Hof Amsterdam, 26-03-2015, nr. 13/00305
ECLI:NL:GHAMS:2015:2155, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
26-03-2015
- Zaaknummer
13/00305
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:2155, Uitspraak, Hof Amsterdam, 26‑03‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:1903, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Vindplaatsen
Douanerechtspraak 2015/54
Uitspraak 26‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Op de uitnodiging tot betaling vermeld bedrag is op juiste wijze aan belanghebbende bekend gemaakt, ondanks de onjuiste tenaamstelling.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 13/00305
26 maart 2015
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
de minister van Economische Zaken, de minister,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/2865 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
de minister
en
[X] B.V. te [Z], belanghebbende.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De minister heeft met dagtekening 23 december 2011 een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt voor een bedrag van € 852.409,76 aan definitieve antidumpingrechten (ADR).
1.2.
Bij brief van 13 januari 2012 heeft de minister de utb ambtshalve verminderd tot een bedrag van € 143.906,97.
1.3.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de minister bij uitspraak, gedagtekend 11 mei
2012, het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Bij uitspraak van 2 april 2013 heeft de rechtbank het door belanghebbende
ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de utb vernietigd, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 4.500 en de inspecteur gelast het griffierecht van € 310 te vergoeden.
1.5.
Het tegen deze uitspraak door de minister ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 13 mei 2013. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2015. Van het
verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
Het Hof ziet aanleiding de feiten zelfstandig vast te stellen.
2.1.
Partijen hebben zich ter zitting van het Hof op het standpunt gesteld dat, anders dan is vermeld in de stukken van de rechtbank, belanghebbende in deze zaak is: de vennootschap [X] B.V.. Belanghebbendes gemachtigde heeft ter zitting van het Hof daartoe een machtiging met de volgende inhoud overgelegd:
“Hierbij geeft de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, [X] B.V. ([xxxx02]), in haar hoedanigheid van rechtsopvolger van de op 30 november 2007 beëindigde en dus niet meer bestaande rechtspersoon, [A] B.V. (voorheen handelsregister [xxxx01]) schriftelijk te kennen dat de op naam van [A] B.V. gevoerde procedures (bezwaar, beroep, hoger beroep et cetera) tegen/in verband met de op 23 december 2011 aan [A] B.V. opgelegde UTB met kenmerk DFB2011-0209-[xxxx 1] en het nummer [xxxx/xxxxx] ten bedrage van € 852.409,76 (en later ambtshalve verminderd tot € 143.906,97) haar instemming hebben en voor zover nodig geacht kunnen worden namens haar als rechtsopvolger van de verdwenen rechtspersoon te zijn/worden gevoerd.”
2.2.
In de periode van 19 september 2003 tot en met 3 januari 2005 heeft belanghebbende, destijds geheten [Y] B.V., diverse aangiften gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van spaarlampen. Belanghebbende heeft nadien haar statutaire naam enige malen gewijzigd.
2.3.
In de periode van 1 tot 13 april 2005 heeft een OLAF-onderzoek plaatsgevonden in Vietnam met betrekking tot ingevoerde spaarlampen in de periode 1 januari 2002 tot en met 31 maart 2005.
2.4.
Met dagtekening 18 augustus 2006 is aan belanghebbende, inmiddels geheten [B] B.V., een utb met nummer [xxxx/xxxxx] uitgereikt ter zake van de heffing van het bedrag van € 907.691,83 ADR in verband met de hiervoor onder 2.2 genoemde aangiften.
2.5.
Bij brief van 2 december 2011 schrijft de minister aan de gemachtigde van belanghebbende:
“(…)
Vervolg zaak van [C] te [Z]
(…)
Gelet op het recht van verdediging zal ik het lopende bezwaarschrift toewijzen. De UTB met nummer [xxxx/xxxxx] van 18 augustus 2006 wordt vernietigd.
Een deel van de geboekte douaneschuld zal door Douane Nijmegen/team oorsprongszaken aan belanghebbende opnieuw worden meegedeeld middels een nieuwe te verzenden utb voor een bedrag van € 852.409.76 aan antidumpingrechten Voor de aangifte van 19 augustus 2003 voor een bedrag van € 55.287,07 zal, door de toepassing van het recht op verdediging middels een vooraankondiging, de termijn van artikel 221 CDW verstrijken.
Het voornemen zal aan de belanghebbende binnenkort worden aangekondigd.
(…)”
2.6.
Bij uitspraak op bezwaar van 5 december 2011, gericht aan de gemachtigde, heeft de minister de onder 2.4 bedoelde utb vernietigd. In de uitspraak is, voor zover relevant, vermeld:
“(…)
De UTB van 18 augustus 2006 is, voor het bedrag aan antidumpingrechten van € 907.691.83, vernietigd.
Ten overvloede
Met inachtneming van de wettelijke termijn, zoals die geldt voor het mededelen van boekingen achteraf zal ik voor de douaneschulden ter zake van deze aangiften ten invoer opnieuw een mededeling verzenden. Uw cliënt wordt daarvan afzonderlijk in kennis gesteld, met inachtneming van de rechten van de verdediging.
(…)”
2.7.
Tot de stukken van het geding behoort een afschrift van de akte van statutenwijziging van belanghebbende, verleden op 30 november 2007, waarin - voor zover relevant - als volgt is vermeld:
“(…) verklaarde dat;
- de statuten van [C] B.V., een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, gevestigd te [Z], (..);
- de enige aandeelhouder van voormelde vennootschap heeft besloten om een wijziging in de statuten van de vennootschap aan te brengen;
- voorts werd besloten om de comparant te machtigen de betreffende akte van statutenwijziging te doen verlijden;
- van voormelde besluiten blijkt uit een - aan deze akte te hechten – aandeelhoudersbesluit
Vervolgens verklaarde de comparant ter uitvoering van voormelde besluiten de navolgende wijziging in de statuten van de vennootschap aan te brengen:
Artikel 1 komt te luiden als volgt:-------------------------------------------------------------------
1.1
De vennootschap draagt de naam: [X] B.V.-----------------------.
(…)”
2.8.
Tot de stukken van het geding behoort een brief van 6 december 2011 waarin de minister aan [A] B.V., [xxxstraat] 33 te [H-Z], het voornemen tot het boeken achteraf van antidumpingrechten bekend maakt. In deze brief wordt, voor zover relevant, het volgende vermeld:
“(…) Hierbij deel ik u mee, dat het mijn voornemen is om € 852.409,76 aan rechten bij invoer, zijnde antidumpingrechten, achteraf te boeken en u daarvoor een uitnodiging tot betaling toe te zenden.
(…)
Met de in de bijlage vermelde aangiftenummers zijn op de daarin vermelde data door [Y] B.V. spaarlampen ten invoer aangegeven.
(…)
In de aangiften, in het overzicht opgenomen onder de nummers 1 en 6 t/m 11, werden de spaarlampen aangegeven onder goederencode 8539 3190 99.
(…)
De bescheiden ter onderbouwing van deze brief zijn u separaat op 29 augustus 2006 (H/O nummer P-SPL-V-2004-[xx] (ADR), kenmerk DFB 2006-0352-[xxx]) toegezonden.
(…)”
Een afschrift van deze brief is, blijkens de stukken van het geding, gezonden aan de gemachtigde van belanghebbende.
2.9.
De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 19 december 2011 inhoudelijk gereageerd op de bij brief van 6 december 2011 aangekondigde utb. In deze reactie wordt als referentie vermeld: “[C] – reactie op voornemen tot het boeken achteraf van antidumpingrechten” en wordt geen melding gemaakt van enige onjuistheid in de tenaamstelling van de aankondigingsbrief.
2.10.
Op 23 december 2011 is de onder 1.1 genoemde utb uitgereikt aan [A] B.V., [xxxstraat] 33 te [H-Z]. Het nummer van de utb is [xxxx/xxxxx]. Bij de utb is als bijlage 2 een overzicht van alle aangiftegegevens gevoegd. Voor alle aangiften vermeldt dit overzicht onder meer:
3 Sl_Agevnr [000xxxxx] (Hof: het aangeversnummer van belanghebbende)
230 cl_AgNaam [Y] B.V. (Hof: toenmalige naam belanghebbende)
2.11.
Bij brief van 9 januari 2012 schrijft de minister – voor zover relevant – aan belanghebbende:
“Betreft: wijziging tenaamstelling
(…)
Op 6 december 2011 heb ik naar uw adres een voornemen tot het boeken achteraf van antidumpingrechten (…) gezonden met tenaamstelling [A] B.V.
(…)
Op 23 december 2011 heb ik u een uitnodiging tot betaling nummer [xxxx/xxxxx] (…) gezonden eveneens met tenaamstelling [A] B.V.
Achteraf is gebleken dat de tenaamstelling niet geheel juist is; ik verzoek u de tenaamstelling op de brieven van 6 en 23 december 2011 te lezen als [X] B.V.”
De brief vermeldt het adres [xxxstraat] 33 te [H-Z].
2.12.
Bij brief van 13 januari 2012 schrijft de minister – voor zover relevant – aan [A] B.V.:
“(…)
Op 23 december 2011 heb ik u een uitnodiging tot betaling met nummer [xxxx/xxxxx] (…) gezonden.
Op 9 januari 2012 heb ik [X] B.V. meegedeeld dat ik deze UTB aan u heb gericht in plaats van aan [X] B.V. en verzocht dit dan ook te lezen als gericht aan [X] B.V.
Gelet op deze verschrijving heb ik besloten de uitnodiging tot betaling gericht aan u te verminderen voor het bedrag van € 708.502,79.
De uitnodiging tot betaling blijft derhalve in stand voor het bedrag van € 143.906,97.”
Genoemd bedrag van € 143.906,97 ziet op de aangifte die [Y] B.V. op 19 september 2003 heeft gedaan.”
2.13.
Op 17 januari 2012 heeft de minister eveneens een brief verzonden aan belanghebbende betreffende de wijziging van de tenaamstelling. Deze brief heeft dezelfde inhoud als de hiervoor onder 2.11 genoemde brief.
2.14.
Met dagtekening 3 februari 2012 heeft de minister aan belanghebbende een utb uitgereikt met (eveneens) nummer [xxxx/xxxxx] ter zake van de heffing van het bedrag van € 708.502,79 ADR. Deze utb heeft betrekking op de hiervoor onder 2.2 genoemde aangiften, met uitzondering van de aangifte van 19 september 2003, nr. [000xxxxx] 03 [xxxx933], waarop het onderwerpelijke hoger beroep na de onder 2.12 genoemde vermindering enkel nog betrekking heeft.
2.15.
In een uittreksel uit het handelsregister van de kamer van koophandel van 17 januari 2012 is aangaande [A] B.V. vermeld:
“Op 30-11-2007 is de registratie beëindigd in verband met het verdwijnen van de rechtspersoon ten gevolge van fusie/splitsing met ingang van 30-11-2007.
(…)
Fusie/splitsing Op 29-11-2007 fusieakte verleden:
Verkrijgende rechtspersoon:
[belanghebbende] (…)
Verdwijnende rechtspersonen:
[D] B.V. (…)
[A] B.V. (…)”
2.16.
Blijkens een uitdraai uit de handelsregisterhistorie van de Kamer van Koophandel van 17 januari 2012 luiden de voorgaande statutaire namen van belanghebbende onder meer:
- van 31 december 2001 tot 21 juni 2005: [Y] B.V.;
- van 21 juni 2005 tot 30 mei 2007: [B] B.V.;
- van 30 mei 2007 tot 30 november 2007: [C] B.V.
2.17.
Blijkens een uitdraai van de handelsregisterhistorie van de Kamer van Koophandel van 20 juni 2012 luiden de voorgaande statutaire namen van [A] B.V. onder meer:
- van 16 maart 2000 tot 31 december 2001: [Y] B.V.;
- van 31 december 2001 tot 21 juni 2005: [E] B.V.;
- van 21 juni 2005 tot 30 mei 2007: [B] B.V.;
- van 30 mei 2007 tot 30 november 2007: [A] B.V.
2.18.
Belanghebbende, zo volgt uit tot de stukken behorende prints uit systeem Beheer van Relaties (BVR) van de Belastingdienst, staat vanaf 1 juni 1992 voor fiscale doeleinden geregistreerd op het adres [xxxstraat] 33 te [H-Z]. Met ingang van 31 december 2001 staat zij tevens geregistreerd op het adres [yyystraat] 25 te [Z]. Het fiscale nummer van belanghebbende is [xxxx 2].
2.19.
Ingevolge het BVR was het adres van [A] B.V. [xxxstraat] 33 te [H-Z]. Haar fiscale nummer was [xxx xx xxx].
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof enkel in geschil of de bestreden utb op juiste wijze is opgelegd aan belanghebbende.
3.2.
De minister beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
3.3.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
3.4.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
4. De overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen, waarbij met verweerder de minister wordt bedoeld en met eiseres [A] B.V.:
“4.1. Een onjuiste tenaamstelling van een aanslagbiljet kan in het algemeen niet leiden tot een betalingsverplichting. Deze regel lijdt uitzondering indien de tenaamstelling een zodanig geringe onvolkomenheid bevat, dat redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan voor wie het door de Belastingdienst toegezonden biljet is bestemd (vgl. HR 31 augustus 1998, nr. 33 569, LJN AA2356). Wanneer de op het aanslagbiljet vermelde gegevens redelijkerwijs twijfel kunnen oproepen of het aanslagbiljet is bestemd voor degene ten name van wie de aanslag is gesteld, voldoet het aanslagbiljet niet aan de vereisten voor het doen ontstaan van een betalingsverplichting. Een en ander heeft ook te gelden voor een utb (vgl. HR 3 december 2011, nr. 09/00174, LJN BO5975).
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat van een geringe onvolkomenheid in de tenaamstelling van de utb geen sprake is. De utb vermeldt immers de naam en het adres van een andere rechtspersoon dan de douaneschuldenaar. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat het voor [X] B.V. duidelijk had moeten zijn dat de utb voor haar bestemd was. Dat het fiscale nummer van [X] B.V. op de utb was vermeld, doet daar niet aan af. Anders dan de tenaamstelling van de utb vormt het fiscale nummer van de belastingplichtige geen essentieel onderdeel van de utb. Indien de tenaamstelling en het fiscale nummer niet met elkaar in overeenstemming zijn, dient aan de tenaamstelling meer waarde te worden gehecht (vgl. HR 3 december 2011, nr. 09/00174, LJN BO5975). Dat daar in dit geval anders over moet worden geoordeeld is niet gebleken. Dat [X] B.V. de onjuiste tenaamstelling aan zichzelf te wijten zou hebben, vermag de rechtbank niet in te zien. Uit de verklaring van verweerder ter zitting dat ten tijde van het uitreiken van de onderhavige utb in BvR was geregistreerd dat [X] B.V. gevestigd aan de [yyystraat] 25 te [Z] de rechtsopvolger van de aangever was, blijkt immers dat verweerder wist wie de douaneschuldenaar was. Dat de utb desondanks aan eiseres is uitgereikt, komt geheel voor rekening van verweerder.
4.3.
Gelet op het vorenoverwogene voldoet de utb niet aan de vereisten voor het ontstaan van een betalingsverplichting en dient het beroep gegrond te worden verklaard.”
5. Beoordeling van het geschil
5.1.
Het Hof stelt voorop dat belanghebbende onder de naam [Y] B.V. op eigen naam en voor eigen rekening de onder 2.2 genoemde aangiften voor het vrije verkeer heeft gedaan en dat zij daarmee schuldenaar is voor de daaruit voortvloeiende ADR. Dat de naam [Y] B.V., na de onder 2.16 genoemde naamswijzigingen, is gewijzigd in de naam [X] B.V. laat naar vaste jurisprudentie onverlet dat zij de persoon van schuldenaar is (vgl. HR 29 mei 2009, nr. 42.316, ECLI:NL:HR:2009:AZ5453).
5.2.
Artikel 221 van het CDW bepaalt dat het bedrag van de rechten onmiddellijk na de boeking op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar dient te worden meegedeeld. Ingevolge artikel 7:6 van de Algemene douanewet geschiedt de mededeling van het bedrag aan rechten aan de schuldenaar door het toezenden van een op een aanslagbiljet vermelde uitnodiging tot betaling.
5.3.
De utb is op naam van [A] B.V. gesteld en gezonden naar het adres [xxxstraat] 33 te [H-Z], terwijl tussen partijen vaststaat dat [A] B.V. niet de douaneschuldenaar is, noch is geweest. Tussen partijen is in hoger beroep eveneens vast komen te staan dat de omstandigheid dat [A] B.V. na de juridische fusie met belanghebbende is verdwenen en dat belanghebbende als verkrijgende vennootschap in haar verplichtingen is getreden, voor de beslechting van dit geschil niet relevant is. Partijen houdt verdeeld of het feit dat de utb op naam is gesteld van [A] B.V. en is verzonden naar het adres [xxxstraat] 33 te [H-Z], er aan in de weg staat dat de utb op de in 5.2 genoemde voorgeschreven wijze aan belanghebbende bekend is gemaakt.
5.4.
Naar het oordeel van het Hof brengt, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, het feit dat de utb op naam is gesteld van [A] B.V. en is gezonden naar het adres [xxxstraat] 33 te [H-Z], niet zonder meer met zich dat de utb vernietigd dient te worden.
5.5.
In de arresten HR 3 december 2010, nr. 09/00174, ECLI:NL:HR:2010:BO5975 en HR 30 september 1998, nr. 33.264, ECLI:NL:HR:1998:AA2304, is geoordeeld dat op een aanslagbiljet de volgende essentiële gegevens dienen te worden vermeld: de termijn of de termijnen waarbinnen moet worden betaald, de naam van de belastingschuldige, het bedrag van de aanslag en de plaats van betaling. In aansluiting op deze rechtspraak heeft de Hoge Raad in zijn arrest HR 27 februari 2015, nr. 14/03215, ECLI:NL:HR:2015:473 als volgt geoordeeld:
“2.2.1 Het Hof heeft vastgesteld dat redelijkerwijs geen misverstand erover kan bestaan dat de informatiebeschikking is genomen ten aanzien van belanghebbende en dat belanghebbende de beschikking aanvankelijk ook aldus heeft begrepen. Voorts heeft het Hof vastgesteld dat in de aanhef van de beschikking naam en kantooradres van de gemachtigde zijn vermeld met het kennelijke oogmerk de beschikking bekend te maken aan degene die zich jegens de Inspecteur als vertegenwoordiger van de belanghebbende had gepresenteerd, welke omstandigheid ook kan verklaren dat sommige vragen in de informatiebeschikking (rechtstreeks) tot de gemachtigde zijn gericht.
2.2.2.
Aldus heeft het Hof voor de beoordeling van de geldigheid van de op artikel 52a AWR berustende beschikking een juiste maatstaf gehanteerd. Die maatstaf is niet onverenigbaar met het op een dergelijke beschikking toepasselijke artikel 5, lid 1, AWR of met de op die bepaling voortbouwende rechtspraak betreffende de geldigheid van een belastingaanslag in verband met de op het aanslagbiljet vermelde gegevens van de aangeslagene. Die rechtspraak, die van overeenkomstige toepassing is op beschikkingen als de onderhavige, houdt in dat een aanslagbiljet niet voldoet aan de vereisten voor het ontstaan van een betalingsverplichting indien de op het biljet vermelde gegevens redelijkerwijs twijfel kunnen oproepen of het aanslagbiljet is bestemd voor degene ten name van wie de aanslag is gesteld (vgl. HR 3 december 2010, nr. 09/00174, ECLI:NL:HR:2010:BO5975, BNB 2011/28). Het Hof heeft geen andere eis gesteld door vast te stellen dat redelijkerwijs geen misverstand erover kon bestaan, en na de bekendmaking ook niet heeft bestaan, dat ten aanzien van belanghebbende een informatiebeschikking is genomen.
2.2.3.
Het stond het Hof voorts vrij om de aan de informatiebeschikking voorafgaande correspondentie tussen partijen bij zijn oordeel te betrekken, en ook overigens kan van dit oordeel niet worden gezegd dat het onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd is.(…)”
5.6.
Gelet op de omstandigheid dat door belanghebbende eerder een procedure is gevoerd over de aangiften waar de utb op ziet, welke procedure heeft geleid tot vernietiging van die utb vanwege schending van het verdedigingsbeginsel (vgl. 2.4, 2.5 en 2.6), gelet op de herhaalde (voor)aankondiging van de in geding zijnde utb (vgl. 2.5, 2.6 en 2.8) aan de gemachtigde van belanghebbende en de daarop volgende inhoudelijke correspondentie tussen de minister en gemachtigde (vgl. 2.9) en gelet op de in de bijlage bij de utb vermelde aangiftegegevens waaruit onmiskenbaar blijkt dat het aangiften van belanghebbende betreft (vgl. 2.10), kan naar ’s Hofs oordeel bij belanghebbende redelijkerwijs geen misverstand erover hebben bestaan dat de utb voor haar bestemd was en heeft zij de utb ook aldus begrepen. Immers, eerst nadat dat de minister de omissie in de tenaamstelling heeft ontdekt en dit aan belanghebbende heeft medegedeeld (vgl. 2.11 en 2.13), heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat de utb vanwege onjuiste tenaamstelling dient te worden vernietigd.
5.7.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de bestreden utb weliswaar onjuist te naam is gesteld, doch dat het op de utb vermelde bedrag desondanks op juiste wijze aan belanghebbende is medegedeeld, zodat geen grond aanwezig is om de utb te vernietigen.
5.8.
Nu belanghebbende noch in beroep, noch in haar verweer in hoger beroep, inhoudelijke grieven heeft ingebracht tegen de utb, zal het Hof de utb, zoals ambtshalve verminderd tot € 143.906,97, bevestigen.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van de inspecteur gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.
6. Kosten
Het Hof ziet geen aanleiding tot een veroordeling in de proceskosten.
7. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter van de douanekamer, A. Bijlsma en E. Polak, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. N.A.J. den Ouden, als griffier. De beslissing is op 26 maart 2015 in het openbaar uitgesproken.
Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door de jongste raadsheer.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.