Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/16.2.2
16.2.2 Van der Graaf/Agio
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS377899:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
In ander verband komt dit arrest ter sprake in 16.5.2 (met betrekking tot de uitleg van het onmogelijkheidscriterium) en 16.3 (met betrekking tot de discretionaire bevoegdheid van de 611d-rechter).
Naar nationaal recht was naar het oordeel van Heemskerk overigens denkbaar geweest dat de Hoge Raad zou oordelen dat rechtbank en president in kort geding als dezelfde rechter moesten worden beschouwd. Heemskerk verwijst in dit verband naar HR 23 november 1917, NJ 1918, p. 6, W 10 202, waarin de Hoge Raad besliste dat bij het kort geding de president geacht moet worden de rechtbank te vertegenwoordigen. Heemskerk vermoedt echter dat de Hoge Raad dit standpunt nu niet meer zal innemen; daarop wijst naar zijn oordeel de onderhavige uitspraak van het Benelux-Gerechtshof, waaraan drie leden van de Hoge Raad hebben deelgenomen.
Waar de dwangsomrechter de kortgedingrechter is, geldt 'dat de regels betreffende de kortgedingprocedure ook van toepassing zijn op de vordering die met betrekking tot die dwangsom op de voet van art. 611dRv bij de kortgedingrechter wordt ingesteld. De beslissing op de voet van dit artikel draagt echter een definitief karakter, hetgeen volgens de Hoge Raad in zijn arrest van 19 april 1991 (NJ 1991, 629, m.nt. JBMV) naargelang de omstandigheden tot een nadere motivering van de uitspraak kan nopen; Oudelaar 2003, p. 33-34; zie ook Conclusie A-G Huydecoper voor HR 19 december 2003, JOL 2003, 688.
In dit verband benadrukt de A-G bovendien dat - met name in België - een aanzienlijk verschil kan bestaan tussen de verschillende gerechten die voor het bodemgeschil bevoegd kunnen zijn. Aldaar kent men namelijk niet alleen rechtbanken van eerste aanleg, maar ook rechtbanken van koophandel en arbeidsrechtbanken. Reeds vanwege de verschillende samenstellingen van deze rechtbanken is de benadering van de vraagstukken volgens de A-G zeer uitlopend.
A-G Krings merkt nog op dat een afwijking van interne regels van de exclusieve bevoegdheid uit art. 611d Rv het gevolg kan zijn, maar dat de overeenkomstregel op de nationale regel voorrang moet krijgen. Naar Nederlands recht levert deze interpretatie van art. 611d Rv inderdaad een afwijking van interne regels op: Heemskerk wijst in zijn annotatie op het feit dat hier een kort geding zonder mogelijkheid van een bodemprocedure in het leven is geroepen, hetgeen inbreuk maakt op de nationale bevoegdheidsregels, met name art. 53 Wet RO (oud) en op de grondregel voor het kort geding: art. 292 Rv (oud).
In het arrest Van der Graaf/Agio moest het Benelux-Gerechtshof de vraag beoordelen 'of het feit dat de bodemrechter het geschil moet beslissen met betrekking tot de executie van een vonnis van de president in kort geding, meebrengt dat deze bodemrechter ook een voorziening als bedoeld in art. 611d Rv met betrekking tot dit vonnis kan geven'.1 In het arrest werd - op grond van het nationaal recht - als uitgangspunt genomen dat de rechtbank en de president in kort geding niet als dezelfde rechter moesten worden beschouwd.2
Het Benelux-Gerechtshof oordeelde dat de bodemrechter de bedoelde voorziening niet kon geven: de wijzigingsbevoegdheid komt naar de woorden van art. 4 lid 1 Eenvormige Wet naar het oordeel van het Benelux-Gerechtshof uitsluitend aan de dwangsomrechter toe.3
A-G Krings schrijft in zijn conclusie voor het arrest dat de tekst van art. 611d Rv niet voor een andere uitleg vatbaar is.4 Als achtergrond voor de exclusiviteit van de 611d-rechter noemt A-G Krings de omstandigheid dat de dwangsomrechter er beter van op de hoogte is hoe de veroordeling moet worden nageleefd en hoe de in de procedure aangevoerde omstandigheden zich verhouden tot die welke tot de veroordeling leidden. De A-G hecht in dit verband voorts belang aan het feit dat de kortgedingrechter die de dwangsom oplegde, weet welke beleidsmatige overwegingen bij het geven van een voorlopige voorziening meespelen en onder meer welke aandacht daarbij wordt geschonken aan een onderzoek naar de mogelijkheden c.q. onmogelijkheden als bedoeld in art. 611d Rv: het kortgeding kent een andere benadering dan het bodemgeschil. Juist omwille van de eenheid tussen de beoordeling bij oplegging en wijziging van de dwangsom5 is de exclusiviteit van de dwangsomrechter naar zijn oordeel in de wettelijke regeling vastgelegd.6