Zie bijvoorbeeld HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1786; HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:574; HR 24 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:800; HR 24 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:804; HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1596.
HR, 18-12-2020, nr. 20/02563
ECLI:NL:HR:2020:2090
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-12-2020
- Zaaknummer
20/02563
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:2090, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑12‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1038, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2020:483, Niet ontvankelijk
ECLI:NL:PHR:2020:1038, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑10‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:2090, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑12‑2020
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/02563
Datum 18 december 2020
ARREST
In de zaak van
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser].
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak 2753972 CV EXPL 14-949 van de kantonrechter te Dordrecht van 10 april 2014, 18 september 2014 en 4 augustus 2016;
de arresten in de zaak 200.210.843/01 van het gerechtshof Den Haag van 14 mei 2019, 1 oktober 2019 en 31 maart 2020.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof van 31 maart 2020 beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatieverzoek is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt ertoe dat [eiser] in zijn cassatieberoep niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Het cassatieberoep is niet ingesteld op de in art. 30c lid 1 Rv voorgeschreven wijze, te weten door indiening van een procesinleiding langs elektronische weg. Ook voldoet de procesinleiding niet aan de eisen van art. 407 lid 3 Rv, nu daarin niet een advocaat bij de Hoge Raad is aangewezen die [eiser] in het geding in cassatie zal vertegenwoordigen. Deze verzuimen konden worden hersteld door dezelfde procesinleiding met inachtneming van de vereisten van de art. 30c en 407 lid 3 Rv opnieuw in te dienen. [eiser] heeft evenwel geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de verzuimen binnen twee weken te herstellen. Dit brengt mee dat hij in zijn beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 18 december 2020.
Conclusie 16‑10‑2020
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02563
Zitting 16 oktober 2020
CONCLUSIE
M.H. Wissink
In de zaak
[eiser],
eiser tot cassatie,
tegen
Woningcorporatie Stichting Trivire
1. Procesverloop
1.1
Bij eindvonnis van 4 augustus 2016 heeft de Rechtbank Rotterdam, op vordering van Woningcorporatie Stichting Trivire, de tussen deze stichting en de eiser tot cassatie bestaande huurovereenkomst voor de door eiser bewoonde woning ontbonden en eiser veroordeeld om binnen 30 dagen na betekening van het vonnis het gehuurde te ontruimen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 31 maart 2020 dit vonnis bekrachtigd.
1.2
Op 18 juni 2020 heeft eiser tot cassatie zich gewend tot de Deken van de Haagse Orde van Advocaten met het verzoek een advocaat bij de Hoge Raad aan te wijzen om namens eiser cassatieberoep in te stellen. De Deken heeft dit verzoek op 19 juni 2020 afgewezen, kort samengevat, omdat bleek dat een cassatieadvocaat al een negatief cassatieadvies aan verzoeker had uitgebracht. Volgens de Deken is de procedure van art. 13 lid 1 Advocatenwet niet bedoeld om voor een rechtzoekende een advocaat aan te wijzen die aan de wensen van de rechtzoekende tegemoet komt betreffende een procedure waarover een andere advocaat reeds een standpunt heeft bepaald, waarvan niet is gebleken dat dit niet voldoet aan de daaraan in redelijkheid te stellen eisen.
1.3
Op 30 juni 2020 heeft eiser tot cassatie zich met een door hemzelf opgestelde cassatieschriftuur met cassatiemiddelen gewend tot de Hoge Raad. Eiser tot cassatie heeft daarin vermeld dat hij een negatief cassatieadvies heeft ontvangen en dat hij geen second opinion kon ontvangen (onder 8) en heeft verzocht om zichzelf te mogen vertegenwoordigen in de procedure bij de Hoge Raad (onder 9).
1.4
De griffier bij de Hoge Raad heeft op 6 juli 2020 aan eiser tot cassatie laten weten dat het cassatieberoep niet is ingediend op de wijze zoals voorgeschreven in art. 407 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, te weten door indiening van een procesinleiding in het (elektronische) portaal van de Hoge Raad door een advocaat bij de Hoge Raad die eiser in het geding zal vertegenwoordigen. Aan eiser is een termijn van twee weken verleend om dezelfde cassatieschriftuur, maar dan op de door de wet voorgeschreven wijze, door een advocaat bij de Hoge Raad te doen indienen. Tevens is eiser erop gewezen dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad een partij die zonder een cassatieadvocaat een cassatieberoep instelt, in dat beroep niet ontvankelijk wordt verklaard en dat bij voortzetting van het beroep griffierecht verschuldigd wordt.
1.5
Binnen de gestelde termijn is geen door een advocaat bij de Hoge Raad ingediende en door deze (elektronisch) ondertekende procesinleiding ten behoeve van eiser ontvangen. Nadat de griffier bij de Hoge Raad eiser op 14 augustus 2020 had verzocht te laten weten of hij het cassatieberoep intrekt, heeft eiser op 20 augustus 2020 geantwoord dat hij zijn beroep handhaaft. Het griffierecht is voldaan.
2. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient eiser in zijn cassatieberoep niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat dit niet is ingediend op de in de wet voorgeschreven wijze, ook niet nadat een termijn was geboden om het beroep alsnog op de juiste wijze in te stellen.1.
2.2
Voor zover eiser ervan uitgaat dat hij op grond van art. 17 Grondwet (Gw) of op grond van art. 6 EVRM recht heeft op een inhoudelijke behandeling door de Hoge Raad van de klachten in de door hemzelf zonder tussenkomst van een cassatieadvocaat ingediende cassatieschriftuur, vindt zijn standpunt in het recht geen steun. Ik verwijs hiervoor naar de conclusies van de plaatsvervangend Procureur-Generaal, gepubliceerd onder ECLI:NL:PHR:2018:754 en ECLI:NL:PHR:2020:310. Hieraan ontleen ik het volgende (met weglaten van bronverwijzingen die in deze conclusies zijn vermeld).
(i) Gelet op de bijzondere aard van de cassatieprocedure − kort gezegd: de cassatierechter berecht niet zelf het geschil, maar beoordeelt klachten over schending van rechtsregels of over vormfouten van de lagere rechter −, accepteert het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dat in het nationale recht aan rechtzoekenden de eis wordt gesteld dat zij zich in cassatie laten bijstaan door een daartoe gekwalificeerde cassatieadvocaat.
(ii) Het EHRM onderkent dat van overheidswege gefinancierde rechtsbijstand niet mogelijk is zonder selectiemechanismen. Tegen die achtergrond mag gefinancierde rechtsbijstand afhankelijk worden gesteld van de financiële positie van de rechtzoekende en van de slagingskansen van een eventuele procedure.
(iii) Een toegevoegde cassatieadvocaat mag weigeren cassatieberoep in te stellen op de grond dat hij dit beroep onvoldoende kansrijk acht. Staten die zijn aangesloten bij het EVRM zijn in dat geval niet verplicht een nieuwe advocaat toe te wijzen.
(iv) Het Nederlandse stelsel van verplichte procesvertegenwoordiging en gefinancierde rechtsbijstand in cassatie is in lijn met de EHRM-rechtspraak. Art. 407 lid 3 (voor de vorderingsprocedure) en art. 426a lid 1 (voor de verzoekschriftprocedure) Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) schrijven voor dat cassatieberoep wordt ingesteld door tussenkomst van een cassatieadvocaat. Volgens de Hoge Raad is dit vereiste niet in strijd met art. 6 EVRM.2.De omstandigheid dat de rechtzoekende niet erin is geslaagd een cassatieadvocaat bereid te vinden om cassatieberoep voor hem in te stellen, rechtvaardigt volgens de Hoge Raad geen uitzondering op het vereiste van verplichte procesvertegenwoordiging in cassatie.
(v) Bij de herziening van het cassatieprocesrecht is door de wetgever benadrukt dat de cassatieadvocaat mede de functie heeft, door middel van het cassatieadvies te voorkomen dat de Hoge Raad met kansloze zaken wordt overvoerd. Ook de tuchtrechter voor advocaten gaat ervan uit dat het instellen van kansloze cassatieberoepen in strijd is met de gedragsnorm voor advocaten.
(vi) De advocaat heeft een eigen verantwoordelijkheid bij het aannemen en behandelen van zaken. Hij mag - en moet soms - dienst weigeren, mits op goede gronden en rekening houdend met de belangen van de cliënt, dus tijdig en zonder de cliënt onnodig op kosten te jagen.
(vii) Art. 17 Gw houdt niet in dat een wet in formele zin, zoals het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, geen vormvereisten zou mogen stellen aan een cassatieverzoekschrift, zoals het vereiste (in art. 407 Rv) van tussenkomst door een cassatieadvocaat. Evenmin behelst deze grondwetsbepaling een verbod van wettelijke maatregelen om kansloos te achten klachten weg te houden bij de cassatierechter dan wel deze op een vereenvoudigde wijze af te doen. Voorts staat art. 120 Gw in de weg aan een toetsing door de rechter van het bepaalde in art. 407 Rv aan art. 17 Grondwet.
2.3
Het geschil tussen de stichting en eiser tot cassatie is in twee instanties door een rechter beoordeeld. Een advocaat bij de Hoge Raad heeft advies aan eiser tot cassatie uitgebracht over de kansen van een cassatieberoep en daarbij negatief geadviseerd. Ten slotte is van belang dat ook de Deken geen grond aanwezig heeft geacht voor aanwijzing van een andere cassatieadvocaat op de voet van art. 13 Advocatenwet. Gelet op het voorgaande, kan niet worden volgehouden dat aan eiser een effectieve toegang tot de rechter is onthouden.
3. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat eiser in zijn cassatieberoep niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑10‑2020
HR 23 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0736, NJ 1993/3, onder 3: “Volgens het in deze zaak toepasselijke art. 426a lid 1 Rv wordt het beroep in cassatie aangebracht bij een verzoekschrift, dat wordt getekend en ingediend door een advocaat bij de Hoge Raad. Dit voorschrift is, anders dan [verzoeker] klaarblijkelijk meent, niet in strijd met art. 6 EVRM (EHRM 9 okt. 1979, Serie A no. 32, Airey, par. 26; EHRM 24 nov. 1986, Serie A no. 109, Gillow, par. 69; EHRM 27 aug. 1991, Serie A no. 209, Philis, par. 59).”