Zie voor deze, door het Hof bevestigde, overweging van de Rechtbank pagina 7 van haar ontnemingsvonnis.
HR, 03-12-2013, nr. 11/03112
ECLI:NL:HR:2013:1558
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-12-2013
- Zaaknummer
11/03112
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1558, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑12‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1401
ECLI:NL:PHR:2013:1401, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑08‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1558
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑06‑2012
- Vindplaatsen
NJ 2014/47 met annotatie van
SR-Updates.nl 2013-0472
Uitspraak 03‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. Het oordeel van het Hof dat betrokkene en haar mededader gezamenlijk wederrechtelijk voordeel hebben verkregen uit de hennephandel is gelet op de vastgestelde f&o niet onbegrijpelijk. In zijn overwegingen heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat aan de wijze waarop de opbrengst van de hennephandel door betrokkene en haar mededader, met wie zij destijds was gehuwd, is besteed, niet het gevolg kan worden verbonden dat betrokkene (zoals namens haar was aangevoerd) (nagenoeg) geen voordeel heeft verkregen uit de hennephandel. Daarmee heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts is ’s Hofs oordeel dat bij gebreke van andere aanknopingspunten het behaalde voordeel ponds-ponds gewijs moet worden toegerekend niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
Partij(en)
3 december 2013
Strafkamer
nr. 11/03112 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 15 juni 2011, nummer 20/001875-10, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. R.J.M. Oerlemans, advocaat te 's-Hertogenbosch, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing naar het Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof het verweer dat de betrokkene niet heeft gedeeld in de opbrengsten van de hennephandel en zij derhalve geen wederrechtelijk voordeel heeft genoten, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
2.2.
Aan de betrokkene is bij het door het Hof in zoverre bevestigde vonnis van de Rechtbank de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van € 21.885,40 ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel dat zij door middel van of uit de baten van de feiten ter zake waarvan zij is veroordeeld, heeft verkregen.
2.3.
Het vonnis van de Rechtbank houdt het volgende in:
"Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank stelt op basis van het proces-verbaal van de regiopolitie Brabant Noord, Districtelijke Opsporing Maas en Leijgraaf, dossiernummer 2009141436, afgesloten op 12 maart 2010, het navolgende vast.
Op vrijdag 23 oktober 2009 werd in Cuijk een persoon aangehouden ter zake het voorhanden hebben van gripzakjes met hasj. Hij verklaarde in de woning van [betrokkene 1] te zijn geweest in verband met de koop van wiet. Tevens werden medio november 2009 door een agent van politieteam Cuijk, [verbalisant 1], waarnemingen gedaan waaruit kan worden opgemaakt dat er verdovende middelen werden verhandeld in de woning van [betrokkene 1] aan op het adres [a-straat 1] te Cuijk.
Op het adres [a-straat 1] te Cuijk zijn woonachtig: [betrokkene 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961 en [betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959. Beide bewoners hebben meerdere antecedenten op het gebied van verboden handelingen aangaande soft drugs.
Op verschillende dagen (zowel doordeweekse als weekend) werden observaties van de betreffende woning verricht op grond van een bevel ex artikel 126 g SV.
Op betreffende dagen bleken er gemiddeld 12 à 15 personen aan de voordeur van de woning [a-straat 1] te Cuijk te komen die slechts kortstondig daar verbleven.
Sommigen van die personen werden van de opgenomen videobeelden door politieambtenaren van team Cuijk herkend als zijnde bekende (soft)drugsgebruikers.
Op basis van deze bevindingen werd een afvangactie georganiseerd op maandag 25 januari 2010. Die dag werden 3 personen aangehouden nadat was vast gesteld dat zij kortstondig aan de deur waren geweest van de woning van betrokkenen [betrokkene 1] en [betrokkene]. Bij alle drie de aangehouden personen werd een gripzakje wiet aangetroffen en inbeslaggenomen.
Allen verklaarden de softdrugs kort voor hun aanhouding te hebben gekocht aan de voordeur van de woning van betrokkenen [betrokkene 1] en [betrokkene]. Allen legden verklaringen af met betrekking tot hun softdrugs aankopen bij de betrokkenen [betrokkene 1] en [betrokkene]. Getuige/afnemer [getuige 1] verklaart op 25 januari 2010 dat hij de zojuist bij hem inbeslaggenomen softdrugs heeft gekocht bij [betrokkene 1]. Deze keer heeft hij gekocht van zijn vrouw [betrokkene]. Hij koopt al 14 jaar softdrugs bij [betrokkene 1].
Getuige/afnemer [getuige 2] verklaart op 25 januari 2010 dat hij de zojuist bij hem inbeslaggenomen softdrugs heeft gekocht bij [betrokkene 1] en zijn vrouw [betrokkene] en dat hij al zeker sinds het begin van 2005 bij hen koopt.
Getuige/afnemer [getuige 3] verklaart op 25 januari 2010 dat hij de zojuist bij hem inbeslaggenomen softdrugs heeft gekocht bij [betrokkene 1] en dat hij al 5 jaar bij [betrokkene 1] softdrugs koopt.
Na het opnemen van genoemde verklaringen werd de woning [a-straat 1] te Cuijk betreden ter aanhouding van beide hoofdverdachten. Betrokkenen [betrokkene 1] en [betrokkene] werden beiden in hun woning aangehouden ter zake de handel in verdovende middelen.
Zij verleenden nadrukkelijk vrijwillig toestemming voor de doorzoeking van hun woning [a-straat 1] te Cuijk. Daarbij werd aangetroffen een hoeveelheid van in totaal 164 gram hennep.
Op 26 januari 2010 werd mededader [betrokkene 1] door de politie verhoord.
Hij verklaarde dat hij normaal maar 30 gram wiet op voorraad heeft. Dat er gemiddeld 4 klanten per dag komen en een klantenkring van 6 personen heeft. Het ook wel eens voorkomt dat er op een dag niemand komt en de andere dag 15 personen komen.
Op 27 januari 2010 werd mededader [betrokkene 1] nogmaals door de politie gehoord. Hij verklaarde dat hij vanaf de zomer 2009 dealt in hennep. Dat hij de laatste maanden weer aan klanten verkoopt en voorheen alleen aan vrienden verkocht.
Op 26 januari 2010 werd betrokkene [betrokkene] voor de eerste maal door de politie verhoord. Zij verklaarde dat [betrokkene 1] en zij medio mei 2009 weer zijn gaan dealen in wiet en dat ze het puur uit financieel oogpunt doen. Gemiddeld kwamen er 28 klanten per week.
Op woensdag 27 januari 2010 werd betrokkene [betrokkene] nogmaals gehoord. Zij verklaarde dat haar aandeel in de verkoop 40 procent en dat van mededader [betrokkene 1] procent was. Zij en [betrokkene 1] zijn in 2003 ook al aangehouden voor het verkopen van hennep. In 2005 zijn ze weer begonnen met het verkopen van hennep aan vrienden. Het zou kunnen dat er getuigen zijn die al 14 jaar wiet bij hun kopen maar er ook tijden zijn geweest dat ze niets verkochten. Onder dealen verstaat zij hennep verkopen aan vreemden en als ze aan kennissen verkoopt ziet zij meer als vriendendienst. Zij heeft ongeveer aan 8 kennissen of vrienden hennep verkocht. Ze schat dat ze aan 15 vreemden hennep verkocht.
Ten aanzien van de periode dat betrokkene [betrokkene] en haar mededader hebben gehandeld in softdrugs kan worden vastgesteld, op basis van voornoemde verklaringen van de getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en de verklaring van betrokkene [betrokkene] dat zij in 2005 weer zijn begonnen met het verkopen van hennep aan vrienden, aan welke verklaringen de rechtbank geloof hecht, dat betrokkene [betrokkene] en haar madedader gedurende een periode van 5 jaar, te weten 1 januari 2005 tot en met 25 januari 2010, hebben gehandeld in softdrugs.
De methode van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
1. De periode.
De rechtbank stelt vast dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel zich uitstrekt over de bij vonnis van 4 mei 2010 in de hoofdzaak van betrokkene [betrokkene] bewezenverklaarde periode van 5 jaar, te weten 1 januari 2005 tot en met 25 januari 2010.
Een jaar bevat 52 weken. Uitgaand van 6 weken ziekte of afwezigheid gedurende een jaar, in welke periode geen wiet werd verkocht, komt dit neer op een periode van 46 weken per jaar.
2005 46 weken
2006 46 weken
2007 46 weken
2008 46 weken
2009 46 weken
2010 3 weken
totaal 187 weken x 7 dagen = 1631 dagen in de gehele periode.
Gelet op het vorenstaande gaat de rechtbank bij de voordeelberekening uit van een periode van in totaal 1631 dagen.
2. De hoeveelheid verkochte hennep.
Over de hoeveelheid verkochte hennep in deze periode stelt de rechtbank op het volgende vast.
Mededader [betrokkene 1] verklaart op 26 januari 2010 onder meer dat hij ongeveer 4 man per dag aan de deur krijgt. Dat hij per klant 1,4 gram wiet verkoopt. Dat hij schat dat hij een gram of 15 in de week verkoopt. Dat hij 1,3 à 1,4 gram wiet per zakje verkoopt. Dat hij de zakjes afweegt op het ronde bedrag van 10 euro.
Betrokkene [betrokkene] verklaart op 26 januari 2010 onder meer dat zij schat dat het er gemiddeld aan 4 klanten per dag is verkocht. Dat het dus ongeveer 28 klanten per week zijn. Dat zij aan iedere klant 1,2 gram wiet verkopen.
Op verschillende dagen (zowel doordeweekse als weekend) werden observaties van betreffende woning verricht op grond van een bevel ex artikel 126g van het Wetboek van Strafvordering. Gedurende de perioden van 16 december 2009 tot en met 18 december 2009 en 7 januari 2010 tot en met 10 januari 2010 heeft de Afdeling Sectie Technische Ondersteuning een videowagen geplaatst ter hoogte van de woning van betrokkene [betrokkene] en haar mededader [betrokkene 1], zijnde [a-straat 1] te Cuijk. Door het rechercheteam zijn de videobeelden bekeken waarop te zien was hoeveel personen via de poort de tuin inliepen van de woning van verdachte [betrokkene 1]. Op betreffende dagen bleken er gemiddeld 12 à 15 personen aan de voordeur van de woning [a-straat 1] te Cuijk te komen die slechts kortstondig daar verbleven. Sommigen van die personen werden van de opgenomen videobeelden door politieambtenaren van team Cuijk herkend als zijnde bekende (soft)drugsgebruikers.
Op woensdag 16 december 2009 zijn 8 contacten gezien.Op donderdag 17 december 2009 zijn 14 contacten gezien. Op donderdag 7 januari 2010 zijn 9 contacten gezien.Op vrijdag 8 januari 2010 zijn 11 contacten gezien.Op zaterdag 9 januari 2010 zijn 8 contacten gezien.Op zondag 10 januari 2010 zijn 12 contacten gezien.
Gelet op het vorenstaande wordt in het voordeel van betrokkene en haar mededader bij de voordeelberekening uitgegaan van 4 klanten per dag die elk een zakje wiet kopen.
3. De hoeveelheid hennep per gripzakje.
Voor wat betreft het uitgangspunt over de hoeveelheid hennep per gripzakje stelt de rechtbank het volgende vast.
Uit de verklaringen van betrokkene [betrokkene] en haar mededader is gebleken dat zij een hoeveelheid tussen de 1,2 en 1,4 gram hennep in een zakje van 10 euro deden. Uit verklaringen van getuigen/afnemers is gebleken dat men vermoedt dat in een zakje van 10 euro een hoeveelheid hennep zit tussen de 0,5 en 2 gram. Gemiddeld is dit een vermoedelijke hoeveelheid van 1,25 gram hennep.
De gripzakjes die bij de aangehouden afnemers in beslag genomen zijn, bevatten gemiddeld 1,1 gram hennep (2 x 1,2 gram en 1 x 0,9 gram).
Gelet op vorenstaande wordt uitgegaan van een gemiddelde inhoud van 1,2 gram hennep per gripzakje.
4. Verkoopprijs per zakje hennep.
Voor wat betreft de verkoopprijs per gripzakje hennep stelt de rechtbank het volgende vast. Mededader [betrokkene 1] verklaart op 26 januari 2010 dat hij 1,3 à 1,4 gram wiet verkoopt voor 10 euro per zakje.
Betrokkene [betrokkene] verklaart op 26 januari 2010 dat zij 1,2 gram voor 10 euro netto per zakje verkopen.
Uit verklaringen van getuigen/afnemers is gebleken dat er steeds 10 euro werd betaald aan [betrokkene] of haar mededader voor een zakje hennep.
Voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gaat de rechtbank er van uit dat er steeds 10 euro werd betaald voor een zakje hennep.
5. Inkoopprijs per zakje hennep.
Voor wat betreft de inkoopprijs per gripzakje hennep stelt de rechtbank het volgende vast. Mededader [betrokkene 1] verklaart op 26 januari 2010 onder meer dat de kosten van de inkoop liggen aan de partij en soort. Dat hij de laatste partij hennep van 100 gram hennep heeft gekocht voor 150 euro. Dat deze partij van een slechtere kwaliteit is. Dat als hij het bij een coffeeshop vandaan haalt de hennep duurder is, omdat de kwaliteit dan ook beter is Dat dan 100 gram al gauw 400 euro kost. Betrokkene [betrokkene] verklaart op 26 januari 2010 dat zij geen idee heeft wat zij zelf voor de hennep betalen. Dat zij dat moet schatten. Dat zij denkt dat [betrokkene 1] voor ongeveer 375 à 400 euro per ons (100 gram) inkoopt. (...)De inkoopprijzen die genoemd worden variëren van 150 tot 400 euro per 100 gram hennep. Voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gaat de rechtbank uit van het gemiddelde, dit is 150 + 400: 2 = 275 euro per 100 gram.
De inkooprijs komt dan neer op 275 euro : 100 gram = 2,75 euro per gram. In een zakje wiet zat gemiddeld 1,2 gram hennep.
De gemiddelde inkoopprijs van een zakje hennep komt dan neer op 2,75 euro x 1 2 gram = 3,30 euro.
6. Winst per zakje hennep.
Verkoop 10,00 euro per zakje
Inkoop 3,30 euro per zakje
Winst 6,70 euro per zakje
Gelet op het vorenstaande gaat de rechtbank bij de voordeelberekening uit van een winst van 6,70 euro per zakje.
7. Kosten.
In tegenstelling tot voornoemde rapportage van het wederrechtelijk verkregen voordeel opgesteld door verbalisant [verbalisant 2], waarbij in de berekening in het voordeel van betrokkenen een bedrag van 1.081,20 euro in mindering wordt gebracht, zal de rechtbank dit bedrag niet in mindering brengen aangezien betrokkene [betrokkene] en haar mededader niet hebben verklaard over kosten en bovendien er ook geen gegevens bekend zijn geworden over kosten.
8. De berekening van het wederechtelijk verkregen voordeel.
Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel worden onderstaande
uitgangspunten gehanteerd:
een periode van hennephandel van 1631 dagen.
een hoeveelheid van vier klanten per dag die elk een zakje hennep kochten,
een winst van 6,70 euro per verkocht zakje hennep.
1631 dagen x 4 klanten x I zakje hennep x 6,70 euro winst = 43.710,80 euro.
Betrokkene [betrokkene] heeft samen met haar mededader [betrokkene 1] dit bedrag wederrechtelijk verkregen. Het bedrag dient daarom te worden gedeeld.
43.710,80 euro : 2 = 21.855,40 euro per persoon.
De rechtbank acht geen termen aanwezig de op te leggen betalingsverplichting te matigen.
Het door de raadsman gevoerde primaire verweer dat de handel van hennep volledig op initiatief is geweest van de mededader [betrokkene 1] en dat bovendien niet uit het dossier blijkt dat betrokkene [betrokkene] gedeeld heeft in de opbrengsten van de hennephandel en om die reden niet pondspondsgewijs mag worden verdeeld, omdat betrokkene [betrokkene] nimmer enig voordeel heeft genoten, wordt door de rechtbank verworpen.
De ontnemingsmaatregel strekt ertoe de betrokkene het wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen dat hij zelf daadwerkelijk heeft genoten. Echter, indien de omstandigheden van het geval onvoldoende aanknopingspunten bieden om vast te kunnen stellen welk deel van m het vermogen van betrokkene is gevloeid als er sprake is van door mededaders tezamen verkregen wederrechtelijk voordeel, kan dit ertoe leiden dat het voordeel pondspondsgewijze wordt toegerekend.
Op basis van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat de rol die betrokkene
[betrokkene] heeft vervuld, geen ondergeschikte was. In ieder geval dat zij niet een zodanige rol heeft vervuld dat deze tot uiting dient te komen in andere en lagere berekening van haar wederrechtelijk genoten voordeel. Bovendien is betrokkene [betrokkene] gehuwd met de mededader [betrokkene 1] en voeren zij een gezamenlijke huishouding. Nu er geen contra-indicaties zijn hier anders over te oordelen, neemt de rechtbank aan dat betrokkene [betrokkene] volledig heeft gedeeld in de winst."
2.4.
De bestreden uitspraak houdt in dat het Hof in het beroepen vonnis een kennelijke verschrijving in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel verbetert en voorts in plaats van de overwegingen van de rechtbank "op p. 7-8 (te weten de passage 'Het door de ....in de winst.')" zijn eigen overwegingen in de plaats stelt. Die overwegingen van het Hof luiden:
"Overwegingen omtrent het wederrechtelijk verkregen voordeel
Voor zover de verdediging heeft betoogd dat veroordeelde niet heeft gedeeld in de opbrengsten van de hennephandel, nu het overgrote [deel] daarvan werd gebruikt voor de bekostiging van de alcoholverslaving van medeveroordeelde [betrokkene 1] en zij in zoverre geen voordeel heeft genoten, overweegt het hof dat veroordeelde en mededader [betrokkene 1], waarmee veroordeelde toen gehuwd was, een gezamenlijke huishouding voerden. Het hof acht, mede gelet op getuigenverklaringen, aannemelijk dat een groot deel van de opbrengst van de hennephandel werd besteed aan het alcoholgebruik van [betrokkene 1] en dat veroordeelde daar moeite mee had. Door deze besteding niettemin te laten plaatsvinden, heeft veroordeelde zich geschaard achter de bestedingen van haar man en is de winst uit de hennephandel haar in financieel opzicht indirect ten goede gekomen. Als de door haar genoemde grote hoeveelheden alcohol niet uit de opbrengst van de hennephandel waren bekostigd, zouden deze aankopen immers ten laste van het overige gezinsinkomen of -vermogen zijn gekomen. Nu onvoldoende is gebleken van aanknopingspunten om vast te stellen welk deel van de opbrengst van de hennephandel in het vermogen van veroordeelde is gevloeid, terwijl sprake is van door veroordeelde en haar mededader tezamen verkregen wederrechtelijk voordeel, zal het hof bij de bepaling van het aan veroordeelde toe te rekenen voordeel uitgaan van een ponds-ponds gewijze verdeling tussen haar en [betrokkene 1]."
2.5.
Het Hof heeft geoordeeld dat de betrokkene en haar mededader gezamenlijk wederrechtelijk voordeel hebben verkregen uit de hennephandel. Dit oordeel is gelet op de vastgestelde feiten en omstandigheden niet onbegrijpelijk. In zijn hiervoor in 2.4 weergegeven overwegingen heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat aan de wijze waarop de opbrengst van de hennephandel door de betrokkene en haar mededader, met wie zij destijds was gehuwd, is besteed, niet het gevolg kan worden verbonden dat de betrokkene zoals namens haar was aangevoerd (nagenoeg) geen voordeel heeft verkregen uit de hennephandel. Daarmee heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat bij gebreke van andere aanknopingspunten het behaalde voordeel aan de betrokkene en haar mededader ponds-ponds gewijs moet worden toegerekend. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en is ook in het licht van hetgeen namens de betrokkene is aangevoerd toereikend gemotiveerd.
2.6.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 21.855,40.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen oordeel;
vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 20.762,00 bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 december 2013.
Conclusie 20‑08‑2013
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. Het oordeel van het Hof dat betrokkene en haar mededader gezamenlijk wederrechtelijk voordeel hebben verkregen uit de hennephandel is gelet op de vastgestelde f&o niet onbegrijpelijk. In zijn overwegingen heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat aan de wijze waarop de opbrengst van de hennephandel door betrokkene en haar mededader, met wie zij destijds was gehuwd, is besteed, niet het gevolg kan worden verbonden dat betrokkene (zoals namens haar was aangevoerd) (nagenoeg) geen voordeel heeft verkregen uit de hennephandel. Daarmee heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts is ’s Hofs oordeel dat bij gebreke van andere aanknopingspunten het behaalde voordeel ponds-ponds gewijs moet worden toegerekend niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
Nr. 11/03112 P Zitting: 20 augustus 2013 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [betrokkene] |
1. Het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 15 juni 2011 onder aanvulling van gronden bevestigd het vonnis van de Rechtbank te ‘s-Hertogenbosch van 4 mei 2010, waarbij de Rechtbank aan de betrokkene de verplichting heeft opgelegd tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van € 21.855,40 ter ontneming van het door haar wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. Namens de betrokkene heeft mr. R.J.M. Oerlemans, advocaat te ‘s Hertogenbosch, een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt dat het Hof het verweer dat de betrokkene niet heeft gedeeld in de opbrengsten van de hennephandel en zij derhalve geen wederrechtelijk voordeel heeft genoten, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
4. Ter terechtzitting van het Hof van 1 juni 2011 is door de betrokkene voor zover voor de beoordeling van het middel van belang onder meer het volgende aangevoerd:
“U, voorzitter, houdt mij voor dat ik heb verklaard dat, naast het feit dat de periode waarin ik hennep zou hebben afgeleverd onjuist is, ook mijn rol kleiner was dan die van mijn man en dat ik bijvoorbeeld niets te maken had met de inkoop van hennep. Dat klopt. Ik had niets te maken met de inkoop van hennep. Mijn man deed dat zelf. Mij wordt gevraagd of ik ooit betrokken ben geweest bij het verdelen van de ingekochte hennep in gripzakjes. Nee. Ik heb nog nooit hoeveelheden hennep gewogen. Ik heb een hekel aan hennep, omdat het gedrag van mensen daardoor nadelig wordt beïnvloed.U, voorzitter, houdt mij voor dat ik geld in ontvangst zou hebben genomen als men aan de deur kwam voor hennep en u vraagt mij wat ik met dat geld deed. Dat geld moest dan naar boven, waar de portemonnee lag. Ik moest alles afdragen aan mijn man. Voor elke cent kwam hij naar beneden. Als ik bijvoorbeeld boodschappen moest doen, dan moest ik mijn man om geld vragen.U, voorzitter, vraagt mij of ik bijvoorbeeld tegen mijn man heb gezegd dat er geld in huis moest zijn voor als er klanten aan de deur zouden komen.Mijn man zei dat al het geld voor de inkoop van hennep was bestemd. Daar kon niets vanaf.U, voorzitter, vraagt mij of ik in dat geval bijvoorbeeld tegen mijn man heb gezegd, dat hij meer geld moest vragen voor een zakje hennep. Dat heb ik niet tegen hem gezegd. Als ik echt geld nodig had, dan kon ik ook nog naar mijn familie.(…)U, jongste raadsheer, vraagt mij of ik in gemeenschap van goederen ben getrouwd. Dat klopt.”
5. De raadsman heeft blijkens zijn aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 juni 2011 gehechte pleitnota, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, onder meer het volgende naar voren gebracht.
“Ten aanzien van het door de rechtbank bepaalde wederrechtelijk verkregen voordeel, wenst de verdediging het navolgende naar voren te brengen.
De rechtbank is tot een ponds-ponds gewijze verdeling gekomen omdat er onvoldoende aanknopingspunten in het dossier zouden zijn om te bepalen welk deel van de winst in het vermogen van cliënte is gevloeid.
De verdediging merkt op dat van de voorgaande situatie geen sprake is. Immers, medeverdachte [betrokkene 1] heeft bij de r-c verklaard dat het geld wat cliënte van de klanten ontving bij hem werd afgegeven. [betrokkene 1] verkaart bij de r-c tevens dat hij het geld gebruikte om medische kosten, alcohol, de therapeut en de softdrugs te bekostigen. Cliënte zou [betrokkene 1] nooit geld hebben gevraagd van de opbrengst.
Het voorgaande lijkt tevens onderbouwd te worden door [betrokkene 2]. [betrokkene 2] verklaart bij de r-c dat al het geld wat door [betrokkene 1] werd verdiend opging aan de alcohol. Ze weet dat alles opging, omdat cliënte de hand op moest houden en zij regelmatig moest bijspringen. Ook de moeder van cliënte en [betrokkene 2] heeft regelmatig moeten bijspringen aldus [betrokkene 2].
[betrokkene 3] heeft bij de r-c verklaard dat er in de woning van cliënte geen luxe artikelen waren en dat er veel geldproblemen waren. Over de geldproblemen werd al gesproken toen [betrokkene 3] een kind was.
[betrokkene 4] heeft bij de r-c verklaard:
"Ik bedoel met dat het zijn dingetje was dat [betrokkene 1] zelf een behoorlijke alcoholverslaving had en andere middelen gebruikte en dat moest ook bekostigd worden."
Ook verklaart [betrokkene 4] dat hij in de woning nooit luxe goederen heeft gezien.
Conclusie van de verdedigingDe verdediging is van mening dat uit de voorgaande verklaringen weldegelijk een verdeelsleutel kan worden bepaald. Van groot belang acht de verdediging de verklaring van [betrokkene 1] zelf. Daarnaast merkt de verdediging op dat de verklaring van [betrokkene 1] onderbouwd wordt door de verklaringen van drie verschillende getuigen. Uit al deze verklaringen wordt het naar mening van de verdediging niet aannemelijk dat cliënte voordeel heeft genoten van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Voor de goede orde merkt de verdediging op dat de stelling van cliënte niet wordt tegengesproken door een financieel onderzoek, waaruit blijkt dat cliënte beschikt over onverklaarbaar vermogen (bankrekening, luxe goederen etc).
De verdediging is primair van mening dat men niet ponds-ponds gewijs mag verdelen, daar cliënte nimmer enig voordeel heeft genoten. Derhalve kan ten aanzien van cliënte geen wederrechtelijk voordeel […] worden ontnomen.”
6.
De raadsman heeft daaraan blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 1 juni 2011 toegevoegd:
“Het geld werd gebruikt om alcohol te kopen voor de man van cliënte en van de uitkering van cliënte werd soms wat leuks gedaan.(…)Er zijn uit het dossier wel degelijk aanwijzingen te ontlenen waar het verdiende geld is terechtgekomen, te weten bij [betrokkene 1], de man van mijn cliënte. Hij heeft voordeel genoten uit de handel in hennep. We weten niet wat hij met het geld heeft gedaan. Misschien heeft hij het wel op een Zwitserse bankrekening gezet.(…)Het gaat erom wat veroordeelde daadwerkelijk aan geld te besteden had. Zij is door de politie verhoord, maar een verhoor waarin dieper is ingegaan op de opbrengsten uit hennephandel ontbreekt. Mijn cliënte heeft een vermoeden waar het geld aan is besteed. De stelling dat veroordeelde heeft meegewerkt met haar man met de hennephandel en met hem onder één dak woonde, zodat zij ook voordeel heeft genoten gaat niet automatisch op. Daarvoor bestaan onvoldoende objectieve aanwijzingen in het dossier. De stelling van mijn cliënte acht ik daarom wel aannemelijk.”
7.
Het vonnis van de Rechtbank houdt, voor zover door het Hof bevestigd en voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, met weglating van de in het vonnis opgenomen voetnoten, het volgende in:
“De beoordeling van de vordering.De vordering is tijdig ingediend. De rechtbank heeft bij vonnis van 4 mei 2010 onder bovenvermeld parketnummer betrokkene [betrokkene] in de hoofdzaak onder meer veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd in de periode van 1 januari 2005 tot en met 25 januari 2010.
In de rapportage wederrechtelijk verkregen voordeel, opgesteld door verbalisant [verbalisant 2], senior thematisch rechercheur financieel rechercheren en buitengewoon opsporingsanbtenaar, wordt becijferd dat het door betrokkene [betrokkene] door het medeplegen van de handel in softdrugs in de periode van 1 januari 2006 tot 25 januari 2010 (4 jaar), wederrechtelijk verkregen voordeel tezamen met haar mededader € 34.000,-- bedraagt.
De bewijsmiddelen en de beoordeling daarvan.Het standpunt van de officier van justitie.Het door de officier van justitie ter terechtzitting gevorderde wederrechtelijk verkregen voordeel is eveneens gebaseerd op voornoemde rapportage wederrechtelijk verkregen voordeel, met dien verstande dat de officier van justitie in de berekening van de gewijzigde vordering voor betrokkene [betrokkene] en haar mededader ieder een bedrag van € 21.855,-- vordert, omdat zij uitgaat van een periode van 5 jaar dat betrokkene [betrokkene] en haar mededader hebben gehandeld in hennep.
Het standpunt van de verdediging. De raadsman heeft [AG: ter] terechtzitting op gronden zoals vermeld in zijn ter terechtzitting overlegde pleitnota, primair bepleit dat de handel van hennep volledig op initiatief is geweest van de mededader [betrokkene 1] en dat bovendien niet uit het dossier blijkt dat betrokkene [betrokkene] gedeeld heeft in de opbrengsten van de hennephandel. De verdediging stelt zich op het standpunt dat er daarom niet ponds ponds gewijs mag worden verdeeld, omdat betrokkene [betrokkene] nimmer enig voordeel heeft genoten. (…)Het oordeel van de rechtbank.De rechtbank stelt op basis van het proces verbaal van de regiopolitie Brabant Noord, Districtelijke Opsporing Maas en Leijgraaf, dossiernummer 2009141436, afgesloten op 12 maart 2010, het navolgende vast. Op vrijdag 23 oktober 2009 werd in Cuijk een persoon aangehouden ter zake het voorhanden hebben van gripzakjes met hasj. Hij verklaarde in de woning van [betrokkene 1] te zijn geweest in verband met de koop van wiet. Tevens werden medio november 2009 door een agent van politieteam Cuijk, [verbalisant 1], waarnemingen gedaan waaruit kan worden opgemaakt dat er verdovende middelen werden verhandeld in de woning van [betrokkene 1] [aan] op het adres [a-straat 1] te Cuijk.
Op het adres [a-straat 1] te Cuijk zijn woonachtig: [betrokkene 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961 en [betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959. Beide bewoners hebben meerdere antecedenten op het gebied van verboden handelingen aangaande soft drugs.
Op verschillende dagen (zowel doordeweekse als weekend) werden observaties van de betreffende woning verricht op grond van een bevel ex artikel 126g SV.
Op betreffende dagen bleken er gemiddeld 12 à 15 personen aan de voordeur van de woning [a-straat 1] te Cuijk te komen die slechts kortstondig daar verbleven.Sommigen van die personen werden van de opgenomen videobeelden door politieambtenaren van team Cuijk herkend als zijnde bekende (soft)drugsgebruikers. Op basis van deze bevindingen werd een afvangactie georganiseerd op maandag 25 januari 2010. Die dag werden 3 personen aangehouden nadat was vast gesteld dat zij kortstondig aan de deur waren geweest van de woning van betrokkenen [betrokkene 1] en [betrokkene]. Bij alle drie de aangehouden personen werd een gripzakje wiet aangetroffen en inbeslaggenomen. Allen verklaarden de softdrugs kort voor hun aanhouding te hebben gekocht aan de voordeur van de woning van betrokkenen [betrokkene 1] en [betrokkene].Allen legden verklaringen af met betrekking tot hun softdrugs aankopen bij de betrokkenen [betrokkene 1] en [betrokkene].
Getuige/afnemer [getuige 1] verklaart op 25 januari 2010 dat hij de zojuist bij hem inbeslaggenomen softdrugs heeft gekocht bij [betrokkene 1]. Deze keer heeft hij gekocht van zijn vrouw [betrokkene]. Hij koopt al 14 jaar softdrugs bij [betrokkene 1].
Getuige/afnemer [getuige 2] verklaart op 25 januari 2010 dat hij de zojuist bij hem inbeslaggenomen softdrugs heeft gekocht bij [betrokkene 1] en zijn vrouw [betrokkene] en dat hij al zeker sinds het begin van 2005 bij hen koopt.
Getuige/afnemer [getuige 3] verklaart op 25 januari 2010 dat hij de zojuist bij hem inbeslaggenomen softdrugs heeft gekocht bij [betrokkene 1] en dat hij al 5 jaar bij [betrokkene 1] softdrugs koopt.
Na het opnemen van genoemde verklaringen werd de woning [a-straat 1] te Cuijk betreden ter aanhouding van beide hoofdverdachten. Betrokkenen [betrokkene 1] en [betrokkene] werden beiden in hun woning aangehouden ter zake de handel in verdovende middelen.Zij verleenden nadrukkelijk vrijwillig toestemming voor de doorzoeking van hun woning [a-straat 1] te Cuijk. Daarbij werd aangetroffen een hoeveelheid van in totaal 164 gram hennep.
Op 26 januari 2010 werd mededader [betrokkene 1] door de politie verhoord. Hij verklaarde dat hij normaal maar 30 gram wiet op voorraad heeft. Dat er gemiddeld 4 klanten per dag komen en een klantenkring van 6 personen heeft. Het ook wel eens voorkomt dat er op een dag niemand komt en de andere dag 15 personen komen.
Op 27 januari 2010 werd mededader [betrokkene 1] nogmaals door de politie gehoord. Hij verklaarde dat hij vanaf de zomer 2009 dealt in hennep. Dat hij de laatste maanden weer aan klanten verkoopt en voorheen alleen aan vrienden verkocht.
Op 26 januari 2010 werd betrokkene [betrokkene] voor de eerste maal door de politie verhoord. Zij verklaarde dat [betrokkene 1] en zij medio mei 2009 weer zijn gaan dealen in wiet en dat ze het puur uit financieel oogpunt doen. Gemiddeld kwamen er 28 klanten per week.
Op woensdag 27 januari 2010 werd betrokkene [betrokkene] nogmaals gehoord. Zij verklaarde dat haar aandeel in de verkoop 40 procent en dat van mededader [betrokkene 1] 60 procent was. Zij en [betrokkene 1] zijn in 2003 ook al aangehouden voor het verkopen van hennep. In 2005 zijn ze weer begonnen met het verkopen van hennep aan vrienden. Het zou kunnen dat er getuigen zijn die al 14 jaar wiet bij hun kopen maar er ook tijden zijn geweest dat ze niets verkochten. Onder dealen verstaat zij hennep verkopen aan vreemden en als ze aan kennissen verkoopt ziet zij [AG: dat] meer als vriendendienst. Zij heeft ongeveer aan 8 kennissen of vrienden hennep verkocht. Ze schat dat ze aan 15 vreemden hennep verkocht.
Ten aanzien van de periode dat betrokkene [betrokkene] en haar mededader hebben gehandeld in softdrugs kan worden vastgesteld, op basis van voornoemde verklaringen van de getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en de verklaring van betrokkene [betrokkene] dat zij in 2005 weer zijn begonnen met het verkopen van hennep aan vrienden, aan welke verklaringen de rechtbank geloof hecht, dat betrokkene [betrokkene] en haar madedader [AG: mededader] gedurende een periode van 5 jaar, te weten 1 januari 2005 tot en met 25 januari 2010, hebben gehandeld in softdrugs.”
8.
Het Hof heeft in zijn arrest omtrent het wederrechtelijk verkregen voordeel onder meer nog als volgt overwogen:
“Overwegingen omtrent het wederrechtelijk verkregen voordeel
Voor zover de verdediging heeft betoogd dat veroordeelde niet heeft gedeeld in de opbrengsten van de hennephandel, nu het overgrote [AG: deel] daarvan werd gebruikt voor de bekostiging van de alcoholverslaving van medeveroordeelde [betrokkene 1] en zij in zoverre geen voordeel heeft genoten, overweegt het hof dat veroordeelde en mededader [betrokkene 1], waarmee veroordeelde toen gehuwd was, een gezamenlijke huishouding voerden. Het hof acht, mede gelet op getuigenverklaringen, aannemelijk dat een groot deel van de opbrengst van de hennephandel werd besteed aan het alcoholgebruik van [betrokkene 1] en dat veroordeelde daar moeite mee had. Door deze besteding niettemin te laten plaatsvinden, heeft veroordeelde zich geschaard achter de bestedingen van haar man en is de winst uit de hennephandel haar in financieel opzicht indirect ten goede gekomen. Als de door haar genoemde grote hoeveelheden alcohol niet uit de opbrengst van de hennephandel waren bekostigd, zouden deze aankopen immers ten laste van het overige gezinsinkomen of-vermogen zijn gekomen.Nu onvoldoende is gebleken van aanknopingspunten om vast te stellen welk deel van de opbrengst van de hennephandel in het vermogen van veroordeelde is gevloeid, terwijl sprake is van door veroordeelde en haar mededader tezamen verkregen wederrechtelijk voordeel, zal het hof bij de bepaling van het aan veroordeelde toe te rekenen voordeel uitgaan van een ponds-ponds gewijze verdeling tussen haar en [betrokkene 1].”
9.
Blijkens de toelichting op het middel wordt er meer in het bijzonder over geklaagd dat het Hof het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt - inhoudend dat het oordeel van de Rechtbank dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om vast te stellen welk deel van de winst in het vermogen van de betrokkene is gevloeid onjuist is - onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. Als ik de toelichting op het middel goed begrijp, wordt onder verwijzing naar HR 31 mei 2005, LJN AS6015, 2005/425 betoogd dat moet blijken dat sprake dient te zijn van enige betrokkenheid bij de besteding van het wederrechtelijk verkregen voordeel om te kunnen ontnemen. Aangevoerd wordt dat daarvan in de onderhavige zaak geen sprake is en voorts dat de enkele aanwezigheid van een huwelijksgemeenschap onvoldoende is voor aansprakelijkheid en voordeelontneming ten aanzien van de betrokkene.
10.
Volledigheidshalve stel ik voorop dat in HR 31 mei 2005, LJN AS6015, NJ 2005/425, anders dan in onderhavige zaak, sprake was van twee personen die gezamenlijk een huishouding voerden en niet met elkaar gehuwd waren. De betrokkene in die zaak was veroordeeld voor het bezit van cocaïne, haar partner voor hetzelfde feit én handel in softdrugs. Aan haar partner was een betalingsverplichting opgelegd ter ontneming van het voordeel dat hij door middel van deze handel in softdrugs had verkregen. Omdat aannemelijk was dat een deel van de met die handel behaalde opbrengst ten goede was gekomen aan verzoekster zelf doordat zij door middel van heling geldbedragen, afkomstig uit de softdrugshandel van haar partner, had verkregen, was haar ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel de betalingsverplichting als bedoeld in art. 36e, derde lid, Sr opgelegd. In cassatie werd tevergeefs geklaagd dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat geen sprake was van ongeoorloofde ‘dubbele ontneming’. Van een dergelijke ‘dubbele ontneming’ is in de onderhavige zaak evenmin sprake.
11.
In de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak zijn de betrokkene en haar partner veroordeeld ter zake van – kort gezegd - medeplegen van handel in softdrugs. Het Hof heeft geoordeeld dat de betrokkene het daarmee verdiende bedrag samen met haar partner heeft verkregen en dat het te ontnemen bedrag daarom dient te worden gedeeld.1.
12.
Daartoe heeft het Hof overwogen (samengevat), dat:
- (i) de betrokkene en haar medeveroordeelde, waarmee zij toen gehuwd was, een gezamenlijke huishouding voerden;
- (ii) een groot deel van de opbrengst van de hennephandel werd gebruikt voor de bekostiging van de alcoholverslaving van de partner;
- (iii) de betrokkene daarmee moeite had, maar door deze besteding niettemin te laten plaatsvinden zij zich achter de bestedingen van haar man heeft geschaard en de winst uit de hennephandel haar in financieel opzicht indirect ten goede is gekomen;
- (iV) onvoldoende van aanknopingspunten is gebleken om vast te stellen welk deel van de opbrengst van de hennephandel in het vermogen van de betrokkene is gevloeid, terwijl sprake is van door de betrokkene en haar mededader tezamen verkregen wederrechtelijk voordeel.
13.
Deze overwegingen van het Hof, waarin zijn argumentatie is gelegen om aan de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van pondspondsgewijze verdeling toe te rekenen, vind ik niet heel sterk en spreken mij daarom niet aan. Uit bestendige rechtspraak van de Hoge Raad blijkt immers het volgende. De ontnemingsmaatregel strekt er mede gelet op zijn reparatoire karakter toe dat bij de bepaling van het voordeel dient te worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald.2.Daarmee verdraagt zich niet de opvatting dat aan de betrokkene ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting kan worden opgelegd tot betaling van het bedrag van het voordeel dat de betrokkene en zijn mededader tezamen wederrechtelijk hebben verkregen, zonder dat behoeft te zijn vastgesteld welk deel daarvan als in het vermogen van de betrokkene gevloeid moet worden aangemerkt.3.De rechter zal, in het geval er verscheidene daders zijn, niet altijd de omvang van het voordeel van elk van die daders aanstonds kunnen vaststellen. Dan zal hij op basis van alle hem bekende omstandigheden van het geval, zoals de rol die de onderscheiden daders hebben gespeeld en het aantreffen van het voordeel bij één of meer van hen moeten bepalen welk deel van het totale voordeel aan elk van hen moet worden toegerekend. Indien de omstandigheden van het geval onvoldoende aanknopingspunten bieden voor een andere toerekening, kan dit ertoe leiden dat het voordeel pondspondsgewijze wordt toegerekend. De rechter zal, in het geval er verscheidene daders zijn, niet altijd de omvang van het voordeel van elk van die daders aanstonds kunnen vaststellen. Dan zal hij op basis van alle hem bekende omstandigheden van het geval, zoals de rol die de onderscheiden daders hebben gespeeld en het aantreffen van het voordeel bij één of meer van hen moeten bepalen welk deel van het totale voordeel aan elk van hen moet worden toegerekend. Indien de omstandigheden van het geval onvoldoende aanknopingspunten bieden voor een andere toerekening, kan dit ertoe leiden dat het voordeel pondspondsgewijze wordt toegerekend.4.Het voorgaande betekent ook dat de rechter een gemotiveerde beslissing behoort te nemen omtrent het deel van de opbrengst van de ten laste van de betrokkene en zijn mededader bewezenverklaarde feiten dat daadwerkelijk door de betrokkene is genoten.5.Anders zou aan het doel van de ontnemingsmaatregel – herstel van de rechtmatige toestand in financiële zin en niet een aan de schuld van de betrokkene gerelateerde leedtoevoeging6.- worden voorbijgeschoten. Krachtens art. 511f Sv kan de schatting van het op geld waardeerbare wederrechtelijk verkregen voordeel slechts worden ontleend aan wettige bewijsmiddelen. Ingevolge art. 511e, eerste lid, Sv (in eerste aanleg) en art. 511g, tweede lid, Sv (in hoger beroep) is op de uitspraak op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel art. 359, derde lid, Sv van overeenkomstige toepassing. Daaruit vloeit voort dat die uitspraak de bewijsmiddelen moet vermelden waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend met weergave van de inhoud daarvan, voor zover bevattende de voor die schatting redengevende feiten en omstandigheden.7.
14.
Dat er onvoldoende aanknopingspunten waren om vast te stellen welk deel van de opbrengst van de hennephandel in het vermogen van de betrokkene is gevloeid, lijkt mij niet zonder meer begrijpelijk. Die opbrengst had het Hof in het geval van de betrokkene in redelijkheid op nihil kunnen stellen. De verklaring van de betrokkene dat zij al het door haar van de klanten ontvangen geld geheel moest afdragen aan haar man, vindt bevestiging in de verklaring die haar man al meteen bij de rechter-commissaris heeft afgelegd. Deze verklaring houdt in dat het door de betrokkene ontvangen geld door de betrokkene aan hem werd afgegeven en door hem werd besteed aan onder meer alcohol. Dat het alcoholgebruik van de echtgenoot van de betrokkene bekostigd moest worden, wordt onderschreven door getuigen. Gezien het door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerde en het door het Hof vastgestelde omtrent de bekostiging van de alcohol, meen ik dat de overweging van het Hof dat de winst uit de hennephandel de betrokkene in financieel opzicht indirect ten goede is gekomen – hetgeen niet hetzelfde is als daadwerkelijk genoten - onder de omstandigheden van het onderhavige geval een gissing is, die naar mijn mening niet kan bijdragen aan de schatting van de omvang van het wederrechtelijk door de betrokkene genoten voordeel, welke schatting slechts kan worden ontleend aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen. Als er geen opbrengsten uit de hennephandel waren geweest, had de echtgenoot van de betrokkene misschien wel minder alcoholische dranken gebruikt of zich tevreden gesteld met drank van inferieure kwaliteit (bijvoorbeeld tweeliterpakken gevuld met slobberwijn) in plaats van een doorsnee Chardonnay, wie zal het zeggen. De overweging van het Hof dat de aankopen van de echtgenoot van de betrokkene anders ten laste van het overige gezinsinkomen of –vermogen zouden zijn gekomen, acht ik te speculatief. Verder wil ik hierbij toch ook nog expliciet wijzen op de rolverdeling, voor zover deze uit de stukken blijkt: de betrokkene verkocht regelmatig hennep en nam dan geld in ontvangst, terwijl haar echtgenoot de hennep inkocht, over de verkoopwinsten beschikte en het geld uitgaf.
15.
Aan het voorgaande kan, lijkt mij, niet afdoen de overweging van het Hof dat de betrokkene en haar medeveroordeelde, waarmee zij toen gehuwd was, “een gezamenlijke huishouding voerden”. Indien het Hof er daarbij vanuit is gegaan dat op het moment dat er inkomsten uit de hennephandel werden verkregen, dit, doordat de betrokkenen gehuwd waren en een gezamenlijke huishouding voerden, ook moet worden beschouwd als door beiden genoten, meen ik dat - zelfs als beide echtelieden zijn veroordeeld voor hennephandel – de vaststelling van de aanwezigheid van algehele gemeenschap van goederen (het Hof spreekt over huwelijk en het voeren van een gezamenlijke huishouding)8.niet zonder meer kan leiden tot toerekening op basis van pondspondsgewijze verdeling. Ook dan zal toch eerst moeten worden onderzocht wie welk voordeel daadwerkelijk heeft verkregen of genoten en wie welke rol daarbij vervulde. Daarop ga ik nu niet verder in; onder 14 heb ik daarover al mijn standpunt kenbaar gemaakt.
16.
Op grond van het voorgaande meen ik al met al dat zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is dat de betrokkene daadwerkelijk wederrechtelijk voordeel, althans een desbetreffend bedrag ter grootte van € 21.855,40, heeft verkregen door middel van of uit de baten van de bewezenverklaarde hennephandel.
17.
Naar het mij voorkomt klaagt het middel daarover terecht.
18.
Ambtshalve merk ik op dat vanaf het instellen van het cassatieberoep op 28 juni 2011 thans meer dan twee jaar zijn verlopen, zodat de redelijke termijn is geschonden. Wanneer de rechter die zich opnieuw in hoger beroep over de zaak zal moeten buigen tot de oplegging van een bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel komt, zal deze met de schending van de redelijke termijn rekening dienen te houden.
19.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.20. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑08‑2013
HR 1 juli 1997, LJN AB7714, NJ 1998/242, en van recenter datum HR 19 februari 2013, LJN BY5217 (rov. 2.3). Dat wil overigens ook weer niet zeggen dat de betrokkene feitelijk over de buit kan beschikken of zal kunnen beschikken. Zie daarvoor HR 10 oktober 2006, LJN AY7386: het oordeel van het Hof dat de rekening waarnaar het wederrechtelijk verkregen geld was overgemaakt, was geblokkeerd voordat de betrokkene en zijn mededaders het geld van die rekening konden opnemen niet relevant is bij de vaststelling van de omvang van het (eerder), op het moment van bijschrijving verkregen en dus toen daadwerkelijk behaalde voordeel, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
HR 7 december 2004, LJN AQ8489 (rov. 3.3.1).
Vgl. HR 7 december 2004, LJN AQ8491, NJ 2006/63.
Zie HR 7 december 2004, LJN AQ8491, NJ 2006/63, HR 9 december 2008, LJN BG1667, NJ 2009/19 en HR 4 juni 2013, LJN BX4604 (rov. 2.3). De Hoge Raad gebruikt in deze arresten de woorden: “heeft genoten”, en niet, zoals bijvoorbeeld in HR 1 juli 1997, LJN AB7714, NJ 1998/242 de woorden “heeft behaald”. Daarin zou in gevallen als de onderhavige een verschil in betekenis kunnen zitten, in die zin dat de betrokkene ook zelf in het genot van het wederrechtelijk verkregen voordeel moet hebben gedeeld wil hem de ontnemingsmaatregel kunnen worden opgelegd (vgl. het hierboven onder 10 aangehaalde arrest van HR 31 mei 2005, LJN AS6015, NJ 2005/425).
MvT, Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, p. 7 e.v.
HR 26 maart 2013, LJN BV9087 en HR 9 april 2013, LJN BT6251.
Hoewel het Hof dat in zijn arrest niet met zoveel woorden zegt, lijkt i.c. sprake te zijn (geweest) van een huwelijk in gemeenschap van goederen (zie het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 juni 2011, p. 3). De gemeenschap van goederen is in ontnemingszaken van betekenis in verband met het verhaalsrecht van de staat op het gehele vermogen van de betrokkene, nu de opbrengst van verworven wederrechtelijk verkregen voordeel in de bestaande gemeenschap van goederen valt. (Het opgaan van de door de ene echtgenoot opgestreken criminele winst in een huwelijksgemeenschap staat voor mij nog niet synoniem aan het bijschrijven van (een deel van het) wederrechtelijk verkregen voordeel in het huishoudboekje van de andere echtgenoot). Artikel 1:94, eerste lid, BW bepaalt dat van het ogenblik der voltrekking van het huwelijk tussen echtgenoten van rechtswege een gemeenschap van goederen bestaat, behoudens de situatie dat de (aanstaande) echtgenoten daarvan bij huwelijkse voorwaarden afwijken. De gemeenschap omvat, wat haar baten betreft, alle goederen van de echtgenoten, bij aanvang van de gemeenschap aanwezig of nadien, zolang de gemeenschap niet is ontbonden, verkregen, met uitzondering van de in art. 1:94 BW genoemde goederen en rechten. Ieder der echtgenoten is rechthebbende met betrekking tot het gehele vermogen en heeft ten aanzien van alle goederen gelijke rechten. De opbrengst van een onrechtmatige daad is niet aan te merken als een aan een van de echtgenoten verknocht goed als bedoeld in art. 1:94, derde lid, BW, zodat zij niet om die reden buiten de gemeenschap valt. Zie omtrent het absorberend vermogen van de huwelijksgemeenschap: Tekst en Commentaar Burgerlijk Wetboek, tiende druk, redactie J.H. Nieuwenhuis, C.J.J.M. Stolker & W.L. Valk, Het commentaar van Van Duijvendijk-Brand bij art. 1:93 BW, p. 174 en art. 1:94 BW, p. 175; en M.J.A. van Mourik & L.C.A. Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, 2006, p. 95.
Beroepschrift 04‑06‑2012
Cassatieschriftuur
Art. 437 Sv
Inzake: [rekwirante]
Griffienummer: S 11 / 03112
Betekening aanzegging: 6 april 2012
Parketnummer: 20/001875-10
Schriftuur houdende 1 middel van cassatie in de strafzaak van mevrouw [rekwirante], rekwirante van cassatie, geboren op [geboortedatum] 1959 en wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan het [adres], welke ter dezer zake domicilie heeft gekozen ten kantore van haar raadsman mr. R.J.M. Oerlemans, advocaat te 's‑Hertogenbosch (correspondentieadres: postbus 174, 5201 AD 's‑Hertogenbosch), die door rekwirante bepaaldelijk wordt gemachtigd tot het indienen van deze cassatieschriftuur tegen het arrest in hoger beroep op tegenspraak gewezen door de Kamer voor Strafzaken, van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch op 15 juni 2011 onder parketnummer 20-001875-10.
In voornoemd arrest heeft het Hof het bedrag waarop het door verzoekster wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vastgesteld op € 21.855,40 en haar de verplichting tot de betaling aan de Staat van dit bedrag opgelegd.
Als grond van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
1.
Het recht — in het bijzonder art. 358 Sv en 359 Sv en art. 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof het namens verzoekster gevoerd verweer, dat verzoekster niet heeft gedeeld in de opbrengsten van de hennephandel en dat zij derhalve geen wederrechtelijk voordeel heeft genoten, heeft verworpen op gronden die deze niet kunnen dragen.
's Hofs arrest is op grond hiervan niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
1.1. Toelichting
Ter terechtzitting d.d. 16 februari 2011 is door het Gerechtshof besloten dat er verschillende afnemers alsmede de medeverdachte (ex-echtgenote) van verzoekster als getuige gehoord dienen te worden in de strafzaak van verzoekster.
De inhoudelijke behandeling van de strafzaak van verzoekster heeft op 1 juni 2011 plaatsgevonden.
1.1.1. Verweer verzoekster in appel
Ter terechtzitting d.d. 1 juni 2011 is door verzoekster het volgende naar voren gebracht:
U, voorzitter, houdt mij voor dat ik heb verklaard dat, naast het feit dat de periode waarin ik hennep zou hebben afgeleverd onjuist is, ook mijn rol kleiner was dan die van mijn man en dat ik bij voorbeeld niets te maken had met de inkoop van hennep.
Dat klopt. Ik had niets te maken met de inkoop van hennep. Mijn man deed dat zelf. Mij wordt gevraagd of ik ooit betrokken ben geweest bij het verdelen van de ingekochte hennep in gripzakjes. Nee. Ik heb nog nooit hoeveelheden hennep gewogen. Ik heb een hekel aan hennep, omdat het gedrag van mensen daardoor nadelig wordt beïnvloed.
U, voorzitter, houdt mij voor dat ik geld in ontvangst zou hebben genomen als men aan de deur kwam voor hennep en u vraagt mij wat ik met dat geld deed.
Dat geld moest dan naar boven, waar de portemonnee lag. Ik moest alles afdragen aan mijn man. Voor elke cent kwam hij naar beneden. Als ik bijvoorbeeld boodschappen moest doen, dan moest ik mijn man om geld vragen.
U, voorzitter, vraagt mij of ik bijvoorbeeld tegen mijn man heb gezegd dat er geld in huis moest zijn voor als er klanten aan de deur zouden komen.
Mijn man zel dat al het geld voor de inkoop van hennep was bestemd. Daar kon niets vanaf. U, voorzitter, vraagt mij of ik in dat geval bijvoorbeeld tegen mijn heb gezegd, dat hij meer geld moest vragen voor een zakje hennep.
Dat heb ik niet tegen hem gezegd. Als ik echt geld nodig had, dan kon ik ook nog naar mijn familie.
U, voorzitter, houdt mij voor dat de rolverdeling tussen mijn man en mij in mijn beleving van die periode volgens mijn verklaring 60-40 procent was en dat ik heb verklaard dat ik daarvoor mijn verantwoordelijkheid heb genomen en dat ik dat niet had moeten doen. Voorts vraagt u, voorzitter, of het klopt dat de handelingen die ik heb verricht bij het afleveren van hennep bestonden uit het opendoen van de deur voor de klanten, het afleveren van de gripzakjes en het in ontvangst nemen van geld. Dat gebeurde sporadisch. Het was geen dagtaak en het gebeurde bij toeval. Ik deed de deur niet open als ik iemand voor de deur zag staan waarvan ik wist dat deze hennep kwam halen.
U, voorzitter, vraagt mij of ik van mening ben dat mijn rol, in verhouding tot mijn man, kleiner is dan 40 procent.
Veel minder.
U, jongste raadsheer, vraagt mij of ik in gemeenschap van goederen ben getrouwd.
Dat klopt.
U, advocaat-generaal, houdt mij voor dat een Jeep Cherokee, die voor onze woning stond geparkeerd, in beslag is genomen en dat de waarde van die auto erg hoog is geschat, te weten EUR 25.806,60.
Die waarde klopt niet, wan het is een oude auto. Die auto staat wel op mijn naam.
Mijn oude auto was kapot. Ik heb een nekaandoening en ik moest een auto hebben met stuurbekrachtiging. Die Jeep kreeg ik van een vriend aangeboden en die kostte EUR 700,-.
Voor de aankoop van die auto heb ik de helft van het geld van mijn schoonmoeder geleend en de andere helft heeft zij mij geschonken. Ik heb het geld in termijnen aan mijn schoonmoeder terugbetaald.
U, voorzitter, houdt mij voor dat een getuige heeft verklaard dat deze Jeep voor onze deur stond.
Raadsman verzoekster
Tijdens de zitting op 1 juni 2011 is namens verzoekster het volgende naar voren gebracht middels de pleitnota van de raadsman.
Ten aanzien van het door de rechtbank bepaalde wederrechtelijk verkregen voordeel, wenst de verdediging het navolgende naar voren te brengen. De rechtbank is tot een ponds-ponds gewijze verdeling gekomen omdat er onvoldoende aanknopingspunten in het dossier zouden zijn om te bepalen welk deel van de winst in het vermogen van cliënte is gevloeid.
De verdediging merkt op dat van de voorgaande situatie geen sprake is. Immers, medeverdachte [’betrokkene 1] heeft bij de r-c verklaard dat het geld wat cliënte van de klanten ontving bij hem werd afgegeven. [’betrokkene 1] verkaart bij de r-c tevens dat hij het geld gebruikte om medische kosten, alcohol, de therapeut en de softdrugs te bekostigen. Cliënte zou [’betrokkene 1] nooit geld hebben gevraagd van de opbrengst.
Het voorgaande lijkt tevens onderbouwd te worden door[betrokkene 2].[betrokkene 2] verklaart bij de r-c dat al het geld wat door [betrokkene 1] werd verdiend opging aan de alcohol. Ze weet dat alles opging, omdat cliënte de hand op moest houden en zij regelmatig moest bijspringen. Ook de moeder van cliënte en [betrokkene 2] heeft regelmatig moeten bijspringen aldus [betrokkene 2].
[betrokkene 3]heeft bij de r-c verklaard dat er in de woning van cliënte geen luxe artikelen waren en dat er veel geldproblemen waren. Over de geldproblemen werd al gesproken toen [betrokkene 3] een kind was.
[betrokkene 4]heeft bij de r-c verklaard:
‘Ik bedoel met dat het zijn dingetje was dat [betrokkene 1] zelf een behoorlijke alcoholverslaving had en andere middelen gebruikte en dat moest ook bekostigd worden.’
Ook verklaart [betrokkene 4] dat hij in de woning nooit luxe goederen heeft gezien.
Conclusie van de verdediging
De verdediging is van mening dat uit de voorgaande verklaringen weldegelijk een verdeelsleutel kan worden bepaald. Van groot belang acht de verdediging de verklaring van [betrokkene 1] zelf. Daarnaast merkt de verdediging op dat de verklaring van [betrokkene 1] onderbouwd wordt door de verklaringen van drie verschillende getuigen. Uit al deze verklaringen wordt het naar mening van de verdediging niet aannemelijk dat cliënte voordeel heeft genoten van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Voor de goede orde merkt de verdediging op dat de stelling van cliënte niet wordt tegengesproken door een financieel onderzoek, waaruit blijkt dat cliënte beschikt over onverklaarbaar vermogen (bankrekening, luxe goederen etc.).
De verdediging is primair van mening dat men niet ponds-ponds gewijs mag verdelen, daar cliënte nimmer enig voordeel heeft genoten. Derhalve kan ten aanzien van cliënte geen wederrechtelijk voordeel kan worden ontnomen.
In aanvulling op de pleitnota is door de raadsman het volgende ter terechtzitting naar voren gebracht (zie pagina 4 proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 1 juni 2011).
De raadsman pleit overeenkomstig de inhoud van de door hem aan het hof overgelegde pleitnota, welke aan dit proces-verbaal is gehecht en als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd. In aanvulling op zijn pleitnota deelt de raadsman het volgende mede.
Bij de vraag of sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel is het van belang om te bezien of mijn cliënte en haar man luxegoederen hadden. Die hadden zij echter niet. Mijn cliënte en haar man hadden geen grote televisies en baadden niet in luxe. Het geld werd gebruikt om alcohol te kopen voor de man van cliënte en van de uitkering van cliënte werd soms wat leuks gedaan.
In het dossier wordt nog verwezen naar een oude Jeep Cherokee, die EUR 25.806,60 waard zou zijn maar dat klopt niet. Ik heb een uitdraai van het RDW gezien waaruit blijkt dat deze auto dateert uit 1992 en het is dus bijna een oldtimer. Mijn cliënte heeft deze auto gekocht voor EUR 700,= en deze auto zou dus eerder naar de schroothoop kunnen. Mijn cliënt heeft geen inkomsten uit werk genoten en leefde op een bestaansminimum.
Er zijn uit het dossier wel degelijk aanwijzingen te ontlenen waar het verdiende geld is terechtgekomen, te weten bij [betrokkene 1], de man van mijn cliënte. Hij heeft voordeel genoten uit de handel in hennep. We weten niet wat hij met het geld heeft gedaan. Misschien heeft hij het wel op een Zwitserse bankrekening gezet.
1.1.2. Verwerping verweer door Hof
Het verweer van verzoekster is middels het arrest van het Hof d.d. 15 juni 2011 verworpen met de volgende motivering.
Overwegingen omtrent het wederrechtelijk verkregen voordeel
Voor zover de verdediging heeft betoogd dat veroordeelde niet heeft gedeeld in de opbrengsten van de hennephandel, nu het overgrote daarvan werd gebruikt voor de bekostiging van de alcoholverslaving van medeveroordeelde [’betrokkene 1] en zij in zoverre geen voordeel heeft genoten, overweegt het hof dat veroordeelde en mededader [’betrokkene 1], waarmee veroordeelde toen gehuwd was, een gezamenlijke huishouding voerden. Het hof acht, mede gelet op de getuigenverklaringen, aannemelijk dat een groot deel van de opbrengst van de hennephandel werd besteed aan het alcoholgebruik van [’betrokkene 1] en dat veroordeelde daar moeite mee had. Door deze besteding niettemin te laten plaatsvinden, heeft veroordeelde zich geschaard achter de bestedingen van haar man en is de winst uit de hennephandel haar in financieel opzicht indirect ten goede gekomen. Als de door haar genoemde grote hoeveelheden alcohol niet uit de opbrengst van de hennephandel waren bekostigd, zouden deze aankopen immers ten laste van het overige gezinsinkomen of — vermogen zijn gekomen. Nu onvoldoende is gebleken van aanknopingspunten om vast te stellen welk deel van de opbrengst van de hennephandel in het vermogen van veroordeelde is gevloeid, terwijl sprake is van door veroordeelde en haar mededader tezamen verkregen wederrechtelijk voordeel, zal het Hof bij de bepaling van het aan veroordeelde toe te rekenen voordeel uitgaan van een ponds-ponds gewijze verdeling tussen haar en [’betrokkene 1].
Door de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep verzocht rekening te houden met de draagkracht van veroordeelde.
1.1.3. Opmerkingen ten aanzien van de overweging van het Gerechtshof
Uit de overweging van het gerechtshof lijkt te volgen dat het verweer op een tweetal gronden is verworpen, te weten:
Ten eerste acht het Hof het aannemelijk dat een groot deel van de opbrengst van de hennephandel werd besteed aan het alcoholgebruik van de echtgenoot van verzoekster. Voorts stelt het Hof dat door het te laten plaats vinden van voornoemde besteding, verzoekster zich heeft geschaard achter de bestedingen van haar echtgenoot en dat de winst uit de hennephandel haar in financieel opzicht indirect ten goede is gekomen
Ten tweede overweegt het Hof op grond van het voorgaande dat onvoldoende is gebleken van aanknopingspunten om vast te stellen welk deel van de opbrengsten van de hennephandel en het vermogen van veroordeelde is gevloeid, terwijl sprake is van door veroordeelde en haar mededader tezamen verkregen wederrechtelijk voordeel. Het Hof gaat derhalve uit van een ponds-ponds gewijze verdeling.
1.1.4. Uitgangspunten ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel bij echtgenoten
Uit de uitspraken van de rechtbank Breda d.d. 28 december 1995, JOB 1998, 64 en rechtbank Den Bosch d.d. 12 juni 1997, JOB 1998, 16 volgt dat de enkele aanwezigheid van een huwelijksgemeenschap niet met zich meebrengt dat wanneer een echtgenoot wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, de andere echtgenoot daardoor hoofdelijk voordeel verkrijgt.
Uit voornoemde uitspraken lijkt impliciet te volgen dat voor een ‘dubbele’ ontneming in ieder geval aanwijzingen dienen te bestaan dat de partner van de veroordeelde op enige wijze betrokkenheid moet hebben met betrekking tot (o.a. besteding van) de opbrengst uit criminele activiteiten van zijn of haar partner (lees: veroordeelde).
Overigens volgt uit de literatuur dat bij een ‘enkele’ ontneming in principe de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel op alle goederen van de huwelijksgemeenschap kan worden verhaald (zie ook Borgers 1999, pagina 53, noot 104).
Arrest HR 31 mei 2005, LJN: AS6015
Voornoemde conclusie die verzoekster trekt uit de hierboven aangehaalde uitspraken van de feitenrechters, wordt bevestigd in het arrest van Uw Raad d.d. 31 mei 2005, LJN: AS6015.
Uit voornoemde uitspraak van Uw Raad volgt kortgezegd dat in beginsel formeel geen rechtsregel zich verzet tegen oplegging van de betalingsverplichting ex artikel 36e aan een tweetal personen welke echtgenoten van elkaar zijn.
Casus HR 31 mei 2005, LJN: AS6015
Kort samengevat was de casus in het hierboven aangehaalde arrest van uw Raad als volgt.
De man (partner) van de veroordeelde was wegens handel in softdrugs veroordeeld en hem is tevens middels een ontnemingsvordering het door hem verkregen wederrechtelijk voordeel ontnomen.
De veroordeelde (verzoekster in cassatie) was enkel wegens het bezit van harddrugs veroordeeld door de strafrechter. Echter, ook tegen de veroordeelde was een ontnemingsvordering aanhangig gemaakt welke zag op de opbrengsten van de hennephandel van haar partner.
Met betrekking tot de voordeelsontneming van de veroordeelde overwoog het Hof in appèl dat de veroordeelde profijt heeft genoten van de opbrengsten van de handel in softdrugs van haar man.
Verzoekster merkt op dat in de bovengenoemde kwestie, anders dan zoals in de zaak van verzoekster, waarde werd gehecht aan het feit dat de veroordeelde op de loonlijst van haar partner stond en dat veroordeelde werd betaald vanuit de opbrengsten uit de hennephandel (partner had een café). Daarnaast zouden beiden in de periode van het strafrechtelijk financieel onderzoek een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
Op basis van voornoemde feiten en omstandigheden nam het Hof aan dat de echtgenote bewust profijt heeft getrokken van het door haar man in de softdrugs van de genereerde wederrechtelijk verkregen voordeel (veroordeelde kreeg immers loon betaald vanuit het wederrechtelijk verkregen voordeel van haar partner).
Dit proftijt trekken is volgens het Hof als een ander strafbaar feit, zoals bedoeld in artikel 36e, derde lid van het Wetboek van Strafrecht, aan het licht gekomen in het kader van het ingestelde strafrechtelijk financieel onderzoek naar de verwerving van baten uit de handel in softdrugs.
Volgens uw Raad had het Hof juist geoordeeld omtrent het feit dat er geen sprake zou zijn geweest van een ongeoorloofde dubbele ontneming.
Uw Raad overwoog hieromtrent in rechtsoverweging 4.4 het volgende:
‘Met juistheid heeft het Hof geoordeeld dat te dezen geen sprake is van een ongeoorloofde ‘dubbele’ ontneming, aangezien geen rechtsregel zich verzet tegen de oplegging van een betalingsverplichting aan de betrokkene ter ontneming van het voordeel dat zij in de zin van art. 416, tweede lid, Sr heeft verkregen door middel van heling van geldbedragen afkomstig uit de opbrengst van de softdrugshandel van haar partner, naast de oplegging van een betalingsverplichting aan de partner ter ontneming van het voordeel dat hij heeft verkregen door middel van of uit de baten van de door hem gedreven handel in verdovende middelen.’
Het resultaat van deze zaak was dat de opbrengst uit drugshandel bij de man van veroordeelde werd ontnomen en het gedeelte dat van het wederrechtelijk voordeel aan de veroordeelde werd betaald als salaris, bij veroordeelde werd ontnomen.
Kortom, anders dan in de uitspraken van de rechtbank Breda d.d. 28 december 1995 en de rechtbank Den Bosch d.d. 12 juni 1997, was in de strafzaak van Uw Raad d.d. 31 mei 2005 weldegelijk meer aan de orde dan de enkele aanwezigheid van een huwelijksgemeenschap. De echtgenote maakte zich immers schuldig aan heling van de geldbedragen afkomstig uit de opbrengst van de softdrugshandel van haar partner.
Verzoekster is van mening dat ook uit het arrest van Uw Raad d.d. 31 mei 2005 volgt dat er voor een ‘dubbele’ ontneming sprake dient te zijn van enige betrokkenheid bij de besteding van het wedderechtelijk verkregen voordeel.
1.1.5. In casu
Verschil casus verzoekster en HR 31 mei 2005, LJN: AS6015
De onderhavige zaak van verzoekster verschilt naar mening van verzoekster op een aantal essentiële punten van de zaak van Uw Raad d.d. 31 mei 2005, LJN: AS6015.
Verzoekster heeft ter terechtzitting op 1 juni 2011 aangegeven dat zij alle opbrengsten direct diende af te dragen aan haar echtgenoot en dat zij nimmer een geldbedrag van haar echtgenoot heeft ontvangen in de zin van loon of (geldelijke) giften. Door de raadsman van verzoekster is middels de overgelegde pleitnota betoogd dat het standpunt van verzoekster werd onderbouwd door meerdere getuigenverklaringen (zie paragraaf 1.1.1).
In de strafzaak van verzoeker is, net zoals in de aangehaalde uitspraak van Uw Raad d.d. 31 mei 2005, wel sprake van een gemeenschappelijke huishouding. Echter, van een zakelijke verweving tussen verzoekster en haar echtgenoot is geen sprake!
Anders gezegd, uit het dossier c.q. de bewijsmiddelen volgt niet dat verzoekster zich schuldig heeft gemaakt aan heling van geldbedragen afkomstig uit de opbrengst van de softdrugshandel van haar partner.
Tot slot is in tegenstelling tot de uitspraak van Uw Raad d.d. 31 mei 2005, in onderhavige zaak op geen enkele wijze onderzoek verricht (bijvoorbeeld middels een SFO) naar de financiële positie c.q. inkomen van verzoekster en haar echtgenoot.
Alles overwegend is verzoekster van mening dat ook in haar zaak slechts sprake is van de enkele aanwezigheid van een huwelijksgemeenschap. Van enige betrokkenheid van verzoekster bij de besteding van de opbrengsten van de handel in softdrugs door haar man, is niet gebleken.
1.1.6. Nadere opmerkingen ten aanzien van eerste overweging Hof
Uit de overweging van het Hof volgt dat niet wordt gesteld dat cliënt op een directe wijze genoten heeft van de opbrengsten van de handel in softdrugs door haar of haar echtgenoot.
Immers, het Hof heeft niet in twijfel getrokken dat de opbrengst van de hennephandel in de portemonnee van de echtgenoot van verzoekster terecht kwam (zoals de echtgenoot van verzoeker zelf ook heeft verklaard bij de rechter-commissaris).
Voorts heeft het Hof expliciet overwogen dat het grootste gedeelte van de opbrengsten van de hennephandel werd besteed aan het alcoholgebruik van de echtgenoot van verzoekster.
Het Hof heeft echter wel overwogen dat verzoekster de besteding door haar echtgenoot van de opbrengsten aan alcohol, heeft laten plaatsvinden en dat de opbrengsten van de hennephandel haar hierdoor in financieel opzicht indirect ten goede zouden zijn gekomen.
Het Hof stelt in het licht van het voorgaande dat nu de grote hoeveelheden alcohol werden bekostigd uit de opbrengsten van hennephandel dit in het voordeel is geweest van verzoekster, omdat anders de kosten voor het alcoholgebruik van de partner van verzoekster ten laste van het gezinsinkomen c.q. vermogen zou zijn gekomen.
1.1.7. Overwegingen verzoekster omtrent eerste overweging Hof
Naar mening van verzoekster is de hierboven beschreven overweging van het Hof slechts een speculatie c.q. inschatting van het Hof en zeker geen objectief vaststaand feit dat steun vindt in het dossier c.q. de bewijsmiddelen.
Immers, niet met zekerheid valt te stellen dat de echtgenoot van verzoekster niet was overgegaan tot excessief alcoholmisbruik indien hij geen extra financiële middelen hiervoor had gehad.
Anders gezegd, indien de echtgenoot van verzoekster niet in hennep had gehandeld, valt ook niet uit te sluiten dat hij dan ook niet excessief veel alcohol zou hebben gedronken of middels andere wegen tot het genereren van extra inkomsten was overgegaan.
Tot slot lijkt de uitspraak van het Hof niet in overeenstemming te zijn met de door Uw Raad uiteengezette lijn omtrent de geoorloofde ‘dubbele’ ontneming (HR 31 mei 2005, LJN: AS6015). Immers, in de zaak van verzoekster is enkel sprake van de aanwezigheid van een huwelijksgemeenschap. Van enige betrokkenheid van verzoekster bij de besteding van de opbrengsten van de handel in softdrugs door haar man, is niet gebleken.
1.1.8. Conclusie omtrent eerste overweging Hof
Nu de overweging van het Hof enkel een, niet door bewijsmiddelen ondersteunde, speculatie betreft en de overweging in strijdt lijkt te zijn met de vereisten omtrent geoorloofde ‘dubbele’ ontneming, is verzoekster van mening dat de motivering van de verwerping van het verweer van verzoekster door het Hof onjuist, dan wel onbegrijpelijk is.
1.2.1. Nadere opmerkingen tweede overweging Hof
Het Hof heeft tevens in de slotoverweging gesteld dat onvoldoende is gebleken van aanknopingspunten om vast te stellen welk deel van de opbrengst van de hennephandel in vermogen van veroordeelde is gevloeid.
Verzoekster kan zich niet verenigen met de hierboven genoemde slotoverweging van het Hof.
1.2.2. Standpunt verzoekster verdeelsleutel opbrengst hennephandel
Verzoeker merkt hierbij op dat uit overgelegde pleitnota van de raadsman volgt, dat de raadsman heeft gesteld dat de opvatting van de rechtbank, dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om vast te stellen welk deel van de winst in het vermogen van verzoekster is gevloeid, onjuist is.
Uit de hierboven genoemde pleitnota volgt dat de raadsman van verzoeker heeft betoogd dat er weldegelijk aanknopingspunten in het dossier te vinden zijn om vast te stellen welk deel van de winst in het vermogen van verzoekster is gevloeid (namelijk € 0,-).
De raadsman van verzoekster heeft in de pleitnota expliciet gewezen op de verklaring van de echtgenoot van verzoekster, zoals afgelegd bij de rechter-commissaris op 26 mei 2011.
In voornoemde verklaring heeft de echtgenoot van verzoekster aangegeven dat de gehele opbrengst van de hennephandel door hem werd beheerd en door hem werd uitgegeven zonder dat verzoekster hierbij deelde in de opbrengsten.
Door de raadsman van verzoekster is middels de overgelegde pleitnota tevens gewezen op het feit dat de verklaring van de echtgenoot van verzoekster, zoals afgelegd bij de rechter-commissaris, wordt onderbouwd door de verklaringen van tenminste een drietal getuigen te weten, [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4].
De raadsman van verzoekster verbindt aan het voorgaande de conclusie dat weldegelijk een verdeelsleutel gehanteerd kan worden en dat het op basis van het dossier niet aannemelijk is geworden dat verzoekster voordeel heeft genoten van de hennephandel van haar echtgenoot.
1.2.3. Overwegingen verzoekster ten aanzien van de tweede overweging Hof
Namens verzoekster is ter terechtzitting in appèl uitdrukkelijk gewezen op het feit dat het standpunt van de rechtbank, dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om vast te stellen welk deel van de winst in het vermogen van verzoekster is gevloeid, onjuist is.
Door de raadsman van verzoekster is voornoemd standpunt onderbouwd door te wijzen op verschillende bewijsmiddelen uit het dossier. Volgens de raadsman van verzoekster diende aan zijn standpunt de conclusie worden verbonden dat er weldegelijk aanknopingspunten uit het dossier volgen om vast te stellen welk deel van de opbrengst van de hennephandel in het vermogen van verzoekster is gevloeid.
Gelet op het voorgaande is verzoekster van mening dat haar standpunt opgevat dient te worden als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt (zie HR 11 april 2006, NJ 2006, 393).
Naar mening van verzoekster had het Hof derhalve haar standpunt c.q. verweer gemotiveerd moeten verwerpen.
1.2.4. Conclusie verzoekster omtrent tweede overweging Hof
Nu het Hof enkel heeft gesteld dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om te bepalen welk deel van de opbrengst in het vermogen van verzoeker is gevloeid, is verzoekster primair van mening dat het Hof het standpunt c.q. verweer van verzoekster onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
Op grond van het voorgaande is het verweer van verzoekster mitsdien ten onrechte, althans op ontoereikende grond verworpen.
1.2.5
Subsidiair is verzoekster van mening dat de tweede overweging van het Hof strijdig lijkt te zijn met de eerste overweging van het Hof.
Immers, in de eerste ovenweging stelt het Hof dat het aannemelijk is geworden dat een groot deel van de opbrengst van de hennephandel werd besteed aan het alcoholgebruik van medeverdachte [’betrokkene 1].
Voornoemde overweging lijkt juist te impliceren dat het Hof wel degelijk als een vaststaand feit heeft aangenomen welk deel (namelijk het grootste deel van de hennephandel) in het vermogen van de echtgenoot van veroordeelde is gevloeid.
Nu het Hof in de tweede ovenweging stelt dat niet gebleken is van aanknopingspunten om vast te stellen welk deel van de opbrengst van de hennephandel en het vermogen van verzoekster is gevloeid, lijkt de tweede overweging van het Hof strijdig te zijn met de eerste overweging van het Hof.
Gelet op het voorgaande is verzoeker van mening dat de tweede overweging van het Hof onjuist, dan wel onbegrijpelijk is.
Dat
Op vorenstaande gronden het U, Edelhoogachtbaar College, moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. R.J.M. Oerlemans, advocaat te 's‑Hertogenbosch, die verklaart daartoe door verzoekster bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
's‑Hertogenbosch, 4 juni 2012
mr. R.J.M. Oerlemans