HR, 01-11-1995, nr. 30720
ECLI:NL:HR:1995:AA3087
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-11-1995
- Zaaknummer
30720
- LJN
AA3087
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1995:AA3087, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑11‑1995; (Cassatie)
- Wetingang
art. 30c (oud) Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
BNB 1996/84 met annotatie van M.W.C. FETERIS
FED 1996/165 met annotatie van F.J. STREPPEL
WFR 1995/1722, 1
V-N 1995/3934, 5 met annotatie van Redactie
Uitspraak 01‑11‑1995
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 september 1994 betreffende na te melden ten aanzien van X te Z gegeven beschikking als bedoeld in artikel 30e, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
1. Beschikking en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het bedrag van de hem over het jaar 1990 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen bij beschikking van de Inspecteur heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van ƒ 2.787,--. Belanghebbende is tegen de navorderingsaanslag en de beschikking inzake heffingsrente in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de navorderingsaanslag gehandhaafd, de beschikking inzake de heffingsrente vernietigd en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 6 april 1995 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, slechts voor zover zij de proceskosten betreft, en tot zodanige beslissing omtrent de kosten van de procedure in eerste aanleg en in cassatie als de Hoge Raad juist acht.
- 3.
Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft per 29 januari 1990 zijn onderneming gestaakt. In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor dat jaar heeft hij onder meer een bedrag van ƒ 129.174,-- aan stakingswinst vermeld en heeft hij aanspraak gemaakt op toepassing van het in artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 vermelde tarief van 45%. De Inspecteur heeft bij het regelen van de aanslag de aangifte gevolgd. Bij de administratieve verwerking van de elementen van de aanslag is door een typiste echter een intoetsfout gemaakt waardoor de stakingswinst werd belast naar het in artikel 57a, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 vermelde tarief van 20 percent. De als gevolg van deze fout te weinig geheven belasting is door de Inspecteur nagevorderd. Voorts is daarbij de onderhavige beschikking inzake de heffingsrente opgelegd.
- 3.2.
In cassatie is de vraag aan de orde of aan belanghebbende terecht op de voet van artikel 30c, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Wet) heffingsrente in rekening is gebracht. Deze vraag is door het Hof ontkennend beantwoord. Daartegen keert zich het middel. 3.3. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 30a tot en met 30d van de Wet, daarin opgenomen bij de Wet van 26 maart 1987, Stb. 120, heeft de wetgever tot uitgangspunt genomen dat alleen in de gevallen waarin bij de aanslagregeling van de aangifte is afgeweken, rente in rekening wordt gebracht (HR 17 april 1991, nr. 27 186, BNB 1991/152). Dit uitgangspunt is verwoord in artikel 30c, lid 1, van de Wet, waarbij - aldus voormeld arrest van de Hoge Raad - de in die bepaling voorkomende zinsnede "met inbegrip van aanvullingen daarop voor zover deze zijn gedaan vóór de aanvang van het in artikel 30a, lid 3, onderdeel a, ..... bedoelde tijdvak waarover de heffingsrente wordt berekend", strekt tot uitwerking van de hoofdregel dat een primitieve aanslag overeenkomstig de aangifte niet tot heffingsrente leidt. Dat de wetgever ook bij het in rekening brengen van heffingsrente over het bedrag van een navorderingsaanslag overeenkomstig artikel 30c, lid 2, deze hoofdregel voor ogen heeft gehad, kan worden afgeleid uit de passage in de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 1985/1986 19.557, nr. 3, blz. 5 en 6, herhaald in de memorie van antwoord, Kamerstukken I, 1986/1987 19.557, nr. 154a, blz. 2) luidende:
"Ter zake van na afloop van het drempeltijdvak opgelegde navorderingsaanslagen stellen wij eveneens voor rente aan belastingplichtigen in rekening te brengen. Met deze wijze van renteberekening wordt bereikt dat in alle gevallen waarin een aangifte wordt gecorrigeerd - bij aanslag of bij navorderingsaanslag - rente wordt geheven."
- 3.4.
Hetgeen in 3.3 is overwogen voert de Hoge Raad tot de slotsom dat artikel 30c, lid 2, van de Wet aldus moet worden uitgelegd dat het in rekening brengen van heffingsrente over het bedrag van de navorderingsaanslag beperkt moet blijven tot navorderingsaanslagen die in afwijking van de aangifte en tijdig gedane aanvullingen zijn vastgesteld. Blijkens het onder 3.1 overwogene is daarvan in het onderhavige geval geen sprake. Het middel faalt derhalve.
- 4.
Ambtshalve beoordeling van de door het Hof gegeven beslissing omtrent de proceskosten Uit het arrest van de Hoge Raad van 15 februari 1995, nr. 28 205, BNB 1995/94, volgt dat het Hof ter zake van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand ten onrechte is uitgegaan van de werkelijk gemaakte kosten. In zoverre kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven en zal de Hoge Raad doen wat het Hof had behoren te doen. Voormelde kosten dienen overeenkomstig het Besluit proceskosten fiscale procedures vastgesteld te worden op ƒ 1.420,--.
- 5.
Proceskosten in cassatie De Hoge Raad acht voor zover het betreft het geding in cassatie geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
- 6.
Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voorzover het de veroordeling in de proceskosten betreft, veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een bedrag van ƒ 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden en bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan de Staatssecretaris van Financiën wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van ƒ 150,--.
Dit arrest is op 1 november 1995 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Wildeboer, Urlings, Herrmann en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, en op die datum in het openbaar uitgesproken.