Hof 's-Hertogenbosch, 30-06-2016, nr. 15/00585
ECLI:NL:GHSHE:2016:2667, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
30-06-2016
- Zaaknummer
15/00585
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2016:2667, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 30‑06‑2016; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2015:870, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:846, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2016/0807 met annotatie van
NTFR 2017/27 met annotatie van De redactie
Uitspraak 30‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Belanghebbende bezit op 1 januari 2013 de mede-eigendom van dertien huurwoningen in de zin van de Wet verhuurderheffing. Met betrekking tot deze dertien woningen zijn aan belanghebbende WOZ-beschikkingen kenbaar gemaakt. Niet in geschil is dat belanghebbende op grond van de wet de verhuurderheffing is verschuldigd. Belanghebbende bestrijdt door de wetgever gemaakte en in de artikelen 3 en 4 van de Wet verhuurderheffing neergelegde keuzes en betoogt dat die onredelijk en willekeurig zijn en leiden tot een buitensporige last. Het Hof is van oordeel dat de wetgever de ruime beoordelingsmarge niet heeft overschreden door voor de verhuurderheffing aan te knopen bij de WOZ-beschikkingsgerechtigde. Voorts is het Hof van oordeel dat belanghebbende geen begin van bewijs heeft geleverd dat sprake is van een buitensporige last in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/00585
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 12 februari 2015, nummer AWB 14/3788, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te noemen voldoening op aangifte.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft op 26 september 2013 aangifte gedaan voor de verhuurderheffing. De volgens de aangifte verschuldigde belasting ten bedrage van € 77 is op 27 september 2013 voldaan. Belanghebbende heeft tegen de voldoening op aangifte bij brief van 14 oktober 2013 bezwaar gemaakt.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak van 16 mei 2014 het bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 123. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 17 maart 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B] . Het onderhavige hoger beroep is gezamenlijk behandeld met het hoger beroep met kenmerk 15/00591.
1.7.
De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.8.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende bezit op 1 januari 2013 samen met twee broers in privé dertien huurwoningen in de zin van de Wet van 3 juli 2013, houdende invoering van een verhuurderheffing (Wet verhuurderheffing) (hierna: de Wet verhuurderheffing). Met betrekking tot deze dertien woningen zijn op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) aan belanghebbende beschikkingen gegeven.
2.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aangiftebiljet voor de verhuurderheffing uitgereikt. Belanghebbende heeft op 26 september 2013 als volgt aangifte gedaan:
Aantal objecten | 13 |
Som WOZ-waarden | € 2.394.000 |
Vrijstelling | -/- € 1.841.539 |
Belastbaar bedrag | € 552.462 |
Tarief | 0,014% |
Verschuldigde verhuurderheffing | € 77 |
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende verhuurderheffing is verschuldigd. Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en teruggave van de door hem voldane verhuurderheffing ten bedrage van € 77. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Parlementaire geschiedenis
4.0.1.
In het wetsvoorstel “Invoering van een verhuurderheffing (Wet verhuurderheffing)”, dossiernummer 33 407, is ten aanzien van artikel 3 van de Wet verhuurderheffing uitsluitend het volgende opgemerkt:
“De verhuurderheffing wordt geheven bij verhuurders van meer dan 10 huurwoningen in de gereguleerde sector. De heffingvrije voet heeft tot doel verhuurders van slechts enkele woningen buiten de heffing te laten, waardoor zowel de administratieve lasten voor bedrijven en burgers als de uitvoeringskosten voor de Belastingdienst aanzienlijk beperkt worden. Door de vrijstelling wordt bovendien geheven van meer professionele verhuurders. Dit rechtvaardigt de vormgeving van de heffing als een aangiftebelasting.
(…)
Artikel 3
Ter zake van één huurwoning kunnen er meerdere genotshebbenden zijn. Bijvoorbeeld echtgenoten die samen het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht hebben van een huurwoning. Voor de verhuurderheffing wordt een dergelijke huurwoning in aanmerking genomen bij degene aan wie de WOZ-beschikking van die huurwoning is bekendgemaakt (zie artikel 24, vierde lid, van de Wet WOZ). Dit is veelal de oudste genothebbende. Deze huurwoningen tellen dus bij hem of haar mee bij de beantwoording van de vraag of hij of zij belastingplichtig is voor de verhuurderheffing. Artikel 3 is tevens van belang voor de toepassing van artikel 6.”.
Kamerstukken II, 33 407, nr. 3 (memorie van toelichting), pag. 3 en 7.
4.0.2.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel “Invoering van een verhuurderheffing over 2014 en volgende jaren alsmede wijziging van enige wetten met betrekking tot de nadere herziening van de fiscale behandeling van de eigen woning (Wet maatregelen woningmarkt 2014)”, dossiernummer 33 756, (hierna: het wetsvoorstel Wet maatregelen woningmarkt 2014), is, voor zover hier van belang, het volgende opgemerkt:
“Artikel 1.3
Ter zake van één huurwoning kunnen er meerdere genothebbenden zijn. Bijvoorbeeld echtgenoten die samen het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht hebben van een huurwoning. Voor de verhuurderheffing wordt een dergelijke huurwoning in aanmerking genomen bij degene aan wie de WOZ-beschikking van die huurwoning is bekendgemaakt (zie artikel 24, vierde lid, van de Wet WOZ). Dit is veelal de oudste genothebbende. Deze huurwoning telt dus bij hem of haar mee bij de beantwoording van de vraag of hij of zij belastingplichtig is voor de verhuurderheffing. Artikel 1.3 is tevens van belang voor de toepassing van artikel 1.6.”.
Kamerstukken II, 33 756, nr. 3 (memorie van toelichting), pag. 31.
4.0.3.
In het verslag bij het wetsvoorstel Wet maatregelen woningmarkt 2014 is, voor zover hier van belang, het volgende opgemerkt:
“Artikel 1.3
De leden van de VVD-fractie merken op dat in artikel 1.3 de procedure wordt beschreven indien één huurwoning meerdere eigenaars heeft. Veelal komt de rekening voor de verhuurdersheffing dan bij de degene van wie de WOZ-beschikking van de huurwoning bekend is gemaakt. In de praktijk blijkt dit vaak de oudste genothebbende te zijn. Lijkt deze aanpak tot willekeur in de uitvoering van de verhuurdersheffing? Is het mogelijk en praktisch uitvoerbaar om de verschillende eigenaren pro rata te belasten voor de verhuurdersheffing? Zo ja, heeft dit financiële consequenties en leidt dit tot extra uitvoeringskosten?
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat het voorgestelde artikel 1.3 ingaat op de situatie waarin ter zake van een huurwoning meer dan één genothebbende krachtens eigendom is. De huurwoning wordt dan voor de verhuurderheffing in aanmerking genomen bij degene aan wie de WOZ-beschikldng van de huurwoning bekend is gemaakt (artikel 24, lid 4 Wet WOZ). In de memorie van toelichting valt te lezen dat dit «veelal de oudste genothebbende» is.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat het in deze situatie mogelijk is dat twee personen meerdere huurwoningen bezitten waarbij de situatie qua mede-eigendom 50/50 is. De WOZ beschikkingen komen in deze situatie echter voor alle woningen bij dezelfde persoon. Deze persoon wordt daardoor ook aangeslagen voor de verhuurderheffing als ware hij de enige rechthebbende. Deze leden vragen een reactie op het voorstel om artikel 1.3 zodanig aan te passen dat huurwoningen waarvan meer dan één genothebbende krachtens eigendom bestaat, deze huurwoning pro rata voor iedere genothebbende in aanmerking wordt genomen, ook in relatie tot de vraag of een genothebbende meer dan tien woningen bezit op de peildatum, om zo willekeur te voorkomen.
Voorts constateren deze leden dat sommige gemeenten de WOZ-beschikking niet bekendmaken aan de oudste mede-eigenaar, maar aansluiten bij de persoon die als eerste eigenaar is genoemd in het kadaster. Deze leden vragen of het feit dat de regels die de verschillende gemeenten hiervoor hanteren van elkaar afwijken, ertoe kan leiden dat de verhuurderheffing in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Dit lijkt deze leden mede een reden om artikel 1.3 te verduidelijken. (…)”.
Kamerstukken II, 33 756, nr. 5 (verslag), pag. 17.
4.0.4.
In de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Wet maatregelen woningmarkt 2014 is, voor zover hier van belang, het volgende opgemerkt:
“Artikel 1.3
In artikel 1.3 beschrijft de procedure indien één huurwoning meerdere eigenaars heeft.
Veelal komt de rekening voor de verhuurderheffing dan bij de degene van wie de WOZbeschikking van de huurwoning bekend is gemaakt. In de praktijk blijkt dit vaak de oudste genothebbende te zijn. Lijkt deze aanpak tot willekeur in de uitvoering van de verhuurderheffing, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Is het mogelijk en praktisch uitvoerbaar om de verschillende eigenaren pro rata te belasten voor de verhuurderheffing en zo ja, heeft dit financiële consequenties en leidt dit tot extra uitvoeringskosten, zo vragen die leden.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen een reactie op het voorstel om artikel 1.3 zodanig aan te passen dat huurwoningen waarvan meer dan één genothebbende krachtens eigendom bestaat, deze huurwoning pro rata voor iedere genothebbende in aanmerking wordt genomen, ook in relatie tot de vraag of een genothebbende meer dan tien woningen bezit op de peildatum, om zo willekeur te voorkomen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het feit dat de regels die de verschillende gemeenten hiervoor hanteren van elkaar afwijken, ertoe kan leiden dat de verhuurderheffing in strijd is met het gelijkheidsbeginsel Dit lijkt genoemde leden mede een reden om artikel 1.3 te verduidelijken. Zo vragen zij wat er wordt gedaan in de volgende situaties: (…)
De verhuurderheffing is nauw aangesloten bij de basisregistratie WOZ. Het benutten van authentieke gegevens uit basisregistraties bij het vormgeven van nieuwe wetgeving is een best practice. De beoogde effecten zijn eenduidige, objectieve wetgeving en efficiëntiewinst voor alle betrokken partijen. In het onderhavige geval betekent aansluiting op de basisregistratie WOZ wel dat personen die woonachtig zijn in verschillende gemeenten verschillend behandeld kunnen worden. Het beleid rond het verzenden van de beschikking WOZ bij meerdere eigenaren kan per gemeente verschillen, evenals de uitvoering van de WOZ zelf. Beide elementen houden naar het oordeel van het kabinet geenszins een ongelijke behandeling in. De uitvoering van de WOZ is op decentraal niveau belegd, maar dit doet aan de authenticiteit van het waardegegeven geen afbreuk. Met betrekking tot de verzending van de beschikking naar één van de eigenaren in plaats van beide merkt het kabinet daarnaast op dat gedeelde eigendom inhoudt dat de eigenaren in een privaatrechtelijke relatie tot elkaar staan voor wat betreft de lusten en de lasten van de huurwoningen. Zoals hierboven betoogd is het toezendbeleid dus het beleidsterrein van de betreffende gemeente. Hieronder wordt indicatief echter ingegaan op de door de leden van de ChristenUnie-fractie aangedragen voorbeelden van gedeelde eigendom, ervan uitgaande dat deze spelen in een gemeente die de beschikking naar de oudste eigenaar verzendt. (…)”.
Kamerstukken II, 33 756, nr. 6 (nota naar aanleiding van het verslag), pag. 43-44.
4.0.5.
In de brief van de Minister voor Wonen en Rijksdienst bij het wetsvoorstel Wet maatregelen woningmarkt 2014 is, voor zover hier van belang, het volgende opgemerkt:
“c. Het gelijkheidsbeginsel in verband met de genothebbende die de WOZ-beschikking krijgt.
De verhuurderheffing wijst een ruime groep van belastingplichten aan. De huurwoning wordt echter in aanmerking genomen bij degene die de WOZ-beschikking voor de woning ontvangt. Wie deze beschikking ontvangt indien er meer dan één genothebbende van een woning is, is afhankelijk van het beleid van de gemeente waarin de woning zich bevindt. In de meeste gemeenten ontvangt de oudste genothebbende in dit geval de WOZ-beschikking.
In het wetgevingsoverleg hebben verschillende leden gevraagd of dit criterium kan leiden tot rechtsongelijkheid, doordat gelijke gevallen hierdoor ongelijk behandeld worden. Daarbij kwam met name aan de orde dat als één van de rechthebbenden ook andere woningen in eigendom heeft dan de woningen die deel uitmaken van het gezamenlijk eigendom, het voor het heffingsplichtig zijn kan uitmaken aan wie de WOZ-beschikking wordt gezonden.
Daarbij zijn drie situaties te onderscheiden.
Ten eerste kan er een verschil in toezendbeleid zijn tussen twee verschillende gemeenten. De uitvoering van de WOZ is in belangrijke mate decentraal belegd. Decentraliteit is er onder meer op gericht ongelijke gevallen niet over één kam te scheren. Lokale verschillen kunnen tot uitdrukking komen in het beleid. Een enkel verschil in beleid tussen twee gemeenten houdt in casu dan ook nog geen ongelijke behandeling in.
De tweede situatie is die waarbij er meerdere genothebbenden zijn van een aantal huurwoningen en het van de verzending van de WOZ-beschikking afhankelijk is welke van deze genothebbenden aangifteplichtig is. Ook in dit geval is er geen sprake van een ongelijke behandeling. De partijen staan immers in een privaatrechtelijke verhouding tot elkaar. Deze verhouding bepaalt in welk aandeel de genothebbenden de lasten van de heffing dragen.
De derde situatie is die waarin er binnen een gemeente zich twee zeer vergelijkbare situaties voordoen, waarbij het van de leeftijd van de genothebbenden afhangt of er heffing verschuldigd is of niet.
Op grond van vaste jurisprudentie heeft de Regering een ruime marge van beoordeling bij het beantwoorden van de vraag of er sprake is van gelijke gevallen en zo ja, of een ongelijke behandeling gerechtvaardigd is. Ik ben van mening dat de verhuurderheffing nauwelijks leidt tot een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Voor de eventuele ongelijkheid in incidentele gevallen, bestaat naar mijn oordeel ruim voldoende rechtvaardiging. De nauwe aansluiting bij de WOZ leidt immers tot lagere administratieve lasten en uitvoeringskosten en zorgt voor eenvoudige en eenduidige wetgeving, waar alle belastingplichtigen baat bij hebben.”.
Kamerstukken II, 33 756, nr. 12 (brief van de Minister voor Wonen en Rijksdienst), pag. 3-4.
4.0.6.
In het verslag van een wetgevingsoverleg bij het wetsvoorstel Wet maatregelen woningmarkt 2014 is, voor zover hier van belang, het volgende opgemerkt:
“Een ander punt waarvoor mijn fractie aandacht vraagt betreft artikel 1.3 over het versturen van de WOZ-beschikking. Deze beschikking wordt gestuurd aan de oudste genothebbende. Zowel de ChristenUnie als de VVD heeft daar vragen over gesteld. Ons valt op dat de oudste zo min mogelijk woningen op zijn naam zou moeten hebben en dat de jongste alle woningen op zijn naam zou moeten zetten om op deze manier de volledige verhuurderheffing te ontlopen. Dat is volgens mij niet de gewenste bedoeling van dit wetsvoorstel. De ChristenUnie heeft dit goed verwoord in haar vragen en voorbeelden. Daar blijkt het heel duidelijk uit. Kan de minister antwoord geven op de vraag of dit de bedoeling is? Zo nee, op welke wijze kan hij dit repareren? Als er eenmaal een democratisch gekozen heffing over je uitgestort wordt, moet je daar netjes aan voldoen. Dan moeten er geen wettelijke mogelijkheden zijn om die heffing te ontlopen.
(…)
Soms hebben huurwoningen meerdere eigenaren. De minister heeft gelijk dat bij gedeeld eigenaarschap een privaatrechtelijke verhouding geldt. De eigenaren kunnen onderling de betaling van de verhuurderheffing regelen. Het maakt niet uit wie de WOZ-beschikking en dus ook de aanslag van de verhuurderheffing krijgt. Ik dank de minister dat hij naar aanleiding van vragen meer duidelijkheid heeft gegeven over de wijze waarop in specifieke gevallen wordt bepaald wie belastingplichtig is en wie niet. Wij waren echter wel erg verbaasd over de systematiek die daarvoor gekozen is. Mevrouw Visser refereerde daar ook al aan. Wie de geadresseerde is, wie dus die aanslag krijgt, wordt namelijk bepaald door de leeftijd van de oudste verhuurder. Ik ken veel regelingen, maar deze is wel heel bijzonder. De leeftijd van de verhuurder bepaalt straks namelijk of er voldaan wordt aan de tienhuurwoningengrens en of er al dan niet sprake moet zijn van een verhuurderheffing. Ik vraag mij werkelijk af of deze regel standhoudt als men een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel en of dit niet tot heel rare situaties per gemeente kan leiden. Ik voorzie toch wel wat problemen hier en daar. Ik hoop dat de minister hier iets nader op wil ingaan dan tot nu toe in de schriftelijke beantwoording. Wij vragen ons af of dit zo houdbaar is.
(…)
Dan is er de intrigerende vraag van mevrouw Schouten en anderen over de oudste rechthebbende, die in de meeste gemeentes de WOZ-beschikking krijgt. Is daarbij sprake van een juridisch gelijke behandeling? Verreweg de meeste gemeentes hebben er, op heel praktische gronden, voor gekozen om de WOZ-beschikking toe te sturen aan de oudste rechthebbende, vaak de oudste eigenaar van een woning. Wetende dat dit zo is, sluiten we in de systematiek van deze wet aan bij de praktijk die gegroeid is. Ook dat gebeurt vanuit het oogpunt dat we de administratieve lasten zo beperkt mogelijk willen houden, ook wanneer we met een nieuwe maatregel komen. Dat is de reden waarom ik geen nieuwe regel zou willen introduceren voor een praktijk die al bestaat, in een wet die gewoon aanhaakt bij de manier waarop op dit moment WOZ-beschikkingen worden afgegeven.
Mevrouw Schouten (ChristenUnie): Ik snap wel dat het een bestaande praktijk is, maar het verschil is dat het nu kan uitmaken of er al dan niet een heffing betaald gaat worden. Dat is natuurlijk een nieuwe praktijk. Mijn vraag, en volgens mij ook die van mevrouw Visser , was heel concreet: hoe wenselijk is dat? Ik voorzie allerlei effecten. Iemand die twaalf woningen heeft, gaat opeens drie woningen overdoen aan iemand anders die er zes heeft en voilà: er is helemaal geen heffing meer mogelijk.
Wij kunnen wel makkelijk aansluiten bij de bestaande praktijk, maar los van de praktische invulling was mijn vraag hoe houdbaar dit is, juridisch gezien. Ik heb daar mijn vragen over, maar ik heb nog geen overtuigend antwoord gekregen van de minister, behalve dan dat hij aansluit bij een bestaande praktijk. Minister Blok: Ik probeer voor ogen te krijgen waarom het juridisch niet houdbaar zou zijn. Je sluit aan bij een bestaande praktijk. Als de rechtheb-benden onderling vervolgens die lasten anders willen verdelen, kan dat. Dat is een onderlinge afspraak. Ik kan moeilijk voor mevrouw Schouten interpreteren waarom het juridisch niet houdbaar zou zijn. Mevrouw Schouten (ChristenUnie): Omdat de leeftijd bepalend is voor de vraag of er een heffing wordt opgelegd. Dat is voor mij een heel nieuw criterium. Als ik een aantal huurwoningen zou bezitten en ik op grond van mijn leeftijd wel zou moeten betalen, zou ik dat aanvechten als het bij een ander niet zo zou zijn omdat hij ouder is en hij er daardoor voordelig uitkomt. Ik geef een voorbeeld. Stel, mevrouw Visser en ik hebben een aantal panden samen. Ik moet eerlijkheidshalve zeggen dat ik niet weet hoe oud mevrouw Visser is. Ik weet dus ook niet wie van ons twee ouder is.
De heer Omtzigt (CDA): Daar komen wij nu achter. De heer Verhoeven (D66): Even oud; even jong! Mevrouw Schouten (ChristenUnie): Laten wij ervan uitgaan dat ik ouder ben. Omdat ik de beschikking krijg en ik zes panden in bezit heb en mevrouw Visser twaalf en wij samen dus achttien, ontkomen wij aan die heffing. Als de heer Verhoeven en de heer Omtzigt echter samen een aantal panden bezitten, moeten zij opeens wel betalen op grond van hun leeftijd, omdat de heer Omtzigt wat ouder is en wat meer woningen in zijn bezit zou hebben. Ik vind het een heel raar criterium. Als je dit aanvecht, kan ik mij voorstellen dat bij de rechter ook wel wat twijfels zullen rijzen. Dat is mijn vraag over de juridische houdbaarheid. Ik heb het niet helemaal uitgevlooid, maar ik kan mij voorstellen dat de ambtenaren dit wel hebben gedaan. Ik wil hier graag een serieus antwoord op. Minister Blok: Ik stel voor dat ik hier schriftelijk op zal ingaan. Dit gaat eigenlijk om de vraag van het gelijkheidsprincipe. Het gaat niet om de leeftijd op zichzelf, maar om de vraag of het feit dat de een ouder is dan de ander een belemmering zou opleveren. Ik zie die belemmering niet onmiddellijk, maar ik vind het wel de moeite waard om dit nog eens zorgvuldig te controleren. Ik kom hier schriftelijk op terug.
(…)
De vierde toezegging is dat de Kamer nader wordt geïnformeerd over het gelijkheidsbeginsel, in de situatie van de rechthebbende die de WOZ-beschikking krijgt. De fraudegevoeligheid is daaraan toegevoegd door de Kamer. ”.
Kamerstukken II, 33 756, nr. 30 (verslag van een wetgevingsoverleg), pag. 12, 28, 44-45 en 56.
Ten aanzien van het geschil
4.1.
Niet in geschil is dat belanghebbende ingevolge de Wet verhuurderheffing belastingplichtig is voor de verhuurderheffing en dat de over het onderhavige jaar verschuldigde verhuurderheffing volgens de letter van die wet € 77 bedraagt. Belanghebbende bestrijdt door de wetgever gemaakte, in de artikelen 3 en 4 van de Wet verhuurderheffing neergelegde, keuzes en betoogt dat die onredelijk en willekeurig zijn en leiden tot een buitensporige last. Belanghebbendes grieven zijn meer bepaald gericht tegen de keuze van de wetgever om voor de belastingplicht voor de verhuurderheffing aansluiting te zoeken bij de regeling inzake de bekendmaking van WOZ-beschikkingen van artikel 22 van de Wet WOZ. Dit leidt volgens belanghebbende tot willekeur, omdat gemeenten verschillende uitgangspunten (kunnen) hanteren bij de bekendmaking van die beschikkingen. Voorts leidt de wettelijke regeling ertoe dat in gevallen van mede-eigendom van meer dan tien onroerende zaken de verhuurderheffing verschuldigd kan zijn, terwijl die heffing niet verschuldigd zou zijn bij de volle eigendom van een in economische zin gelijkwaardig aantal van diezelfde onroerende zaken. De wetgever had de uit de gekozen opzet voortvloeiende willekeur en ongelijkheid eenvoudig kunnen voorkomen door aan te sluiten bij (eigendoms)gegevens uit het kadaster, aldus belanghebbende.
4.2.
Artikel 3 van de Wet verhuurderheffing luidde als volgt:
“Indien er ter zake van een huurwoning meer dan één genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is, wordt voor de verhuurderheffing de huurwoning in aanmerking genomen bij degene aan wie de beschikking, bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken, ter zake van die huurwoning op de voet van artikel 24, derde en vierde lid, van de Wet waardering onroerende zaken is bekendgemaakt.”.
4.3.
Artikel 4 van de Wet verhuurderheffing luidde als volgt:
“Belastingplichtig voor de verhuurderheffing is degene die op 1 januari 2013 het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft van meer dan 10 huurwoningen.”.
4.4.
Het Hof stelt voorop dat, zoals de Rechtbank ook tot uitdrukking heeft gebracht in overweging 2.9 van haar uitspraak, de rechter niet in de innerlijke redelijkheid en billijkheid van wetgeving in formele zin treedt. Door de wetgever gemaakte keuzes kunnen, gezien de artikelen 120 en 94 van de Grondwet, slechts worden getoetst aan een ieder verbindende verdragsbepalingen en besluiten van volkenrechtelijke aard.
4.5.
Het Hof vat belanghebbendes grieven op als houdende de beweerdelijke schending van het gelijkheidsbeginsel zoals vervat in artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 14 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en schending van het recht op ongestoord genot van eigendom zoals vervat in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
4.6.
Het Hof stelt voorts voorop dat de in het kader van de parlementaire behandeling van de artikelen 1.3 en 1.4 van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 (dossiernummer 33 756) door de wetgever geuite overwegingen tevens moeten worden geacht ten grondslag te hebben gelegen aan de artikelen 3 en 4 van de Wet verhuurderheffing (dossiernummer 33 407). De artikelen 3 en 4 van de Wet verhuurderheffing zijn immers de inhoudelijk ongewijzigde voorlopers van de artikelen 1.3 en 1.4 van de Wet maatregelen woningmarkt 2014. Het Hof verwijst naar de in 4.0.1 tot en met 4.0.6 aangehaalde passages uit de wordingsgeschiedenis.
4.7.
Bij de beoordeling van een beweerdelijke schending van het gelijkheidsbeginsel en het recht op ongestoord genot van eigendom moet de wetgever een ruime beoordelingsmarge worden gegund. Aangezien in de onderwerpelijke wettelijke regeling geen onderscheid is gemaakt op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, moet de keuze van de wetgever worden geëerbiedigd, tenzij het daaruit voortvloeiende onderscheid evident van redelijke grond is ontbloot (vgl. HR 22 november 2013, nr. 13/03453, ECLI:NL:HR:2013:1212, BNB 2014/31). De keuze van de wetgever om aan te knopen bij de bekendmaking van WOZ-beschikkingen moet, gezien de hiervóór aangehaalde passages uit de wordingsgeschiedenis, worden geacht te zijn gebaseerd op overwegingen van eenvoud en doelmatigheid. Het Hof onderkent dat bepaald niet is uitgesloten dat door deze keuze een vanuit het oogpunt van de Wet verhuurderheffing ongelijke behandeling van gelijke gevallen kan ontstaan; de bekendmaking van WOZ-beschikkingen kan immers van gemeente tot gemeente verschillen. Desondanks kan naar het oordeel van het Hof, gezien de daarvoor door de wetgever aangevoerde gronden, niet worden gezegd dat dat onderscheid van redelijke grond is ontbloot.
4.8.
Belanghebbende staat een heffingssysteem voor waarbij aansluiting wordt gezocht bij gegevens die in het kadaster voorhanden zijn. De Inspecteur heeft daartegenover gemotiveerd uiteengezet dat in het kadaster niet alle gegevens die van belang zijn voor de verhuurderheffing zijn geregistreerd. Gelet op die aannemelijke uiteenzetting kan evenmin worden gezegd dat de keuze van de wetgever om aan te knopen bij de bekendmaking van WOZ-beschikkingen in plaats van aansluiting zoeken bij gegevens die in het kadaster voorhanden zijn, als zodanig van redelijke grond is ontbloot.
4.9.
Ten aanzien van belanghebbendes grief over de heffing van de verhuurderheffing in situaties van mede-eigendom overweegt het Hof als volgt. Het door belanghebbende gewraakte gevolg van de wettelijke regeling betreft, zoals in overweging 4.1 reeds weergegeven, de omstandigheid dat in gevallen van mede-eigendom van meer dan tien onroerende zaken de verhuurderheffing verschuldigd kan zijn, terwijl die heffing niet verschuldigd zou zijn bij de volle eigendom van een in economische zin gelijkwaardig aantal van diezelfde onroerende zaken. Deze door belanghebbende gewraakte omstandigheid is een gevolg van (1) de keuze van de wetgever om in gevallen van mede-eigendom belasting te heffen van degene(n) aan wie de WOZ-beschikkingen ter zake van de bedoelde onroerende zaken word(t)(en) bekendgemaakt en (2) de keuze om geen verhuurderheffing te heffen bij een (mede)gerechtigdheid tot ten hoogste tien onroerende zaken. Voor zover belanghebbende de keuze van de wetgever bestrijdt om de heffing slechts bij één van de gerechtigden tot een huurwoning te beperken, stuit diens betoog af op het hiervóór overwogene. Voor zover belanghebbende zich erover beklaagt dat de verhuurderheffing is verschuldigd bij het genot van meer dan tien huurwoningen geldt dat deze keuze van de wetgever niet van redelijke grond is ontbloot. Het Hof verwijst naar de in 4.0.1 aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis.
4.10.
Voor zover belanghebbende zich erover beklaagt dat verhaal van hetgeen hij méér heeft voldaan dan overeenkomt met zijn gerechtigdheid tot de onroerende zaken niet mogelijk is, heeft het volgende te gelden. De Inspecteur heeft in dat kader gesteld dat in de parlementaire geschiedenis is opgemerkt dat mede-gerechtigden in een privaatrechtelijke verhouding tot elkaar staan en dat deze verhouding bepaalt in welke mate zij de lasten van de verhuurderheffing dragen. Ter zitting heeft de Inspecteur daaraan toegevoegd dat mede-gerechtigden de lasten van de verhuurderheffing in de praktijk ook daadwerkelijk dienovereenkomstig dragen. Nu belanghebbende deze stelling niet heeft weersproken, kan bezwaarlijk worden geoordeeld dat de zojuist genoemde veronderstelling, alsmede de daarop gebaseerde keuze van de wetgever, van redelijke grond is ontbloot.
4.11.
Gezien het vorenoverwogene kan niet worden gezegd dat de wetgever met zijn in 4.1 bedoelde keuzes de onder 4.7 genoemde ruime beoordelingsmarge heeft overschreden door voor de verhuurderheffing aan te knopen bij de WOZ-beschikkingsgerechtigde.
4.12.
Ten slotte heeft belanghebbende betoogd dat de in 4.1 bedoelde keuzes van de wetgever leiden tot een buitensporige last in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een dergelijke buitensporige last is beslissend de mate waarin de betrokkene in de gegeven omstandigheden wordt getroffen door de verhuurderheffing (vgl. HR 12 augustus 2011, nr. 10/02949, ECLI:NL:HR:2011:BR4868, BNB 2011/248). Het Hof is van oordeel dat belanghebbende hiervan geen begin van bewijs heeft geleverd.
4.13.
Gelet op al het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de in 4.1 bedoelde door de wetgever gemaakte keuzes onredelijk en willekeurig zijn of leiden tot een buitensporige last.
Slotsom
4.14.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.16.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
5. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 30 juni 2016 door P.C. van der Vegt, voorzitter, A.J. Kromhout en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.