Einde inhoudsopgave
Smartengeld 1998/4.5
4.5 Artikel 16 Wet op de collectieve arbeidsovereenkomsten ca.
prof. mr. S.D. Lindenbergh, datum 21-06-1998
- Datum
21-06-1998
- Auteur
prof. mr. S.D. Lindenbergh
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Het artikel luidt: 'Eene vereeniging, welke eene collectieve arbeidsovereenkomst heeft aangegaan, kan, indien eene der andere partijen bij die overeenkomst of eene der leden van dezen handelt in strijd met een harer of zijner verplichtingen, vergoeding vorderen niet alleen voor de schade, welke zij zelve dientengevolge lijdt, doch ook voor die, welke hare leden lijden.'
Die bepaling luidt: 'De in het tweede lid bedoelde vereenigingen kunnen van werkgevers of werknemers, die in strijd handelen met verbindend verklaarde bepalingen, vergoeding vorderen van de schade, die zij of hare leden daardoor lijden. Voor zover de schade in ander nadeel dan vermogensschade bestaat, zal als vergoeding een naar billijkheid te bepalen bedrag verschuldigd zijn.'
Althans als die ook daadwerkelijk aan de nieuwe terminologie is aangepast. Navraag ten departemente verschafte daarover geen uitsluitsel. Art. 10 van de oude wet luidde: 'Ingeval wegens het niet-nakomen van een verplichting, opgelegd bij artikel 2, lid 3, artikel 3 lid 2 en artikel 6, lid 2 en lid 4, schadevergoeding wordt gevorderd, is, indien de omvang der schade niet kan worden aangetoond of deze niet in geld kan worden gewaardeerd, de rechter bevoegd een bedrag naar billijkheid vast te stellen.'
MvT, p. 10.
MvT, PG Bk 6 Inv., Aanpassing van de overige wetten, p. 89.
Vgl. over de schadevergoeding bij schending van een collectieve arbeidsovereenkomst Meijers 1905, p. 450-454, die een veel royaler immaterieel schadebegrip hanteert dan nu gebruikelijk, en die daar verschillende posten onder vat die nu veeleer als vermogensschade zullen worden aangemerkt.
Zie HR 2 november 1979, nj 1980,227 m.nt. pas (De Bruin/NW & NKV) en Ktg. 's-Gravenhage 23 januari 1996, Prg. 1996, 4484.
MvT, Kamerstukken n, 23 438, nr. 3, p. 10.
Zie Wet op de cao (Olbers), art. 16, aant. 2 en daar genoemde literatuur.
Vgl. hiervoor hfdst. 2.
Vgl. de uitspraak van Ktg. Haarlem (12 augustus 1992 en 24 maart 1993, JAR 1993, 104), waarin slechts een betrekkelijk gering bedrag aan schadevergoeding (ƒ 1.000) werd toegewezen, met als motivering dat het prestigeverlies van de vakbond voor een belangrijk deel kan worden teruggewonnen door rechtsvorderingen wegens schending van de cao in te stellen. Vgl. ook Ktg. Gouda 27 oktober 1994, jar 1994, 243, waarin wordt gesproken van het 'uitstralingseffect' van het bedrag. En voorts Rb. Dordrecht 6 augustus 1986, Prg. 1986, p. 599 (toewijzing ƒ 10.000, deels voor extra bestede uren van vakbondspersoneel).
Zie ook Wet op de cao (Olbers) art. 16 aant. 3.
MvT, Kamerstukken ll, 23 438, nr. 3, p. 10. Temeer daar deze bepalingen destijds juist in het leven zijn geroepen met een beroep op het bestaan van art. 1637w BW. Vgl. de hiervoor geciteerde passage uit de oorspronkelijke memorie van toelichting.
Artikel 15 van de Wet op de cao biedt een vereniging die partij is bij een collectieve arbeidsovereenkomst de mogelijkheid om schadevergoeding te vorderen bij niet-nakoming van verplichtingen die uit die overeenkomst voortvloeien. Het gaat daarbij zowel om schade van de vereniging als van haar leden, aldus het artikel.1Artikel 16 van dezelfde wet bepaalt2 vervolgens:
'Voor zover de schade in ander nadeel dan vermogensschade bestaat, zal als vergoeding een naar billijkheid te bepalen bedrag verschuldigd zijn.'
Een bepaling van dezelfde strekking treft men aan in artikel 3 lid 4 van de Wet op het algemeen verbindend en onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten3 en een soortgelijke bepaling is te vinden in artikel 10 van de Wet op de ondernemersovereenkomsten.4
De memorie van toelichting van de Wet op de cao motiveert het bestaan van de bepaling als volgt:5
'Er is alle aanleiding, gezien de verwante onderwerpen [bedoeld is het inmiddels vervallen art. 1637w BW, SDL] (...) ook hier te aanvaarden, dat niet op geld waardeerbare schade moet worden vergoed. Daartoe bestaat te eerder aanleiding, omdat de schade, welke eene vereeniging, die eene ca. heeft aangegaan, lijdt, vaak ideëele schade zal wezen.'
De tekst van artikel 16 van de Wet op de cao is met de invoering van het huidige Burgerlijk Wetboek gewijzigd. Oorspronkelijk sprak het artikel van 'niet in geld waardeerbare schade'. In de memorie van toelichting op de nieuwe tekst wordt de wijziging aldus gemotiveerd:6
'De inhoud van artikel 16 van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst is aangepast aan Boek 6 Nieuw BW. Voor zover de omvang van de geleden schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, kan art. 6.1.9.3 Nieuw BW toepassing vinden. Voor de hier ook wenselijke mogelijkheid om nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, vergoed te kunnen krijgen, is echter een uitdrukkelijke bepaling vereist, want art. 6.1.9.11 Nieuw BW is op de niet-vermogensschade welke hier in aanmerking voor vergoeding dient te komen (schade welke de vereniging lijdt doordat schending van de collectieve arbeidsovereenkomst haar gezag, invloed en werfkracht ondermijnt) niet goed ingesteld. Teneinde eenheid te bewaren in het woordgebruik van de onderhavige wet is het woord 'schade', dat niet voorkomt in artikel 6.1.9.11 Nieuw BW, toegevoegd.'
Kennelijk heeft artikel 16 van de Wet op de cao dus het oog op de vergoeding van schade door aantasting van de goede naam van de vereniging. Men kan zich in dat verband in de eerste plaats afvragen of in de beoogde gevallen niet veeleer kan worden gesproken van vermogensschade.7 De schade die een vereniging lijdt door tijdsbeslag, extra inzet van leden of door ledenverlies zal immers heel wel tot het vermogen te herleiden zijn.8 Voorzover dat niet het geval is, rijst de vraag waarom artikel 6:106 niet toereikend werd geoordeeld, nu ook dat artikel reeds recht geeft op vergoeding van immateriële schade wegens schending van de goede naam. Die vraag springt eens te meer in het oog, wanneer men zich realiseert dat de afzonderlijke vermelding van een recht op vergoeding van immateriële schade in het arbeidsrecht is verworpen met een beroep op het bestaan van artikel 6:106.9
De erkenning van een recht op vergoeding van immateriële schade in artikel 16 van de Wet op de cao en in de daaraan verwante wetten laat zich evenwel vermoedelijk vooral verklaren uit de wens om aan de contractpartijen bij niet-nakoming door een wederpartij een extra sanctiemiddel toe te kennen. In de literatuur wordt het 'recht op vergoeding' hier dan ook wel gezien als een vorm van bestraffing.10 Dat is inderdaad iets waarop - in de woorden van de memorie van toeüchting - artikel 6:106 'niet goed is ingesteld'.11
De keuze voor een recht op vergoeding van immateriële schade in artikel 16 Wet op de cao en in de daaraan verwante wetten acht ik niet erg weloverwogen noch gelukkig. Voorzover met de bepaling is beoogd een extra prikkel te geven tot naleving van de cao, is een recht op vergoeding van immateriële schade niet de aangewezen weg. Een dergelijke functie verhoudt zich slecht tot hetgeen de wetgever heeft voorgestaan met andere bepalingen waarin een recht op vergoeding van immateriële schade passend werd geacht. Het lijkt mij bovendien fraaier en praktischer een dergelijke prikkel te putten uit een vordering tot nakoming, gesterkt door een verbod of bevel,12 of uit een contractueel bedongen boete, waartoe artikel 17 van de wet de mogelijkheid biedt.13
In de tweede plaats verhouden de genoemde bepalingen zich slecht tot de afwijzing van een bijzondere bepaling voor de vergoeding van immateriële schade in het arbeidsrecht.14 De daarvoor aangewende motivering - dat er geen reden is bij de arbeidsovereenkomst een bijzondere regel over immateriële schade op te nemen naast de algemene regels van artikel 6:106 - geldt hier zeker zo sterk. Voorzover er hier al sprake is van immateriële schade aan de goede naam is die immers te brengen onder artikel 6:106, terwijl andere schade hier moeilijk denkbaar is.