissing
Het gerechtshof:
bevestigt de beslissing van de kantonrechter.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Dijkstra, Poelman en Van Wagtendonk, in tegenwoordigheid van mr. Zomer als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.