Cvr onder 8 en mvg blz. 5.
HR, 19-06-1998, nr. 16.640
ECLI:NL:PHR:1998:32
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-06-1998
- Zaaknummer
16.640
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1998:32, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑06‑1998
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1998:ZC2740
Conclusie 19‑06‑1998
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad; schadevergoeding. Zijn administratiekosten ter verkrijging van een schadevergoeding kosten als omschreven in art. 6:96 lid 2 aanhef en onder b en c BW? Wanneer komen deze kosten voor vergoeding in aanmerking? Begroting schade; stelplicht en bewijslast.
Rolnr 16.640
Zitting 19 juni 1998
Conclusie Mr Spier
inzake
Amev Schadeverzekering NV (hierna: Amev)
tegen
Staat der Nederlanden (hiernaa: de Staat)
Edelhoogachtbaar College,
1. De feiten
1.1 In cassatie staan de volgende feiten vast (vonnis Rechtbank rov. 2.1 t/m 2.3 in verbinding met rov. 3 van het arrest van het Hof van 28 oktober 1993).
1.2 De Staat heeft op de voet van de WAM in 39 gevallen door hem in 1987 en 1988 geleden schade aan motorvoertuigen ten gevolge van aanrijdingen verhaald op Amev. Als WAM-assuradeur heeft Amev deze schaden, inclusief expertisekosten, geheel of gedeeltelijk vergoed, omdat de bij haar verzekerde bestuurders geheel of gedeeltelijk aansprakelijk waren voor de schaden.
1.3 Het gaat in casu om eenvoudige ‘’blikschaden’’, waarvan de aansprakelijkheid zonder debat door Amev is erkend. Amev heeft de schaden, inclusief de expertisekosten ‘’prompt’’ aan de Staat vergoed. In 33 gevallen ging het om schade van minder dan ƒ 3.000, in de overige zes gevallen bedroeg de schade maximaal ƒ 10.000.
2. Het verloop van de procedure
2.1 De Staat stelt administratiekosten te hebben gemaakt bij de vaststelling van de voormelde schaden, alsmede bij verkrijging van voldoening buiten rechte. Hij heeft te dezer zake Amev bij exploot van 27 juli 1989 voor de Rechtbank Utrecht gedagvaard en gevorderd Amev te veroordelen tot betaling van ƒ 8.515,03.
2.2 De Staat voerde ter onderbouwing van zijn vordering aan dat de gevorderde administratiekosten ‘’gedeeltelijk een rechtstreeks gevolg van de door de Staat volgens Amev terecht geclaimde vaststellingskosten’’ vormen. Voor het overige gaat het volgens de Staat om kosten betreffende telefoon, correspondentie, loonkosten en algemene kantoorkosten, die zijn voorgevallen tussen het moment van melding van de schade en het moment dat de schade door Amev is betaald (cvr onder 11).
2.3 Bij vonnis van 3 juli 1991 heeft de Rechtbank de vordering afgewezen. Zij overwoog daartoe dat de schade die de Staat stelt te hebben geleden
‘’in een dusdanig ver verwijderd en onvoldoende specifiek verband (staat) met de gebeurtenissen waarop de onderhavige aansprakelijkheden berusten, dat deze kosten, die naar niet weersproken is komen vast te staan gemoeid waren met simpele — geen (juridische) deskundigheid vergende — beslommeringen en die zijn aan te merken als algemene kantoorkosten, redelijkerwijs niet meer als 'schade' kunnen worden toegerekend aan (de verzekerden van) Amev’’ (rov. 3.4).
2.4 Voorzover de gevorderde administratiekosten betrekking zouden hebben op kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, konden deze kosten naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als ‘’eigenlijke incassokosten’’ of als ‘’redelijk’’, omdat geen debat heeft plaatsgevonden omtrent de (grondslag van de) aansprakelijkheid en alle schaden inclusief expertisekosten door prompte betaling door Amev zijn afgewikkeld (rov. 3.5).
2.5 In appèl oordeelt het Hof Amsterdam dat het hier niet gaat om ‘’eigenlijke expertisekosten of eigenlijke buitengerechtelijke kosten’’ als bedoeld in art. 6:96 tweede lid onder b en c BW. Amev heeft immers de ‘’eigenlijke expertisekosten’’ geheel voldaan, doordien het in strijd zou komen ‘’met de redelijke zin en gebruikelijke betekenis’’ van art. 6:96 lid 2 onder b en c BW om onder de daar bedoelde kosten ook te begrijpen de ‘’algemene kosten die de gelaedeerde maakt ter afhandeling van het schadegeval en met het oog op het daadwerkelijk verkrijgen van de schadevergoeding’’ (rov. 4.6 en 4.7 eerste alinea van het eerste tussenarrest).
2.6 Tijdens de pleidooien heeft het Hof kennelijk opheldering gevraagd over de aard van de kosten die door de Staat worden gevorderd. Partijen zijn het er, zo wil het Hof blijkbaar zeggen, over eens dat het gaat om: nagaan of AMEV als WAM-verzekeraar kan worden aangesproken, het geven van opdracht aan een expert de schade te onderzoeken, AMEV op de hoogte stellen van zijn bevindingen en het verwerken van de betalingen (rov. 4.7).
2.7 Administratiekosten als onder 2.6 vermeld komen, voor zover zij redelijk zijn, in beginsel als vermogensschade in de zin van de artikelen 6:95 en 6:96 BW mede voor vergoeding door de aansprakelijke persoon in aanmerking. Daarbij is zonder belang of het gaat om ‘’simpele administratieve beslommeringen’’ en evenmin of ze worden verricht door het vaste personeel van de Staat (rov. 4.8).
2.8 Dergelijke redelijke administratiekosten staan in rechtstreeks verband met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid rust, omdat zij zonder de onrechtmatige daad van de laedens niet zouden zijn gemaakt; zij zijn aan de aansprakelijken toe te rekenen (rov. 4.9).
2.9 Dat de litigieuze kosten geen rechtstreekse samenhang hebben met deskundige bijstand of geen verband houden met schadebeperkende maatregelen, maakt niet dat de werkzaamheden waaruit zij voortkomen ‘’niet noodzakelijk waren’’ (rov. 4.10).
2.10 Het Hof verwerpt het door Amev ‘’in wezen’’ gevoerde verweer dat het deel van de schade dat de gelaedeerde lijdt tengevolge van (geringe) eigen werkzaamheden die hij altijd en noodzakelijkerwijs moet verrichten, naar verkeersopvattingen (altijd) voor zijn rekening moet blijven. Volgens het Hof rust op degene die een onrechtmatige daad pleegt als waarvan in casu sprake is de plicht de schade volledig te vergoeden (rov. 4.11).
2.11 Een en ander voert tot de slotsom dat Amev gehouden is tot vergoeding van de gevorderde kosten indien deze redelijk zijn. Ze dienen ‘’in beginsel’’ concreet te worden berekend (rov. 4.12). Berekening op basis van een forfaitair systeem is mogelijk. Evenwel heeft Amev, zo verstaat het Hof haar uiteenzettingen, betoogd dat het forfaitaire stelsel leidt tot een onredelijke uitkomst, mede omdat het kosten omvat die onnodig zijn gemaakt (rov. 4.13). Het college vraagt de Staat inzicht te verschaffen in
‘’de concrete werkzaamheden die bij schadegevallen als de onderhavige (…) worden verricht, alsmede opgave te doen van de daarmee gemoeide werkelijke kosten’’ (rov. 4.14).'
2.12 Bij akte heeft de Staat een ‘’onderzoek’’ van zekere Renckes in geding gebracht. Dit rapport, dat gedeeltelijk een zeer wiskundige inslag heeft, voert tot de slotsom dat de administratieve afwikkeling per dossier ƒ 243,36 vergt, waarbij het uitsluitend gaat om personeelskosten. Het onderzoek is gebaseerd op ‘’metingen’’ in de periode augustus/september 1994. Uit het rapport blijkt dat niet alleen eenvoudige zaken zijn ‘’gemeten’’ (blz. 4), waarop Amev bij antwoordakte ook wijst (onder 2 en 3). De Staat reageert hierop met de stelling dat het rapport ziet op gevallen die ‘’relatief eenvoudig in der minne worden geregeld’’; verder wordt gerept van zaken die ‘’relatief eenvoudig’’ zijn (Akte blz. 2).
2.13 Het onderzoek levert opmerkelijke resultaten op. Zo blijkt het beoordelen van een dossier aanzienlijk goedkoper te zijn dan het wegbrengen van post en de controle van betalingen. De gehanteerde uurtarieven zijn, gegeven hetgeen van algemene bekendheid is omtrent ambtenarensalarissen, niet terstond te begrijpen.
2.14 Uit het onderzoek moet kennelijk worden afgeleid dat de behandeling en afwikkeling van een eenvoudige zaak, waarin prompt wordt betaald, tussen drie en vier uur werk vergt. Dat is kras.
2.15 In zijn tweede tussenarrest onderschrijft het Hof de kritiek van Amev op het rapport van Renckes. Het voldoet in twee opzichten niet aan 's Hofs ‘’opdracht’’:
* het rapport heeft betrekking op ‘’gemiddelde’’ verhaalszaken, terwijl het Hof om informatie had gevraagd over zaken met de specifieke kenmerken die inzet zijn van deze procedure;
* het rapport ziet op zaken uit het jaar 1993, terwijl in geding zijn gevallen die zich in 1987 en 1988 hebben voorgedaan (rov. 2.9).
2.16 Nochtans is het rapport, volgens het Hof, niet van iedere betekenis gespeend. Immers moeten ook in zaken als de onderwerpelijke handelingen worden verricht als nader omschreven in rov. 2.11.
2.17 Nu de Staat de praktische voordelen van een forfaitaire benadering heeft bezongen en Amev daartegen geen ‘’overwegende bezwaren’’ heeft ingebracht ‘’mits de gehanteerde bedragen — gezien de aard van de zaken waar het hier om gaat — redelijk zijn’’ gaat ook het Hof daarvan uit. 50% van de kosten, genoemd in het bericht van Renckes, wordt als redelijk gekenschetst (rov. 2.12/2.13). Alvorens tot een definitief oordeel te komen biedt het Hof partijen de gelegenheid aan te geven of de ‘’bereikte conclusie nog bijstelling behoeft’’. Zulks mede omdat de onderzochte zaken vallen in andere jaren dan die welke de inzet van deze procedure zijn (rov. 2.14).
2.18 De Staat geeft aan 's Hofs oproep gehoor door — zakelijk weergegeven — te beklemtonen dat de kosten destijds hoger waren door de ambtelijker structuur. (De geschetste gang van zaken draagt daarvan inderdaad de sporen.)
2.19 Amev gaat in haar antwoordakte in op de inefficiëntie bij de Staat. Deze ligt binnen de risicosfeer van de Staat en kan — naar ik begrijp — niet aan Amev worden toegerekend (sub 3).
2.20 In het eindarrest komt het Hof naar aanleiding van de reacties van partijen tot de slotsom dat de Staat voor de administratieve afwikkeling van schadevoorvallen als waarom het hier gaat aanspraak kan maken op 50% van de forfaitaire bedragen die voor normale schadegevallen worden gehanteerd. Ook in 1987/1988 (het Hof spreekt in rov. 2.7 abusievelijk van 1978/1979) leenden zaken als de onderhavige zich uitstekend voor afdoening met behulp van standaardbrieven.
2.21 De door Amev gesignaleerde inefficiëntie die voor rekening van de Staat zou moeten blijven, pareert het Hof met de stelling dat het gaat om forfaitaire kosten die door de NVAA als redelijk zijn erkend (r.o. 2.8).
2.22 Amev heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. De Staat heeft het beroep tegengesproken. Hij heeft op zijn beurt voorwaardelijk incidenteel beroep ingesteld.
3. Inleidende opmerkingen
3.1 De inzet van deze procedure betreft een principiële vraag. Het belang daarvan is potentieel groot.
3.2 Partijen hebben nagelaten om aandacht te besteden aan de mogelijke consequenties van het door de Staat verdedigde standpunt. De discussie is zeer abstract gebleven en heeft zich in essentie beperkt tot een summiere uiteenzetting van de juridische merites van de aan de orde zijnde problematiek.
3.3 Ik heb mij de vraag gesteld of de Staat zich heeft gerealiseerd dat het door hem ingenomen standpunt voor hem als aangesprokene tot een wezenlijke verhoging van de aansprakelijkheidslast zou kunnen leiden. Die vraag dringt zich eens te meer op omdat behandeling van uiterst eenvoudige correspondentie — als de door hem betrokken stellingen juist zouden zijn — uren vergt. Niet alleen zou hij zelf aan derden met regelmaat beperkte bedragen moeten betalen (waarmee in totaliteit vermoedelijk veel geld is gemoeid), maar ook zou veel onbenutte tijd verloren gaan met de behandeling daarvan. Inde lacrimae.
4. Bespreking van de middelen
De principale middelen
4.1 Onderdeel I.1 klaagt erover dat het Hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door te onderzoeken of de vordering op grond van art. 6:95 en 6:96 BW voor vergoeding in aanmerking komt. Immers zou de Staat zich hebben gebaseerd op art. 6:96 lid 2 onder b en c. Ook zou het Hof de feiten hebben aangevuld.
4.2 De klacht mist doel om een veelheid van redenen. Welke feiten het Hof zou hebben aangevuld vermeldt Amev niet. Het valt ook niet in te zien.
4.3 Onjuist is dat de Staat zich uitsluitend zou hebben gebaseerd op art. 6:96 lid 2 BW. Dat ligt ook voor de hand omdat deze bepaling ten deze rechtstreekse toepassing mist. Zowel de schade als de schadeveroorzakende gebeurtenis vonden immers plaats vóór 1992. De Staat heeft slechts betoogd dat anticipatie op bedoelde bepaling z.i. aangewezen was.1.Daarbij verdient opmerking dat het oude recht in dit opzicht overeenkwam met het huidige.2.Daarom zal ik hierna, in het voetspoor van partijen en het Hof, de over de bepalingen van het thans geldend BW spreken.
4.4 Ware dit al anders dan heeft het Hof hooguit de rechtsgronden aangevuld. Daartoe was het ingevolge art. 48 Rv gehouden. Om de onder 4.10 genoemde grond is m.i. van aanvulling van rechtsgronden in feite geen sprake.
4.5 Onderdeel II.2 is eveneens gestoeld op het onjuiste uitgangspunt van onderdeel I.1 en moet daarom het lot daarvan delen.
4.6 Onderdeel I.3 behelst de klacht dat het Hof de stellingen van de Staat aldus heeft opgevat dat hij vergoeding vordert van ‘’algemene kosten, die de gelaedeerde maakt ter afhandeling van het schadegeval’’ en ‘’met het oog op het daadwerkelijk verkrijgen van de schadevergoeding’’. De klacht faalt. In de dagvaarding heeft de Staat vergoeding gevorderd van ‘’administratiekosten’’ en kosten ter verkrijging van vergoeding buiten rechte (onder 2). Kennelijk doelt het Hof daarop in de gewraakte passage.
4.7 De geëerde steller van het middel kan worden toegegeven dat vooral dit laatste overeenkomt met de formulering van art. 6:96 lid 2 onder c. In zoverre zit er onmiskenbaar een spanning in het arrest. Reeds omdat deze bepaling, als gezegd, ten deze toepassing mist kan dat niet tot vernietiging van het bestreden arrest leiden.
4.8 Het tweede middel voert onder 1 aan dat kosten als door de Staat gevorderd alleen kunnen worden beoordeeld op voet van art. 6:96 lid 2 BW. Zij zouden niet vallen onder vermogensschade als bedoeld in art. 6:95/6:96 BW, zoals het Hof heeft aangenomen.
4.9 Blijkbaar gaat Amev ervan uit dat de kosten — binnen de grenzen van 6:96 lid 2 BW — voor vergoeding in aanmerking komen. Bij die stand van zaken mist zij belang bij de in haar ogen onjuiste kwalificatie van het Hof die tot hetzelfde resultaat leidt.3.
4.10 Het lijkt goed in dit verband de opzet van de 6:95 en 6:96 BW te schetsen.4.Art. 6:95 houdt heel algemeen in dat — voorzover thans van belang — vermogensschade voor vergoeding in aanmerking komt. Art. 6:96 BW is een nadere uitwerking van deze bepaling.5.Dat geldt ook voor het tweede lid. Of schade valt onder art. 6:95 of art. 6:96 en, in dit laatste geval, onder het eerste of het tweede lid is in beginsel lood om oud ijzer. In beginsel, want bij schade als bedoeld in het tweede lid stelt de wet enkele beperkingen in de vorm van een redelijkheidstoets. Het Hof heeft deze toets ook toegepast, zij het dan ook dat het heeft aangenomen dat dit tweede lid hier toepassing mist.
4.11 Onderdeel II.2 raakt de kern van het probleem. Kosten als hier aan de orde behoren ‘’naar hun aard’’ voor rekening van de gelaedeerde te blijven, zo leert het. Het onderdeel balanceert op de grenzen van art. 407 lid 2 Rv omdat het blijft steken in de exclamatieve sfeer. Waarom 's Hofs benadering onjuist zou zijn wordt niet vermeld. Ook in feitelijke aanleg heeft Amev hieraan weinig woorden vuil gemaakt.
4.12 De s.t. besteedt enkele pagina's aan deze problematiek. Daarin passeren de volgende argumenten de revue:
* als de vordering van de Staat slaagt, dan zullen ook individuele burgers ‘’in dit soort zaken’’ aanspraak gaan maken op vergoeding (onder 28);
* het gaat in wezen om ‘’normale’’ vormen van ‘’communicatie’’ die aan toerekening in de weg staat (sub 31); waarom dat zo zou zijn blijft in het vage.
Bovendien wordt aan de orde gesteld (een duidelijk antwoord wordt niet gegeven) of het in de ‘’hedendaagse samenleving’’ past dat men ‘’zelfs de meest geringe’’ kosten moet kunnen afwentelen op ‘’hetzij de gemeenschap, hetzij bepaalde collectiviteiten’’. In dat verband wordt benadrukt dat het hier gaat om een uitbreiding van het aansprakelijkheidsrecht (idem sub 30).
4.13 Onderdeel II.4 tamboereert op hetzelfde thema. Of de schade voor vergoeding in aanmerking komt hangt, zo wordt beweerd, mede af van ‘’andere factoren’’. Geheel in het ongewisse blijft op welke andere factoren Amev doelt, doordien de klacht niet voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Hierna richt ik mij derhalve op onderdeel II.2.
4.14 Zie ik het goed, dan meent Amev dat kosten als de litigieuze niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat het maken ervan behoort tot de normale risico's des levens. De moeilijkheid met een dergelijke stelling is dat zij ongrijpbaar is. Wanneer — zoals hier — geen sprake is van een duidelijke meerderheidsopvatting is een oordeel daarover al spoedig van rechtspolitieke aard.6.
4.15 Louter bezien vanuit de optiek van art. 6:96 (lid 2) BW is moeilijk in te zien dat en waarom kosten als de onderhavige niet voor vergoeding in aanmerking zouden kunnen komen. Uiteraard mits aan de dubbele redelijkheidstoets7.— waarop ik onder 4.46/4.48 nader inga — is voldaan.
4.16 De MvT Inv. op art. 57 Rv is m.i. koren op de molen van de Staat. Daar is te lezen dat onder art. 6:96 lid 2 sub c BW de kosten van een ingebrekestelling vallen als bedoeld in art. 6:82 BW.8.Het eerste lid van art. 82 rept van aanmaning waarbij een redelijke termijn wordt gesteld. Ik leid hieruit af dat een eerste aanmaning kan leiden tot een aanspraak als door de Staat geformuleerd. Niet nodig is klaarblijkelijk dat enige correspondentie (als een afwijzing) heeft plaatsgevonden.9.
4.17 Ook de wetsgeschiedenis van art. 6:96 biedt zekere aanknopingspunten voor de stellingen van de Staat. Aan de vergoedbaarheid van ‘’incassokosten’’ worden geen nadere eisen gesteld dan dat zij
‘’redelijk moeten zijn, hetgeen insluit dat zij niet alleen binnen een redelijke omvang moeten blijven, maar ook dat het in de gegeven omstandigheden redelijk was ze te maken’’.10.
4.18 Het lijkt niet aan serieuze twijfel onderhevig dat het schrijven van een brief een noodzakelijke en daarmee redelijke maatregel is om tot incasso van een vordering te geraken. Het doet geen grote aanslag op de verbeelding — en Amev heeft dan ook terecht niet bestreden — dat enig onderzoek aan zo'n brief vooraf moet gaan. In beginsel valt daarom, bij strikte toepassing van (het stelsel van) de wet niet in te zien waarom de klacht doel zou kunnen treffen.
4.19 Uit de literatuur kan enige steun voor het standpunt van de Staat worden geput.11.Het standpunt is door Kremer bestreden.12.Ook een Cie. van de NVVR, die op verzoek van de Kantonrechters in 1987 werd ingesteld om zich te buigen over de problematiek van de buitengerechtelijke kosten, lijkt anders te oordelen.13.
4.20 De vraag is evenwel gewettigd of het wettelijk stelsel doorslaggevend is wanneer het gaat om een probleem dat de wetgever niet expliciet onder ogen heeft gezien. Naarmate het spookbeeld van een de pan uitrijzend aansprakelijkheidsrecht reëler is14., is er meer reden tot terughoudendheid. Zij het dat er ook dan twee wegen zijn het fantoom te bedwingen: zonder meer een dam opwerpen tegen dit soort claims of strenge eisen stellen aan de redelijkheidstoets.
4.21 Men kan de zaak benaderen vanuit twee, tegengestelde, gezichtspunten. Beklemtoond kan worden dat ons recht uitgaat van het beginsel van volledige schadevergoeding.15.Aldus redenerend behoeft toelichting waarom kosten als door de Staat gevorderd in beginsel niet voor vergoeding in aanmerking zouden (kunnen) komen.
4.22 Volledigheidshalve zij vermeld dat bedoeld beginsel veelal (ten minste impliciet) wordt aangeroepen in de context van delictuele aansprakelijkheid. Voor contractuele aansprakelijkheid (waarop afd. 6.1.10 eveneens ziet) spreekt het iets minder voor zich. De gedachte dat de benadeelde part noch deel heeft aan de schade moet daar in elk geval in zoverre worden gerelativeerd dat hij veelal zijn contractspartner en het product of de dienst heeft uitgekozen. In het algemeen kiest men in de sfeer van titel 6.3 niet zijn dader.
4.23 Het onder 4.20 opgeroepen schrikbeeld is uiteraard het grootst wanneer de door Amev gesignaleerde vrees dat verwerping van het beroep ertoe zou leiden dat ook particulieren kosten als de onderhavige zouden kunnen gaan vorderen gegrond zou zijn. Veronderstellenderwijs ga ik daarvan eerst uit.
In de s.t. van Mr. Sillevis Smitt wordt betoogd dat ‘’het gelijkheidsbeginsel (mee)brengt (…), dat wanneer de ‘’fleet owner’’ deze kosten als schade wordt vergoed, de individuele autobezitter daarop ook aanspraak heeft’’ (sub 28).16.De stelling is m.i. even gevaarlijk als onjuist. Vooreerst: ik zie geen plaats voor het gelijkheidsbeginsel weggelegd in zaken als deze. Bovendien speelt Amev hoog spel. Wanneer Uw Raad niet met haar klacht meegaat moet zij ofwel terugkomen op haar zo gloedvolle gelijkheidsbetoog dan wel particulieren schadeloos stellen.
4.24 Ik heb er niet veel twijfel over dat het door de Staat vertolkte standpunt bij de onder 4.23 verwoorde onderstelling tot verregaand ongewenste resultaten zou voeren.17.Trouwens: ook tot consequenties die de Staat m.i. niet op het oog zou hebben gehad, zou hij zich om het probleem werkelijk hebben bekreund.
4.25 De uiterste consequentie zou bijvoorbeeld zijn dat particulieren die een ondeugdelijke roerende zaak (zoals een cd-speler of een magnetron) hebben gekocht de abstract berekende kosten kunnen vorderen van het geruime tijd18.bellen met het nummer van de serviceafdeling van de producent of ter zake van het ‘’thuisblijven’’ om de monteur te ontvangen.19.Ook een particulier wiens auto is aangereden zou vergoeding kunnen vragen van het schrijven van een brief aan de verzekeraar en — als hij geen postzegels of enveloppen thuis heeft — van de tijd die gemoeid is met het aanschaffen daarvan. Dat perspectief is voor mij geen sirenroep. Niet alleen omdat aangenomen mag worden dat er een wezenlijke stijging van de schadelast mee gemoeid is, maar ook omdat correspondentie over vergoeding van — veelal — bagatelbedragen uitermate inefficiënt is.
4.26 In dit verband verdient opmerking dat de benadeelde niet zelden allerhande overlast of ongemak moet dulden.20.Te denken valt aan het na een aanrijding geruime tijd moeten wachten op de politie, het verliezen van een auto waarmee men vertrouwd is etc. Weliswaar liggen dergelijke gevolgen — zo hebben wij juristen dat bepaald — niet in de sfeer van financiële schade of kunnen zij niet worden toegerekend in de zin van art. 6:98 BW — daarom kunnen we de stelling ook zo gemakkelijk betrekken! — het spreekt niet aanstonds aan dat de benadeelde met deze gevolgen moet blijven zitten, maar dat hij wél aanspraak kan maken op vergoeding van veelal luttele bedragjes die voor hem vermoedelijk van wezenlijk minder belang zijn dan andere gevolgen die hij voor lief moet nemen.
4.27 Kortom: een regel die zou kunnen leiden tot een cascade van claims in de privésfeer — en daarmee a fortiori in de zakelijke sfeer — beschouw ik als afschrikwekkend.
4.28 Dat wil niet zeggen dat het door de Staat bepleite standpunt gedoemd is te falen. Gezocht kan worden naar een zodanige omlijning van de regel dat de zojuist gesignaleerde gevaren zich niet verwezenlijken. De al vaker genoemde dubbele redelijkheidstoets biedt daarvoor mogelijkheden.
4.29 Eerst moet evenwel nog worden bezien hoe moet worden geoordeeld wanneer we ervan uitgaan dat bepaalde schades behoren tot de inherente risico's des levens.
4.30 Het gevaar van de zojuist vertolkte opvatting is dat in belangrijke mate sprake is van een cirkelredenering. Weliswaar kan zij bogen op een zeker maatschappelijk draagvlak, van een allesoverheersend uitgangspunt is m.i. geen sprake. De juiste vraagstelling is daarom niet: waarom behoren kosten als de inzet van deze procedure niet tot deze categorie, maar: waarom behoren zij er wel toe?
4.31 Naast de onder 4.26 al genoemde gevallen waarin, naar thans geldend recht, de ‘’benadeelde’’ met lege handen blijft staan zijn er talloze andere gevallen. Deze liggen ten dele op het vlak van niet vergoedbare schade (zoals geleden smart ter zake van het overlijden van dierbaren21.), ten dele op dat van de causaliteit (het in een file worden opgehouden22.en ook op dat van de onrechtmatigheid (bijvoorbeeld de ongelukkige samenloop van omstandigheden23., slachtoffer worden van overheidsmaatregelen die blijven binnen de marges van normale bedrijfsrisico's24.en hinder binnen aanvaardbaar te achten proporties25.). Telkens gaat het om situaties waarin de gevolgen voor de benadeelde aanzienlijk groter (kunnen) zijn dan bij het niet vergoed kunnen krijgen van bagatelschade als in deze procedure aan de orde.
4.32 Niet geheel zonder aarzeling zou ik de betekenis van de meeste van de zojuist genoemde gevallen ten deze beperkt willen oordelen. De vergelijking met niet-aansprakelijkheid wegens het ontbreken van onrechtmatigheid of juridisch causaal verband gaat mank omdat het daarbij gaat om andere leerstukken. De vergelijking met bedoelde smart omdat aan de onvergoedbaarheid daarvan (mede) andere redenen ten grondslag liggen.26.De aarzeling is ingegeven door de omstandigheid dat men zeer wel kan verdedigen dat het onjuist is om zich zozeer in een dogmatisch keurslijf te laten dringen. De tegenwerping is sterk maar per saldo onvoldoende klemmend. Zou men anders oordelen dan wordt het gehele aansprakelijkheidsrecht op de brandstapel gegooid. De gevolgen daarvan zijn, zelfs bij benadering, niet te overzien. Daarom houd ik bij de huidige stand van de rechtsontwikkeling liever vast aan de klassieke kaders. Daar komt bij dat redelijkerwijs onderscheid kan worden gemaakt tussen gevallen waarin aansprakelijkheid als zodanig vaststaat (volledige schadevergoeding is dan in beginsel geïndiceerd) en die waarin zij ontbreekt27.(in welk geval aan de vraag van al dan niet volledige schadevergoeding niet behoeft te worden toegekomen).
4.33 Het vorenstaande voert tot de slotsom dat de stelling van de hier besproken onderdelen m.i. in de algemeenheid waarmee zij aan de orde wordt gesteld, faalt. Het argument dat sprake is van een normaal risico dat men behoort te dragen heeft per saldo onvoldoende overtuigingskracht. Zeker nu de wet en de wetsgeschiedenis tegen het standpunt van Amev lijken te pleiten.
4.34 Onderdeel II.3 voert aan dat de enkele voorzienbaarheid van de kosten nog niet meebrengt dat zij ‘’een schade vormen die naar haar aard als een gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust aan de schuldenaar kan worden toegerekend’’. Deze kosten vormen immers, zo versta ik de klacht, geen schade.
4.35 De klacht mist doel. De bestreden rov is klaarblijkelijk gesteld in de sleutel van de causaliteit. Als we ervan uitgaan dat de kosten die de Staat vordert in beginsel vallen onder art. 6:96 BW dan ligt voor de hand dat toewijzing als hoofdregel niet strandt op de klippen van art. 6:98 BW. Het slot van de klacht verliest het onderscheid tussen schade en causaal verband uit het oog.
4.36 Middel III heeft de forfaitaire berekening die aan 's Hofs arrest ten grondslag ligt tot inzet. Onderdeel III.4 klaagt erover dat onbegrijpelijk is dat het Hof heeft geoordeeld dat Amev geen ‘’principiële bezwaren tegen dit stelsel zou hebben.’’
4.37 Het onderdeel citeert met juistheid enkele uitlatingen van Amev, waarvan in het bijzonder van belang zijn:
‘’Op zich heeft gedaagde geen bezwaar tegen een forfaitair systeem’’
en
‘’(…) merkt Amev terzijde nog op (…) dat op zich geen bezwaar bestaat tegen een forfaitair systeem’’ (curs. van mij).
Deze uitlatingen verdragen zich niet met hetgeen het onderdeel beweert. Het faalt daarom. Daarbij verdient nog opmerking dat de bedenkingen van Amev zich — begrijpelijkerwijs — vooral richtten tegen de wijze waarop de Staat het forfaitaire systeem mede meende te moeten hanteren.
4.38 Onderdeel III.1 voert aan dat een forfaitair systeem op gespannen voet staat met een concrete wijze van schadeberekening, die door het Hof in casu aangewezen is geoordeeld.28.Ook dit onderdeel faalt om (ten minste) twee redenen. In de eerste plaats omdat het Hof de stellingen van Amev klaarblijkelijk en begrijpelijk zo heeft verstaan dat zij:
a. geen bedenkingen had tegen een forfaitaire benadering als zodanig (die, zo voeg ik toe, ook onmiskenbaar het voordeel van eenvoud en efficiëntie in zich bergt);
b. de wijze van berekening door de Staat betwistte (zij het dan ook op abstracte wijze en bovendien uiterst summier).
Het Hof kon daarom recht op het doel afgaan door terstond te onderzoeken of het door de Staat gehanteerde stelsel in de gegeven omstandigheden passend was. Een vraag die het college ontkennend29.heeft beantwoord. Daarbij heeft het Hof klaarblijkelijk en alleszins begrijpelijk geoordeeld dat de door de Staat bepleite en door Amev niet wezenlijk bestreden forfaitaire berekeningsmethode — in de bewoordingen van art. 6:97 BW30.— het meest met de aard van de onderhavige schade in overeenstemming is. Uit overwegingen van doelmatige afwikkeling van dergelijke bagatelschades is dat oordeel toe te juichen.31.
4.39 Bovendien zit er geen (wezenlijk) verschil tussen concrete schadeberekening en een stelsel als door het Hof gehanteerd. Het enige onderscheid is daarin gelegen dat in beginsel niet per auto behoeft te worden nagegaan welke kosten zijn gemaakt maar dat dit bedrag kan worden bepaald op basis van een gemiddelde. Nu Amev, als gezegd, heeft doen betogen dat zij geen bezwaren tegen een dergelijke benadering koesterde, kon het Hof geredelijk aldus te werk gaan.
4.40 Het Hof heeft, zij het, gezien de lapidaire gegevens waarover het beschikte, noodgedwongen schattenderwijs, ‘’becijferd’’ welk bedrag in totaal voor de onderhavige schadegebeurtenissen aan kosten is gemaakt.32.Aldus is de schade voor alle in geding zijnde auto's tezamen concreet berekend. Het Hof heeft, zo blijkt uit zijn arresten, getracht dat zo nauwkeurig mogelijk te doen (eerste tussenarrest) rov. 4.14, tweede tussenarrest rov. 2.10, 2.11 en 2.14 zomede het eindarrest rov. 2.7 en 2.8). Voor toetsing in cassatie is weinig ruimte.33.
4.41 Onderdeel III.2 voegt niets wezenlijks toe en moet daarom het lot van onderdeel III.1 delen.
4.42 Onderdeel III.3 voert aan dat Amev heeft aangedrongen dat de door de Staat in het forfaitaire stelsel verwerkte kosten ‘’principieel niet als schade voor toepassing in aanmerking komen’’. Dit was inderdaad de kern van het verweer van Amev. Zoals met betrekking tot het tweede middel uiteengezet gaat dat betoog in zijn algemeenheid evenwel niet op. Het onderdeel loopt daarin vast.
4.43 Het vierde middel neemt wederom de door het Hof gehanteerde forfaitaire methode en de wijze waarop deze is toegepast onder vuur. Het eerste onderdeel klaagt er, naar ik begrijp, over dat onbegrijpelijk is waarom het Hof geen betekenis heeft toegekend aan de ‘’gebrekkige interne administratie’’ van de Staat. Daarbij heeft Amev — zo leert de s.t. — uitsluitend op het oog de omstandigheid dat tijd gemoeid is met het onderzoeken aan welke staatsdienst de betrokken auto's toebehoren. Het tweede onderdeel kiest een enigszins andere invalshoek: onbegrijpelijk is waarom het gebruik van een forfaitair systeem niet in strijd komt met een concrete schadeberekening die het Hof zegt te hanteren. Het onderdeel wijst in dit verband blijkbaar op rov. 2.8 van het eindarrest waarin staat:
‘’Daarbij miskent zij dat de Staat niet aanspraak maakt op de werkelijk gemaakte administratiekosten, doch op forfaitaire bedragen (…)’’.
4.44 Het eerste onderdeel komt er, naar ik aanneem, tot de kern genomen op neer dat vergoeding van de kosten van een gebrekkige administratie niet kunnen gelden als redelijk. Dit betoog snijdt hout. Inderdaad valt niet in te zien waarom kosten die onnodig hoog uitvallen door inefficiëntie aan de kant van de benadeelde de sluizen van de dubbele redelijkheidstoets zouden kunnen passeren.
4.45 Het onderdeel kan nochtans niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft, anders dan Amev meent, haar betoog niet in het midden gelaten. Het heeft kennelijk geoordeeld dat weliswaar de administratie inefficiënt was, maar dat een verbetering slechts mogelijk zou zijn geweest met behulp van kantoorautomatisering. Omdat de daaraan verbonden kosten min of meer wegvallen tegen die van de onnodige kosten veroorzaakt door de door Amev gelaakte inefficiëntie is er, naar 's Hofs oordeel, geen reden de gevorderde kosten niet als redelijk te oormerken.
4.46 Ik geef graag toe dat het Hof hier kort door de bocht gaat. Het is niet bijzonder aannemelijk dat beide kosten tegen elkaar wegvallen. Alleen in dat geval zou 's Hofs redenering waterdicht zijn. Tegen de achtergrond van de wel erg abstracte discussie in feitelijke aanleg, de omstandigheid dat de begroting van schade sterk verweven is met de waardering van de feiten, zodat toetsing in cassatie slechts beperkt kan zijn34.en ook omdat het middel de zoëven gesignaleerde zwakte niet noemt, houd ik het onderdeel voor ongegrond. In dit verband stip ik nog aan dat het hier, in de ogen van partijen, kennelijk en begrijpelijkerwijs, gaat om een (soort) proefprocedure. Daarin bestaat vooral behoefte aan duidelijkheid over wezenlijke strijdpunten. Daarvan is in casu geen sprake. De vraag of het Hof tot dit wegstreepproces heeft kunnen komen is zozeer feitelijk dat daarmee geen relevante duidelijkheid zou worden geschapen op het stuk van de rechtsvraag die partijen verdeeld houdt.
4.47 Dat werkelijk sprake was van inefficiëntie spreekt m.i. boekdelen. Zoals al vermeld komen de beweringen van de Staat erop neer dat met de afwikkeling van een zaak waarin door de laedens zonder dralen wordt betaald ongeveer vier uur gemoeid is35., waarvan kennelijk slechts ƒ 1,43 voor het beoordelen van de zaak!36.Het Hof heeft daaraan geen geloof gehecht en heeft aangenomen dat slechts ruwweg twee uur aan dergelijke zaken werd besteed. Dat komt nog steeds heel erg hoog voor, zelfs wanneer wordt uitgegaan van de uiterst ambtelijke gang van zaken die wordt geschilderd in de akte van de Staat van 29 augustus 1996.37.Bovendien valt niet in te zien dat en waarom het door de Staat beschreven procédé geëigend was voor zaken als de onderhavige. Het gebruik van werkelijke standaardformulieren (waarmee verzekeraars al decennia werken) zou bepaaldelijk aangewezen zijn geweest.
4.48 Het ligt op de weg van de benadeelde ervoor te zorgen dat de kosten niet onnodig hoog oplopen.38.Deze ‘’zorgplicht’’ wordt geschonden wanneer (een professionele) benadeelde inefficiënt te werk gaat. Het middel klaagt hierover en over hetgeen onder 4.47 werd aangestipt evenwel niet. Toch heb ik enkele woorden aan deze kwestie willen wijden omdat eerder werd aangegeven dat de dubbele redelijkheidstoets m.i. de juiste sleutel is om de deur van het uitdijend aansprakelijkheidsrecht op slot te houden.
4.49 Terzijde stip ik nog aan dat de Staat mede aanspraak maakt op de kosten van de verwerking van de betalingen door Amev.39.Deze kosten passen n.m.m. niet in het wettelijk stelsel en komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking. Amev heeft zich hierover evenwel niet beklaagd.
4.50 A la barbe van de middelen veroorloof ik mij nog enkele kanttekeningen. Dat kosten als de onderhavige voor vergoeding in aanmerking komen ligt ook daarom voor de hand, omdat kosten ter zake van bijvoorbeeld correspondentie ter zake van noodzakelijke verkeersmaatregelen schade vormen.40.Moeilijk valt in te zien waarom kosten die daadwerkelijk strekken tot incasso niet, doch dezelfde soort kosten die met verkeersmaatregelen van doen hebben wél voor vergoeding in aanmerking zouden kunnen komen. Even ongerijmd zou zijn dat kosten die de benadeelde een ‘’gunstige uitgangspositie’’ verschaffen wél41., maar de onderhavige die terstond doel treffen niet zouden kunnen worden gevorderd. Nog minder begrijpelijk zou zijn waarom kosten die geen effect sorteren wél42., maar kosten die terstond effect hebben niet zouden behoeven te worden betaald. Kortom: de aansprakelijke zal het moeten hebben van de dubbele redelijkheidstoets. Een discussie daarover kan evenwel slechts zinvol worden gevoerd op basis van aangevoerde argumenten en stellingen. Daarvan is in deze procedure slechts mondjesmaat sprake.
4.51 Onderdeel IV2 kenschetst 's Hofs respons op het verweer van Amev (rov. 2.8 van het eindarrest) als onbegrijpelijk. Inderdaad verdient de bestreden uiteenzetting bepaaldelijk geen schoonheidsprijs. Toch — maar niet dan na lange aarzeling — houd ik het onderdeel voor ongegrond.
4.52 Zoals al vermeld bij de bespreking van onderdeel IV.1 heeft het Hof het verweer van Amev kennelijk gepareerd met behulp van een wegstreepredenering. Bij die stand van zaken is rov. 2.8 een obiter dictum. Nu onderdeel IV.1 ongegrond is bevonden en hetgeen daar wordt bestreden 's Hofs oordeel kan dragen behoeft rov. 2.8 geen verdere bespreking.
4.53 Bovendien is voor 's Hofs — niet erg gelukkig verwoorde — benadering wel het nodige te zeggen. Kennelijk heeft het college het volgende tot uitdrukking willen brengen:
* het komt niet aan op de vraag of per auto het gevorderde bedrag juist is. De Staat heeft vergoeding gevorderd van de kosten van een groot aantal beschadigde auto's. Het door de Staat gehanteerde forfaitaire systeem moge per auto onjuist zijn, voor alle auto's tezamen leidt het tot juiste resultaten. Alle auto's bij elkaar opgeteld vordert de Staat niet meer dan de werkelijke (dus concreet berekende) schade.
* de gebrekkigheid van de administratie van de Staat — die in rov. 2.7 met de wegstreepredenering al van haar tanden is ontdaan — kan geen wezenlijk vertekend beeld opleveren van de reële schade. Immers heeft de NVAA de methode als juist erkend. Dat het Hof hieraan veel belang heeft gehecht zal mede moeten worden geschreven op het conto van het feit van algemene bekendheid dat verzekeraars — begrijpelijkerwijs — niet lichtvaardig aannemen dat zij tot betaling (van bepaalde posten) gehouden zijn. Zeker niet wanneer sprake is van veelvuldig voorkomende schadezaken. De tweede alinea van rov. 2.8 is, zo bezien, niet meer of anders dan een ondersteuning van rov. 2.7. Aldus opgevat is zonder belang dat Amev niet is gebonden aan het oordeel van de NVAA, zodat onderdeel IV.3 in fine, dat hierover klaagt, faalt.
4.54 's Hofs aldus verstane oordeel blijft binnen de marges van het begrijpelijke en is geen onvoldoende reactie op het verweer van Amev. Met name kan niet worden gezegd dat de Staat
‘’een bedrag ter zake van vergoeding van schade wordt toegekend, waarvan vaststaat dat het niet overeenkomt met de werkelijk gemaakte kosten’’ (slot van het onderdeel).
4.55 Onderdeel IV.3 voert aan dat de erkenning van de NVAA geen betekenis toekomt omdat zij betrekking heeft op ‘’normale schadegevallen’’ waarvan hier geen sprake is. Het onderdeel faalt omdat het tweeërlei uit het oog verliest. In de eerste plaats is het kernbezwaar van Amev gelegen in de moeilijke traceerbaarheid van de overheidsdienst waaraan de auto's boekhoudkundig toebehoren. Dat bezwaar geldt voor ‘’normale zaken’’ in gelijke mate als voor zaken als de onderhavige. Bovendien heeft het Hof onderkend dat het nu juist niet gaat om ‘’normale zaken’’. Daarom heeft het een reductie van 50% toegepast.
Het voorwaardelijk incidentele middel
4.56 Het incidentele middel is ingesteld onder voorwaarde dat het principale beroep slaagt. Die voorwaarde is m.i. niet vervuld. Voor het geval Uw Raad daarover anders zou oordelen ga ik kort op het middel in.
4.57 De klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de gevorderde schade niet valt onder art. 6:96 lid 2 BW zou juist zijn als deze bepaling van toepassing zou zijn. Zij is dat evenwel niet omdat deze procedure wordt beheerst door het oude recht (zie hiervoor onder 4.3).
4.58 Bovendien mist de Staat belang bij zijn klacht. Het Hof heeft immers aangenomen dat andere wettelijke bepalingen (die evenmin rechtstreeks toepassing vinden) de vordering kunnen dragen. Hierop loopt het middel stuk.43.
Conclusie
De principale middelen acht ik ongegrond. Daarom komt het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep niet aan de orde.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het door Amev ingestelde cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑06‑1998
HR 3 april 1987, NJ 1988, 275 CJHB; zie nader Schadevergoeding (Hartlief en Tjittes) art. 96 aant. 188.
De s.t. van Mr Sillevis Smitt onder 23 e.v. lijkt eveneens hiervan uit te gaan.
Deze benadering komt in essentie overeen met hetgeen de s.t. van Mr Sillevis Smitt betoogt (sub 24 e.v.).
Vgl. PG boek 6 blz. 334, alwaar intussen wordt gesproken van ‘’aanvulling en uitwerking’’. Voorzichtiger Asser-Hartkamp I (10e dr) nr 414.
Vgl. J.M. van Dunné, Verbintenissenrecht, deel 1 (3e dr) blz. 562/3.
PG boek 6 blz. 337.
Anders F.Th. Kremer, A&V 1994 blz. 61.
PG boek 6 blz 337. Beklemtoond wordt dat en waarom vergelijking met andere stelsel niet erg zinvol is. Dat betoog overtuigt. Daarom heb ik daarvan afgezien.
A.R. Bloembergen, Schadevergoeding bij onrechtmatige daad nr 153 blz. 220 (het uitzoeken of aansprakelijkheid bestaat).
A&V 1994 blz. 61; een deel van zijn argumenten heb ik in het naschrift bestreden (blz. 63; ik persisteer bij het daar betoogde). Mogelijk gaat ook mijn ambtsvoorganger Koopmans uit van de gedachte dat men bepaalde incassokosten (die nu eenmaal een ieder moet maken) voor eigen rekening moet houden: voor HR 1 juli 1993, NJ 1995, 150 onder 13, 3e al. Vgl., doch onduidelijk, R.A. Salomons, mon. Nieuw BW B38 nr 15 derde liggend streepje.
Trema 1989 blz. 281.
Dat reacties op rechtspraak op dit terrein niet uitblijven wordt geschetst door F.Th. Kremer, in: Een Salomons oordeel blz. 27/8.
O.m. Asser-Hartkamp I nr 415, Barendrecht/Kars en Morée in: J.M. Barendrecht en H.M. Storm, Berekening van schadevergoeding blz. 19, A.R. Bloembergen, Schadevergoeding bij onrechtmatige daad nr 84. Vgl. HR 17 januari 1964, NJ 1964, 322 HB (inzake wanprestatie) en HR 3 april 1987, NJ 1988, 275 CJHB rov 3.2 (‘’… want het is zijn onrechtmatige daad die tot het maken daarvan (de kosten, JS) heeft geleid’’).
De tweede en derde alinea op blz. 22 bijten elkaar intussen.
Daaraan doet niet af dat de wetsgeschiedenis lijkt uit te wijzen dat dergelijke veelal kleine schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen: PG boek 6 blz. 338.
Geruime tijd, omdat dergelijke nummers veelal lange tijd in gesprek zijn en/of men langdurig naar mededelingen over een groot aantal ‘’wachtenden voor u’’ moet luisteren. Daarom kan niet worden gezegd dat er vrijwel geen tijd mee gemoeid is.
Ik ga hier niet in op de vraag wat rechtens is wanneer betrokkene daarvoor een vrije middag heeft genomen. Volledigheidshalve zij vermeld dat de kosten van een postzegel, papier en eveloppe of van een telefoongesprek m.i. evident voor vergoeding in aanmerking komen. Kremer lijkt daarover te aarzelen: A&V 1994 blz. 60.
Zie voor vele aansprekende voorbeelden Hermann Lange, Schadenersatz (1990) blz. 147 e.v.
Buiten de grenzen van art. 6:106 BW is een dergelijke vergoeding niet mogelijk.
PG boek 6 blz. 344; Bloembergen, a.w. nr 197, zij het met uitzonderingen.
Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding (Van Maanen) nr 52.
Laatstelijk HR 3 april 1998, RvdW 1998, 82.
Zie bv preadv. NJV 1996 blz 303 e.v.
Zie uitvoerig Schadevergoeding (Deurvorst) art. 106 aant. 7.
Ik ga hier niet in op de vraag of naar thans geldend recht de regel dat men zijn eigen schade zelf moet dragen al dan niet hoofdregel is. Zie daarover, met vele vindplaatsen, T. Hartlief, Ieder draagt zijn eigen schade.
Het middel mist strikt genomen feitelijke grondslag. In rov 4.12 van het eerste tussenarrest oordeelt het Hof dat een concrete schadeberekening ‘’in beginsel’’ aangewezen is.
Immers heeft het Hof slechts 50% toegewezen.
Deze bepaling strookt met het oude recht: HR 18 april 1986, NJ 1986, 567 G.
Op de wenselijkheid van tarifering wordt ook gewezen door A-G Bloembergen voor HR 9 december 1994, NJ 1995, 250 onder 2.3, A-G Vranken voor HR 24 december 1993, NJ 1994, 314 onder 19 en de MvT Inv. op art. 57ab Rv., PG Inv. Boeken 3, 5 en 6, Wijziging Rv. blz 40. Zie in meer algemene zin J.M. Barendrecht in: W.H. van Boom, T. Hartlief en J. Spier (red.) Regresrechten blz. 137 e.v. Volledigheidshalve: naar meer gangbare opvattingen heeft het onderscheid tussen concrete en abstracte schadeberekening niet primair met de berekening maar met het schadebegrip te maken: Schadevergoeding art. 97 aant. 26.
De rechter heeft hier grote vrijheid: Asser-Hartkamp I nr 416. Het middel klaagt inmiddels niet over ’s Hofs schatting. Bij de begroting is de rechter niet gebonden aan de normale bewijsregels: PG boek 6 blz. 339 en de rechtspraak vermeld in Schadevergoeding (Hartlief en Tjittes) art. 97 aant. 19.
HR 15 november 1996, NJ 1998, 314 F.W. Grosheide rov 3.5.1.
HR 19 december 1975, NJ 1976, 280 GJS (mbt het vierde middel); er bestaat m.i. een sterke verwantschap tussen dat arrest en de onderhavige zaak en HR 3 april 1987, NJ 1988, 275 CJHB rov 33 in fine en HR 15 november 1996, NJ 1998, 314 F.W. Grosheide rov 3.5.1.
Zie onder 2.14.
Prod. bij de akte van 13 oktober 1994 blz. 7.
A-G Bloembergen voor HR 9 december 1994, NJ 1995, 250 onder 3.3.
Zie hiervoor sub 2.6 en 2.13.
HR 19 december 1975, NJ 1976, 280 GJS.
HR 7 mei 1993, NJ 1993, 657 HER en ThWvV rov 3.5.3.
HR 3 april 1987, NJ 1988, 275 CJHB rov 3.1.
De Staat onderkent dat zelf ook, zo volgt uit de s.t. van Mr Snijders onder 2.4.