Vgl. HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3711.
HR, 21-03-2023, nr. 21/03951
ECLI:NL:HR:2023:403
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-03-2023
- Zaaknummer
21/03951
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:403, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑03‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:114
ECLI:NL:PHR:2023:114, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑01‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:403
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/03951 B
Datum 21 maart 2023
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag van 7 september 2021, nummer RK 21/960, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de klager.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft A.M.V. Bandhoe, advocaat te Zoetermeer, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 maart 2023.
Conclusie 31‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag, beslag. Rb stelt vast dat op het geldbedrag zowel klassiek als conservatoir beslag rust en oordeelt dat nu op het moment van behandeling van het klaagschrift al conservatoir beslag op het geldbedrag rustte de situatie anders is dan in het door de verdediging aangehaalde ECLI:2020:660. Het oordeel van de Rb dat genoemde uitspraak in het onderhavige geval niet van toepassing is geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en vormt een voldoende weerlegging van het door de verdediging ingenomen standpunt dat het strafvorderlijk belang bij het voortduren van het klassieke beslag uitsluitend zou zijn gelegen in het verkrijgen van een machtiging conservatoir beslag. De AG adviseert om het middel af te doen met de aan art. 81 RO bedoelde motivering.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/03951 B
Zitting 31 januari 2023
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de klager
De rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 7 september 2021 het beklag van de klager strekkende tot teruggave van een geldbedrag van € 960,- ongegrond verklaard.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager en A.M.V. Bandhoe, advocaat te Zoetermeer, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3.1
Het middel klaagt dat de beslissing van de rechtbank tot ongegrondverklaring van het beklag onbegrijpelijk is, omdat deze beslissing erop neerkomt dat het Openbaar Ministerie een klassiek gelegd beslag kan handhaven teneinde een machtiging tot conservatoir beslag te verkrijgen.
3.2
De bestreden beschikking houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Het standpunt van klager
Klager heeft verzocht om teruggave van het geldbedrag, omdat er geen strafvorderlijke belangen zich verzetten tegen teruggave.
In raadkamer is namens klager aangevoerd dat het beslag op het geldbedrag had moeten worden opgeheven op het moment van indiening van het klaagschrift. Het strafvorderlijk belang bij het voortduren van het klassiek beslag was volgens het Openbaar Ministerie gegeven in het feit dat opdracht was gegeven voor conservatoir beslag op het geldbedrag, maar dit is geen strafvorderlijk belang in de zin van artikel 94 Sv (volgens ECLI:NL:HR:2020:660).
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het beklag ongegrond dient te worden verklaard. Klager wordt verdacht van diefstal dan wel witwassen van meerdere e-bikes. Aan de e-bikes is schade ontstaan en het is aannemelijk dat de benadeelden vergoeding voor die schade willen verhalen op klager. Op grond daarvan is rechtmatig conservatoir beslag gelegd op het geldbedrag. Het is niet onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, een schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte oplegt.
Het oordeel van de rechtbank
Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak te treden.
De rechtbank stelt vast dat zowel klassiek beslag als conservatoir beslag rust op het geldbedrag van € 960,-. Nu op het moment van de behandeling van het klaagschrift in raadkamer, anders dan in de door klager aangehaalde jurisprudentie, al conservatoir beslag rustte op het geldbedrag, is de situatie van klager anders dan in de door hem genoemde jurisprudentie en derhalve is de uitspraak van de Hoge Raad niet van overeenkomstige toepassing.
Uit het dossier volgt dat klager wordt verdacht van het medeplegen van diefstal van meerdere elektrische fietsen. Door verbalisanten is onder meer waargenomen dat de verdachte drie elektrische fietsen heeft weggenomen, waarvan één fiets een krom stuur had. Het is niet onaannemelijk dat hierdoor schade is ontstaan. Gelet hierop acht de rechtbank het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later, oordelend, de verplichting tot betaling van een schadevergoedingsmaatregel zal opleggen.
De rechtbank zal het klaagschrift dan ook ongegrond verklaren.”
3.3
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat op het moment van indiening van het klaagschrift op 16 april 2021 er slechts klassiek beslag op het geldbedrag rustte. Nadien - op 25 mei 2021 - is door de officier van justitie een tweetal vorderingen ingediend om het klassieke beslag naar conservatoir beslag om te zetten c.q. te handhaven. Volgens de steller van het middel had de rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift het verzoek tot teruggave van het geldbedrag ex tunc dienen te toetsen, te weten op het moment van indiening van het klaagschrift. Doordat de rechtbank in het onderhavige geval ex nunc heeft getoetst, te weten naar de situatie op het moment van de behandeling van het klaagschrift in raadkamer, heeft dit tot gevolg dat het klassieke beslag is gehandhaafd teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen een machtiging tot conservatoir beslag te verkrijgen, welke machtigingen op 27 mei 2021 ook zijn verkregen. Deze gang van zaken is volgens de steller van het middel in strijd met het doel van art. 94 Sv, zijnde de waarheidsvinding. De beslissing van de rechtbank zou daarom ontoereikend zijn gemotiveerd.
3.4
De rechtbank heeft het namens de klager ingenomen standpunt dat het klassieke beslag op het geldbedrag had moeten worden opgeheven op het moment van indiening van het klaagschrift verworpen door erop te wijzen dat de ter onderbouwing van dit standpunt aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 14 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:660 in de onderhavige zaak niet van overeenkomstige toepassing is, omdat - anders dan in genoemde uitspraak - op het moment van de behandeling van het klaagschrift in raadkamer al conservatoir beslag rustte op het geldbedrag. Het oordeel van de rechtbank dat genoemde uitspraak in de onderhavige zaak om die reden niet van overeenkomstige toepassing is, is niet onbegrijpelijk. De genoemde uitspraak heeft namelijk als strekking dat het (te zijner tijd) doen van een vordering tot omzetting van het op de voet van art. 94 Sv gelegde beslag in een op de voet van art. 94a Sv gelegd beslag niet kan worden aangemerkt als een belang van strafvordering dat zich tegen teruggave verzet.1.Het gaat zo bezien om de situatie dat er nog geen omzetting heeft plaatsgevonden. De rechter mag zijn oordeel dat het belang van strafvordering zich tegen teruggave verzet van voorwerpen die op grond van art. 94 Sv in beslag zijn genomen derhalve niet op een dergelijke toekomstige omstandigheid stoelen.
3.5
Anders dan de steller van het middel, meen ik dat de rechtbank met dit oordeel niet het zo-even genoemde arrest heeft miskend en dus geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De rechtbank heeft met voornoemde overweging uitsluitend tot uitdrukking gebracht waarom het namens de klager ingenomen standpunt in deze niet opgaat. In de bestreden beschikking ontbreekt juist een beslissing op het klaagschrift tegen het beslag als bedoeld in art. 94 Sv.2.Immers, de ongegrondverklaring van het beklag is gestoeld op het oordeel dat het niet hoogstonwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verplichting tot betaling van een schadevergoedingsmaatregel zal opleggen. Dat is de maatstaf die geldt bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene tegen een beslag als bedoeld in art. 94a lid 3 Sv.3.Uit de zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken blijkt ook dat de vorderingen als bedoeld in art. 103 Sv en de nadien verleende machtigingen betrekking hebben op een dergelijk beslag.
3.6
Overigens merk ik in deze context nog op dat de rechter bij de beoordeling van een klaagschrift de toepasselijke toetsingsmaatstaf zoals genoemd in de overzichtsbeschikking van 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 (met verbetering van rechtsoverweging 2.11 in HR 3 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:3, NJ 2017/93) dient toe te passen en voorts dat het verschil in doelstelling tussen art. 94 Sv en art. 94a Sv meebrengt dat de enkele omstandigheid dat een op art. 94 Sv gebaseerd beslag is beëindigd en teruggave van het voorwerp is gelast, er niet aan in de weg staat dat in een later stadium dat voorwerp op grond van art. 94a Sv in beslag wordt genomen.4.
3.7
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑01‑2023
Vgl. voor een geval waarin de rechtbank had vastgesteld dat het beslag op het in het klaagschrift bedoelde geldbedrag zowel berust op art. 94 als op art. 94a Sv en een beslissing op het klaagschrift voor zover dat gericht is tegen het op de voet van art. 94 Sv gelegde beslag ontbrak HR 28 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0800. In die zaak oordeelde de Hoge Raad dat voor zover de ongegrondverklaring van het klaagschrift betrekking had op het op de voet van art. 94a Sv gelegde beslag, de rechtbank een onjuiste maatstaf had toegepast. Uit de door mij bij het Parket Den Haag ingewonnen inlichtingen blijkt overigens dat er alleen nog conservatoir beslag rust op het geldbedrag, zodat het belang bij vernietiging op eerstgenoemde grond hier hoe dan ook ontbreekt.
Zie bijv. HR 16 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1699.
Vgl. HR 19 november 1996, NJ 1997/385. Zie ook HR 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2786.