Rb. Zeeland-West-Brabant, 12-02-2015, nr. AWB 14/3788
ECLI:NL:RBZWB:2015:870
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
12-02-2015
- Zaaknummer
AWB 14/3788
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2015:870, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12‑02‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2016:2667, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2015/12.6
Uitspraak 12‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is mede-eigenaar van 13 huurwoningen. Belanghebbende heeft op aangifte verhuurderheffing voldaan. De rechtbank acht dit terecht. Anders dan belanghebbende meent, maakt het niet uit of een belastingplichtige de volle eigendom of mede-eigendom bezit van de huurwoningen. Indien aan hem de WOZ-beschikkingen van de 13 huurwoningen zijn bekend gemaakt, is belanghebbende belastingplichtig voor de verhuurderheffing. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt, dat de wetgever het onderscheid tussen de mede-eigenaren (de ene mede-eigenaar kwalificeert wel als belastingplichtige, de andere(n) niet) bewust heeft aanvaard mede uit overwegingen van uitvoerbaarheid en eenduidige wetgeving. De rechtbank heeft geoordeeld dat van deze bewuste keuze niet worden gezegd dat zij evident van redelijke grond is ontbloot. Verder is geen sprake van willekeur vanwege de verschillende beleidsregels die gemeenten hanteren ten aanzien van de vraag aan wie de WOZ-beschikking bekend wordt gemaakt. Nu de situatie van volle eigendom niet gelijk is aan de situatie van mede-eigendom, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van gelijke gevallen. Het gelijkheidsbeginsel is niet geschonden.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer AWB 14/3788
uitspraak van 12 februari 2015
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[eiser] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 16 mei 2014 op het bezwaar van belanghebbende tegen de door hem over het jaar 2013 voldane verhuurderheffing (aangiftekenmerk [aanslagnummer]).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2015 te Breda.
Aldaar zijn tegelijkertijd behandeld de zaak van belanghebbende en de zaak van [A] met procedurenummer 14/3789. Ter zitting is verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [verweerder].
Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 24 december 2014 aan de gemachtigde van belanghebbende [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] op het adres [adres] te Roosendaal, onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Namens belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niemand verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 5 januari 2015 op de afhaallocatie Primera gevestigd op de President Kennedylaan 88 te Roosendaal is afgehaald, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1.
Belanghebbende bezit op 1 januari 2013 samen met twee broers in privé 13 onroerende zaken, zijnde huurwoningen in de zin van de Wet verhuurderheffing. Met betrekking tot deze 13 panden zijn op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken aan belanghebbende de beschikkingen kenbaar gemaakt.
2.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aangifte verhuurderheffing uitgereikt. Belanghebbende heeft als volgt aangifte gedaan:
Aantal objecten: | 13 |
Som WOZ-waarden: | € 2.394.000 |
Vrijstelling: | -/- € 1.841.539 |
Belastbaar bedrag: | € 552.462 |
Tarief: | 0,014% |
Verschuldigde verhuurderheffing: | € 77 |
2.3.
Belanghebbende heeft op 27 september 2013 € 77 op aangifte voldaan. Hiertegen heeft belanghebbende bezwaar aangetekend. Bij uitspraak op bezwaar is het bezwaar afgewezen.
2.4.
In geschil is of belanghebbende terecht een bedrag van € 77 aan verhuurderheffing over het jaar 2013 heeft voldaan.
2.5.
Artikel 3 van de Wet verhuurderheffing luidt als volgt:
“Indien er ter zake van een huurwoning meer dan één genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is, wordt voor de verhuurderheffing de huurwoning in aanmerking genomen bij degene aan wie de beschikking, bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken, ter zake van die huurwoning op de voet van artikel 24, derde en vierde lid, van de Wet waardering onroerende zaken is bekendgemaakt.”
2.6.
In artikel 4 van de Wet verhuurderheffing staat:
“Belastingplichtig voor de verhuurderheffing is degene die op 1 januari 2013 het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft van meer dan 10 huurwoningen.”
2.7.
Tijdens de parlementaire geschiedenis van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 – die de Wet verhuurderheffing heeft vervangen en inhoudelijk op dit punt niet is gewijzigd – is door de wetgever het volgende, voor zover hier van belang, opgemerkt (zie onder meer Nota naar aanleiding van het verslag, 15 oktober 2013, Tweede Kamer vergaderjaar 2013-2014, 33756, nr. 6):
“De verhuurderheffing is nauw aangesloten bij de basisregistratie WOZ. Het benutten van authentieke gegevens uit basisregistraties bij het vormgeven van nieuwe wetgeving is een best practice. De beoogde effecten zijn eenduidige, objectieve wetgeving en efficiëntiewinst voor alle betrokken partijen. In het onderhavige geval betekent aansluiting op de basisregistratie WOZ wel dat personen die woonachtig zijn in verschillende gemeenten verschillend behandeld kunnen worden. Het beleid rond het verzenden van de beschikking WOZ bij meerdere eigenaren kan per gemeente verschillen evenals de uitvoering van de WOZ zelf. Beide elementen houden naar het oordeel van het kabinet geenszins een ongelijke behandeling in.
De uitvoering van de WOZ is op decentraal niveau belegd, maar dit doet aan de authenticiteit van het waardegegeven geen afbreuk. Met betrekking tot de verzending van de beschikking naar één van de eigenaren in plaats van beide merkt het kabinet daarnaast op dat gedeelde eigendom inhoudt dat de eigenaren in een privaatrechtelijke relatie tot elkaar staan voor wat betreft de lusten en de lasten van de huurwoningen.”
En in de brief van 31 oktober 2013, Tweede Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 33756, nr. 16 staat met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel het volgende vermeld:
“c. Het gelijkheidsbeginsel in verband met de genothebbende die de WOZ-beschikking krijgt.
De verhuurderheffing wijst een ruime groep van belastingplichten aan. De huurwoning wordt echter in aanmerking genomen bij degene die de WOZ-beschikking voor de woning ontvangt. Wie deze beschikking ontvangt indien er meer dan één genothebbende van een woning is, is afhankelijk van het beleid van de gemeente waarin de woning zich bevindt. In de meeste gemeenten ontvangt de oudste genothebbende in dit geval de WOZ-beschikking. In het wetgevingsoverleg hebben verschillende leden gevraagd of dit criterium kan leiden tot rechtsongelijkheid, doordat gelijke gevallen hierdoor ongelijk behandeld worden. Daarbij kwam met name aan de orde dat als één van de rechthebbenden ook andere woningen in eigendom heeft dan de woningen die deel uitmaken van het gezamenlijk eigendom, het voor het heffingsplichtig zijn kan uitmaken aan wie de WOZ-beschikking wordt gezonden. Daarbij zijn drie situaties te onderscheiden. Ten eerste kan er een verschil in toezendbeleid zijn tussen twee verschillende gemeenten. De uitvoering van de WOZ is in belangrijke mate decentraal belegd. Decentraliteit is er onder meer op gericht ongelijke gevallen niet over één kam te scheren. Lokale verschillen kunnen tot uitdrukking komen in het beleid. Een enkel verschil in beleid tussen twee gemeenten houdt in casu dan ook nog geen ongelijke behandeling in. De tweede situatie is die waarbij er meerdere genothebbenden zijn van een aantal huurwoningen en het van de verzending van de WOZ-beschikking afhankelijk is welke van deze genothebbenden aangifteplichtig is. Ook in dit geval is er geen sprake van een ongelijke behandeling. De partijen staan immers in een privaatrechtelijke verhouding tot elkaar. Deze verhouding bepaalt in welk aandeel de genothebbenden de lasten van de heffing dragen. De derde situatie is die waarin er binnen een gemeente zich twee zeer vergelijkbare situaties voordoen, waarbij het van de leeftijd van de genothebbenden afhangt of er heffing verschuldigd is of niet. Op grond van vaste jurisprudentie heeft de Regering een ruime marge van beoordeling bij het beantwoorden van de vraag of er sprake is van gelijke gevallen en zo ja, of een ongelijke behandeling gerechtvaardigd is. Ik ben van mening dat de verhuurderheffing nauwelijks leidt tot een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Voor de eventuele ongelijkheid in incidentele gevallen, bestaat naar mijn oordeel ruim voldoende rechtvaardiging. De nauwe aansluiting bij de WOZ leidt immers tot lagere administratieve lasten en uitvoeringskosten en zorgt voor eenvoudige en eenduidige wetgeving, waar alle belastingplichtigen baat bij hebben.”
2.8
Vaststaat dat aan belanghebbende als mede-eigenaar van de 13 huurwoningen alle WOZ-beschikkingen bekend zijn gemaakt. Op grond van artikel 3 en artikel 4 van de Wet verhuurderheffing is belanghebbende dan belastingplichtig voor de verhuurderheffing. Anders dan belanghebbende meent, maakt het niet uit of een belastingplichtige de volle eigendom of mede-eigendom bezit van de huurwoningen. Indien aan hem de WOZ-beschikkingen van meer dan tien kwalificerende huurwoningen – ongeacht of hij de volle eigendom of mede-eigendom daarvan heeft – bekend zijn gemaakt, dan is hij belastingplichtig voor de verhuurderheffing. De rechtbank leidt uit de parlementaire geschiedenis af dat de wetgever door de aansluiting bij de basisregistratie WOZ onderkend heeft dat als gevolg van gemeentelijke beleidsregels de ene mede-eigenaar wel als belastingplichtige voor de Wet verhuurderheffing kwalificeert en de andere mede-eigena(a)r(en) niet. Dit onderscheid is echter door de wetgever bewust aanvaard mede uit overwegingen van uitvoerbaarheid en eenvoudige en eenduidige wetgeving. Naar het oordeel van de rechtbank kan van deze bewuste keuze door de fiscale wetgever, niet worden gezegd dat zij evident van redelijke grond is ontbloot. De wetgever heeft daarom de grenzen van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid niet overschreden. Datzelfde heeft te gelden ter zake van de stelling van belanghebbende dat sprake is van willekeur vanwege de verschillende beleidsregels die gemeenten hanteren aangaande de vraag aan wie de WOZ-beschikking bekend wordt gemaakt.
2.9.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de wetgeving niet redelijk en billijk is, overweegt de rechtbank dat zij recht dient te spreken volgens de wet en in geen geval de innerlijke waarde van de wet op redelijkheid en billijkheid mag beoordelen (artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829 houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, Stb. 1822, 10 en Stb. 1829, 28).
2.10.
Belanghebbende heeft verder gesteld dat hij zich als mede-eigenaar van 13 panden in een vergelijkbare situatie bevindt als twee eigenaren die elk de volle eigendom bezitten van in totaal 13 panden. De rechtbank begrijpt deze stelling van belanghebbende als een beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel. Naar het oordeel van de rechtbank is echter geen sprake van gelijke gevallen. De situatie van volle eigendom is immers niet gelijk aan de situatie van mede-eigendom. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is derhalve geen sprake.
2.11.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
2.12.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 12 februari 2015 door mr. M.W.C. Soltysik, voorzitter,mr. D. Hund en mr.drs. M.H. van Schaik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. van Es-Hinnen, griffier. In verband met afwezigheid van de voorzitter, is de uitspraak door de oudste rechter ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.