Rb. Noord-Nederland, 11-02-2015, nr. C/17/130852 / HA ZA 13-343
ECLI:NL:RBNNE:2015:507
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
11-02-2015
- Zaaknummer
C/17/130852 / HA ZA 13-343
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2015:507, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 11‑02‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JA 2015/43 met annotatie van mr. M.R. Hebly
Uitspraak 11‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Schockschade
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/130852 / HA ZA 13-343
Vonnis van 11 februari 2015
in de zaak van
[A],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat: mr. J.M. Beer te Amsterdam,
tegen
[B],
wonende te [woonplaats], gedetineerd in de penitentiaire inrichting [locatie],
gedaagde,
advocaat: mr. E.F. Muller te Deventer.
Partijen zullen hierna [A] en[B] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit:
- -
de dagvaarding;
- -
de akte houdende overlegging producties;
- -
de conclusie van antwoord;
- -
de conclusie van repliek;
- -
de conclusie van dupliek;
- -
het op 4 december 2014 gehouden pleidooi, ter gelegenheid waarvan door beide partijen pleitaantekeningen zijn overgelegd.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[A] is de vader van Marianne Imke Vaatstra (hierna te noemen Marianne), die in de nacht van 30 april op 1 mei 1999 op zestienjarige leeftijd in Veenklooster door[B] is verkracht en vermoord.
2.2.
Na de vondst van het lichaam van Marianne is een uitgebreid en langdurig politie-onderzoek gestart. Dit onderzoek is meerdere malen vastgelopen en opnieuw gestart. Na een grootschalig DNA-onderzoek in 2012 is[B] op 18 november 2012 als vermoedelijke dader geïdentificeerd.[B] is vervolgens bij inmiddels onherroepelijk geworden vonnis van 19 april 2013 van de rechtbank Noord-Nederland veroordeeld tot 18 jaar gevangenisstraf wegens de verkrachting van en de moord op Marianne.
2.3.
In het kader van het politieonderzoek is [A] op 2 mei 1999 gehoord. In het daarvan opgemaakte proces-verbaal wordt - voor zover hier relevant - het volgende vermeld:
‘Halverwege ongeveer, dus de plaats waar Marianne werd aangetroffen, zag ik de vriendin van [voornaam] staan. (…) Ik hoorde de vriendin van [voornaam] wel roepen: “daar ligt ze, daar ligt ze”. Ik hoorde ook wel dat ze riepen dat ik daar niet naar toe moest gaan. Ik ben echter direct over de sloot gesprongen en die kant opgelopen. (…) Toen ik daar ter plaatse kwam zag ik Marianne liggen. (…) Ik moet u zeggen dat ik heel kort even bij Marianne was. Ik heb heel kort even haar hand vast gehad. Haar hand was toen al blauw en koud. Ik zag wel dat Marianne op haar buik lag en ik zag ook dat er een snee in haar hals zat. Verder zag ik dat zij voor het grootste gedeelte ontkleed was. Ik ben maar heel kort daar geweest en vervolgens een stukje teruggelopen. Ik had het toen niet meer en heb daar een tijdje gezeten.’
2.4.
[A] en zijn toenmalige echtgenote hebben in 1999 contact gehad met mevrouw A. van der Blij-De Steenwinkel, psychotherapeute, (hierna te noemen: Van der Blij). In de naar aanleiding daarvan door Van der Blij opgestelde rapportage is onder meer het volgende opgenomen:
‘Ik heb twee gesprekken gehad met de heer en mevrouw [A], het eerste op 21-07-99 en
het tweede op 02-08-99. In het eerste gesprek is gepraat over de gebeurtenis zelf over de reactie van de politie en er is een inventarisatie gemaakt van de post-traumatische stress symptomen (hierna te noemen: PTSS, toevoeging van de rechtbank). Bij mevrouw [A] zijn de PTSS klachten in hoge mate aanwezig (…). De heer [A] geeft aan in mindere mate last te hebben van PTSS verschijnselen, vooral in het begin was het gevoel van vervreemding groot, maar dat is geleidelijk aan weer beter geworden. Maar bij beiden is de woede naar de politie erg groot. De manier van optreden van het Recherche Bijstands Team lijkt hen ernstig beschadigd te hebben, van een secundaire traumatisatie is in hoge mate sprake. Zij hebben het gevoel dat er niet naar hen geluisterd is, ook niet naar hun aanwijzingen over de vermoedelijke dader. Dat heeft hen, zo als te begrijpen valt, in hoge mate gefrustreerd. Woede, haat en onmacht zijn dan ook de overheersende gevoelens. Het lijkt erop dat zij hierdoor niet toekomen aan hun rouwproces, het verwerken van hun immense verdriet. Beiden zijn heel stellig in hun mening dat ze meer tijd nodig hebben en dat op dit moment er weinig is dat hen kan helpen, zeker zolang de dader(s) niet gepakt is (zijn).Ook zijn zij van mening dat er voldoende mensen in hun omgeving zijn waarmee ze kunnen praten en op verdere hulpverlening stellen ze op dit moment geen prijs.’
2.5.
In opdracht van (de advocaat van) [A] heeft de heer dr. H.A. Droogleever Fortuyn, psychiater, (hierna te noemen: Droogleever Fortuyn) een onderzoek ingesteld naar, kort gezegd, de aanwezigheid van psychisch letsel bij [A]. In dit kader heeft Drooglever Fortuyn [A] op 24 juli, 16 augustus en 28 september 2013 onderzocht . In het rapport van Drooglever Fortuyn, gedateerd 24 oktober 2013, wordt onder andere het volgende vermeld:
‘Anamnese:
Huidige klachten en verschijnselen
Wat op 30 april 1999 op plaats delict gebeurde houdt hem (lees: [A], toevoeging van de rechtbank) nog steeds regelmatig uit zijn slaap. ‘Ik hoor haar roep om hulp’. Hij hoort haar stem ook wel overdag. De ervaring beperkt zich niet tot het horen van alleen haar stem. Hij ziet haar - in zijn droom - regelmatig voor zich, staand in het weiland, met de beide handen omhoog, hem toeroepend: ‘help me!’. Hij voelt dan machteloosheid, ontzetting en medelijden. Hij hoopt altijd dat hij dit niet meer hoeft te dromen. Het gebeurt ook wel dat hij net wakker geworden is en hij dit beeld ziet en haar stem hoort. Even kan hij dan wel het gevoel hebben op plaats delict te zijn. (…) Ondanks het feit dat de moord op Marianne inmiddels 14 jaar geleden plaatsvond, is hij ook overdag nog steeds veel met Marianne bezig. Het feit dat de dader gevonden is heeft hem enerzijds opgelucht, maar anderzijds heeft hij er tal van vragen bij gekregen. Hij is er dagelijks mee bezig hoe Marianne van haar fiets is getrokken. Hij is ervan overtuigd dat de bekentenis van de dader onvolledig is en dat er hiaten zijn in het verhaal van de dader, die hij opgevuld wil zien. (…) Hij staat er vaak bij stil wat zijn dochter heeft moeten ervaren en hoe angstig zij geweest moet zijn. Hij vermoedt dat er op plaats delict meer gebeurd is dan de dader vertelt. (…) ‘Het is nog niet het einde van het weten. Dan pas kan je gaan verwerken. Ik ben dan finaal down’. Betrokkene kan over dit soort vragen blijven doormalen. Hij wil eigenlijk de dader zelf verhoren.
(…)
Beschouwing
Betrokkene werd op 1 mei 1999 geconfronteerd met het stoffelijk overschot van zijn dochter (16). Ze werd in de uren die daaraan voorafgingen door de dader van de fiets getrokken, verkracht en vermoord. Betrokkene was als een van de eersten op plaats delict en hield haar hand vast. Hij bleef ongeveer 20 minuten aan de zijde van zijn overleden dochter. In de jaren die volgden heeft betrokkene twee typen gedrag laten zien: een actief gedragstype waarbij hij op zeer vasthoudende en succesvolle wijze zelfstandig opsporingsactiviteiten verrichte en anderen daartoe stimuleerde. Het tweede type gedrag was meer passief van aard: algehele ontreddering, overgeleverd zijn aan intrusieve ervaringen als hallucinaties, flash-backs van de overledene, stemmingswisselingen en slaapproblemen. (…) Aan de zijde van het geschonden stoffelijk overschot van zijn dochter op plaats delict raakte hij getraumatiseerd. Hij ontwikkelde daarna zowel een vorm van gecompliceerde rouw (Persistent Complex Bereavement Disorder, PCBD) als een chronische Post Traumatische Stress Stoornis (PTSS). (…) De PTSS en de PCBD zijn stoornissen die elkaar niet uitsluiten maar elkaar aanvullen. (…) Het ontwikkelen van een PTSS bij ouders van kinderen die vermoord zijn is niet uitzonderlijk. (…) Moord heeft bij nabestaanden vaker zowel gecompliceerde rouw als PTSS ten gevolge dan optreedt bij slachtoffers van andere gewelddadigheden als suïcide van een kind, geweldpleging, seksuele delicten of inbraken (…). Vaders van kinderen die een gewelddadige dood vonden, hebben een tweemaal grotere kans om een PTSS te ontwikkelen dan de personen uit de algemene bevolking. (…) Betrokkene was uren na de verkrachting en de moord aanwezig op plaats delict waar hij geconfronteerd werd met het geschonden stoffelijk overschot van zijn dochter. Toen en daar vond de traumatisering van betrokkene plaats van waaruit de PTSS zich ontwikkelde. (…) Betrokkene had te maken met een onvoorspelbare gewelddaad: het betrof bovendien een dubbele misdaad: verkrachting en moord. Het onverwachtse karakter van de ervaring blijkt invloedrijk te zijn in negatieve zin. Betrokkene heeft een actieve coping stijl getoond. (…) Er was heel veel media aandacht voor de moord. In veel gevallen kan dit uitsluitend als verzwarende factor werken, maar betrokkene heeft op zijn manier ook op positieve wijze gebruik gemaakt van de media aandacht, waardoor ik het totale effect hiervan niet met zekerheid kan inschatten. Dit geldt ook voor de opsporing en de juridische procedures: betrokkene heeft tegenslagen ervaren in het functioneren van rechercheteams en heeft vaker juridische procedures verloren dan gewonnen, maar hij bleef vechtlustig. Ik ben er niet van overtuigd dat deze factor verzwarend op het klachtenpatroon heeft ingewerkt. Het feit dat betrokkene maatschappelijke erkenning gekregen heeft kan gelden als een vorm van sociale steun: dit beoordeel ik als een factor die het beloop gunstig beïnvloedt. Het feit dat de dader zo lang niet gevonden kon worden is ongunstig voor de beantwoording van de ‘waarom vraag’ en vormde mijns inziens een verzwarende factor. Toen bleek dat de dader een ‘normale Friese boer’ was zonder tekenen van psychopathologie bleef de ‘waarom vraag’ in de lucht hangen en bleef naar mijn indruk gelden als een ongunstige factor voor de verwerking. Betrokkene is zes jaar na de moord, op 67-jarige leeftijd van zijn echtgenote gescheiden. De echtelieden hadden verschillende opvattingen over wie mogelijk de dader was. Ze hadden ongelijke stijlen waarin ze omgingen met het verlies. Ze verschilden van mening over welke acties ondernomen moesten worden om zelfde dader op te sporen. Het feit dat de scheiding ongeveer 6 jaar na de moord plaatsvond correleert met de bevinding dat de huwelijkssatisfactie gemiddeld 5 jaar na de moord op een kind op een dieptepunt komt. Dit maakt het niet zeker, maat wel aannemelijk dat de echtscheiding als een direct gevolg kan worden gezien van de moord. Betrokkene heeft hierna een echtgenote moeten ontberen: een factor die juist mitigerend had kunnen werken op het klachtenbeloop. Het feit dat de dader tot een vrijheidsstraf veroordeeld werd van 18 jaar, even lang als bij voorbeeld de moordenaar van Pim Fortuyn is door betrokkene als onrechtvaardig ervaren omdat Pim Fortuyn alleen door een kogel is vermoord terwijl zijn dochter eerst na mishandeling en verkrachting werd vermoord: een zwaardere misdaad maar geen zwaardere straf. Onder invloed van onder meer deze combinatie van factoren heeft zich uiteindelijk het klachtenprofiel ontwikkeld zoals betrokkene het nu ervaart. Betrokkene had te maken met niet alleen de rouwverwerking die optreedt bij iedere ouder die een kind verliest, maar bovendien met het verwerken van de bijkomende schokkende ervaring die hij opdeed aan de zijde van en in direct fysiek contact met zijn vermoorde dochter op plaats delict. Betrokkene heeft op datum huidig onderzoek nog de klachten passend bij de PTSS en de gecompliceerde rouw. (…) Het is niet uitgesloten dat zijn klachten een relatieve vertraging veroorzaken door bijvoorbeeld optredende concentratie stoornissen of vermoeidheid na een slechte nacht. Betrokkene heeft echter geen dwingend werktempo. Betrokkene kan normaal lezen, de computer bedienen en TV programma’s volgen. De klachten hebben voornamelijk een verlies van de kwaliteit van leven ten gevolge. Welke invloed heeft de moord gehad op het sociaalmaatschappelijk functioneren? Betrokkene was in 1999 al enige jaren met de VUT en had geen eigen bedrijf. Betrokkene had zijn werkzame leven achter zich en er kon daarom geen sprake meer zijn van uitval uit een betaalde baan. Bij de echtscheiding in 2005 heeft betrokkene de helft van zijn pensioen aan zijn ex echtgenote afgestaan en leefde hij van zijn AOW en een half pensioen. Voor 1 mei 1999 hielp hij familieleden, vrienden en kennissen met verbouwingen waar hij wel eens geld voor kreeg. Hij maakte ook meubels en speelgoed voor hen. Hij werd echter niet gemotiveerd door het ontvangen van deze bedragen maar door zijn betrokkenheid en vriendschap. Betrokkene had in 1999 verwacht samen met zijn vrouw oud te worden in de nabijheid van kinderen en kleinkinderen in de omgeving waar hij een sociaal netwerk had opgebouwd door zijn contacten binnen de voetbalclub, waarvan hij in het verleden secretaris en voorzitter geweest was en door zijn contacten binnen de gemeenteraad (…). Deze verwachting werd door de moord op zijn dochter doorkruist. Er traden hierdoor veranderingen op in het vervullen van zijn sociale rollen. Hij heeft in mindere mate dan voorheen zijn rol als vader en grootvader kunnen vervullen. Er is een verandering opgetreden in de verhouding tot zijn vijf andere kinderen en zijn kleinkinderen: over het contact hangt een ‘grauwsluier’. Er trad een verlies aan intimiteit op met zijn sociale omgeving. Hij kon niet meer, als voorheen, als vraagbaak dienen in betrekking tot beleidszaken (sport, tuinen) voor de gemeente (…) en voor het bestuur van de voetbalclub (…). Betrokkene raakte geabsorbeerd in alles wat te maken had met de moord op zijn dochter en heeft hierin grote successen geboekt. (…) Op strikt persoonlijk niveau is hij blijven zitten met zijn verliezen en zijn nog niet verwerkte traumatische ervaring.
Beantwoording van de vraagstelling:
(…)
2. Is door u een onderscheid te maken tussen geestelijke problematiek die uitsluitend het gevolg is van het overlijden van Marianne en die gevolg is van de confrontatie met het verminkte en levenloze lichaam van Marianne?
Ja, dat onderscheid is te maken. Het verlies van een kind heeft een rouwreactie bij de ouder tot gevolg. De verschijnselen die daarmee gepaard gaan kunnen uiteenlopen in ernst, duur en mate van gecompliceerdheid. Dit weerspiegelt de wijze waarop de ouder het verlies verwerkt. Indien betrokkene geen bijkomende schokkende ervaring had opgedaan had de emotionele reactie van betrokkene zich tot de rouwreactie kunnen beperken. Het aanschouwen en aanraken van het geschonden en verminkte stoffelijk overschot van zijn dochter Marianne vormde een ervaring die hem heeft overspoeld. Met de herinnering aan deze ervaring kan hij tot op datum huidig onderzoek niet omgaan. Zo kwam een tweede type verwerkingsproblematiek tot stand, complementair aan de rouwreactie.
3. Zo ja, heeft de hiervoor bedoelde confrontatie naar uw mening geleid tot psychisch letsel dat medisch voldoende kan worden vastgesteld?
Betrokkene raakte door de beschreven ervaring getraumatiseerd. Dit is vast te stellen door herkenning van een typerend en wetenschappelijk beschreven symptoomprofiel.
4. Is als gevolg van de betreffende confrontatie bij mijn cliënt sprake van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld?
Betrokkene is door de confrontatie gaan lijden aan een Post Traumatische Stress Stoornis, chronisch type (…).
5. Is naar uw mening als gevolg van de gebeurtenissen in 1999- 2012 bij cliënt sprake van een verstoorde rouwverwerking ten aanzien van het verlies van zijn dochter?
Zo ja, is in dat verband ook sprake van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld?
Betrokkene voldoet aan criteria van een ‘Persistent Complex Bereavement Disorder’: een vorm van gecompliceerde rouw in aansluiting op de gebeurtenissen 1999- 2012 en daarna. (…).
6. Komen er uit uw onderzoek, in fysiek dan wel emotioneel opzicht, klachten of beperkingen naar voren die naar uw mening gevolg zijn van psychisch letsel als gevolg van de hiervoor bedoelde confrontatie dan wel de verstoorde rouwverwerking?
a. Zo ja, kunt u uw antwoord uitvoerig motiveren en daarbij aangeven welke gebeurtenissen in het bijzonder verantwoordelijk zijn voor deze klachten of beperkingen?
Vanwege zowel het aanschouwen van het geschonden stoffelijk overschot van zijn 16-jarige dochter als het ervaren van het verlies heeft betrokkene een scala van klachten ontwikkeld die boven beschreven zijn en gecategoriseerd zijn als ‘Post Traumatische Stress Stoornis’ (PTSS) en ‘Persistent Complex Bereavement Disorder’. Betrokkene lijdt onder meer onder slaapstoornissen, auditieve hallucinaties, ‘flash-backs en concentratiestoornissen. Dit heeft negatieve gevolgen voor zijn kwaliteit van leven. Er is een ‘lijdensdruk’ ontstaan die voor de moord niet aanwezig was. (…) Betrokkene is geheel geabsorbeerd geraakt in het onderzoek naar de moord op zijn dochter. Hij kon in de familie zijn rol als vader en grootvader minder goed vervullen. De intimiteit in de contacten heeft hieronder geleden. De nasleep van de moord heeft gevolgen gehad voor zijn huwelijk en was mede verantwoordelijk voor de echtscheiding. Hij woont nu alleen en komt rond van zijn AOW uitkering en een half pensioen. Hij kon zijn oorspronkelijke rol van vraagbaak in de gemeenschap waar hij in het verleden (vroeger dan het jaar 1999) bestuursfuncties bekleedde niet handhaven. (…)
b. Kunt u aangeven in welke mate sprake is van blijvende problematiek?
De klachten zullen in de tijd geleidelijk afnemen. Ik kan geen voorspelling doen over het tempo van het beloop.
c. Hebt u therapeutische suggesties?
Er bestaan behandelingen voor zowel PTSS als voor ‘persistent complex bereavement disorder’. (…) Het is echter de vraag of deze behandelingen bij betrokkene passen. Betrokkene heeft in zijn leven nooit hulp voor persoonlijke problemen aan iemand gevraagd en ik schat in dat hij dit ook nu niet zal willen. (…) Betrokkene is voor zijn (slaap)problemen nooit naar de huisarts gegaan.’
2.6.
[A] heeft ter verzekering van zijn vorderingen op[B] op 25 oktober 2013 (met herstelexploit op 29 oktober 2013 en overbetekening op 31 oktober 2013) conservatoir beslag op een onroerende zaak van[B] doen leggen.
3. De vordering
3.1.
De vorderingen van [A] strekken ertoe dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1.[B] veroordeelt om aan [A] te vergoeden de door hem te dezer zake geleden en te lijden materiële schade waarvan (de rechtbank leest) de omvang dient te worden opgemaakt bij staat, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 1 mei 1999, althans vanaf het moment van opeisbaarheid van de betreffende schadepost tot aan de dag van voldoening;
2.[B] veroordeelt tot betaling van een smartengeld van € 100.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 1 mei 1999 tot aan de dag van voldoening;
3.[B] veroordeelt tot betaling van de proceskosten van het geding, inclusief de kosten van het ten laste van[B] gelegde beslag.
3.2.
[B] voert verweer, waarbij hij heeft geconcludeerd tot afwijzing van het gevorderde met veroordeling van [A] - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf zestien dagen na het in deze te wijzen vonnis.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. Het standpunt van [A]
stelt dat[B] jegens hem aansprakelijk is wegens de verkrachting van en moord op zijn dochter Marianne. Met verwijzing naar het zogenoemde Taxibus-arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD5356; NJ 2002, 240) stelt [A] dat bij hem sprake is van 'schockschade'. Als gevolg van het feit dat [A] geheel onverwachts en zonder enige vorm van begeleiding met het levenloze en gruwelijk verminkte lichaam van Marianne is geconfronteerd heeft hij ernstig geestelijk letsel opgelopen, in de vorm van PTSS, waarvan hij tot op heden de nadelige gevolgen ondervindt. Voorts stelt [A] dat de langdurige periode van onzekerheid ook tot ernstig geestelijk letsel heeft geleid in de vorm van PCBD. Tussen het handelen van[B] en het ontstaan van het geestelijk letsel van [A] bestaat, aldus nog steeds [A], dan ook een rechtstreeks verband. De door [A] geleden materiële en immateriële schade komt op basis van artikel 6:106 lid 1 sub b BW voor vergoeding in aanmerking. Volgens [A] rechtvaardigen onder meer de aard van de aansprakelijkheid, de aard van het letsel, de lange periode van onwetendheid en de duur en de intensiteit van het verdriet een bedrag van € 100.000,00 aan smartengeld. Ter adstructie van zijn stellingen verwijst [A] naar de door Droogleever Fortuyn opgemaakte rapportage zoals genoemd in rechtsoverweging 2.5.
5. Het standpunt van[B]
betwist dat er sprake is van een onrechtmatige daad jegens [A]. Uit de overwegingen van het door [A] genoemde Taxibus-arrest volgt dat aan een drietal voorwaarden dient te zijn voldaan om van schockschade te kunnen spreken. Er dient sprake te zijn van een hevige emotionele schok door de directe confrontatie, het waarnemen van het ongeval of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan en uit die schok moet geestelijk letsel voortvloeien. Uit het proces-verbaal van verhoor van [A] op 2 mei 1999 blijkt dat [A] niet geheel onverwachts en zonder enige vorm van begeleiding met het levenloze lichaam van Marianne is geconfronteerd. [A] was namelijk gewaarschuwd voor het feit dat Marianne in het veld lag en dat hij er niet naar toe moest gaan. Ook volgt uit het proces-verbaal, aldus[B], dat [A] - in tegenstelling tot hetgeen hij thans stelt - maar heel kort bij Marianne heeft gezeten.[B] betwist dat [A] als gevolg van de confrontatie met Marianne geestelijk letsel heeft opgelopen. In dat kader voert[B] aan dat de bij [A] door Droogleever Fortuyn vastgestelde PTSS - voor zover aanwezig - ook veroorzaakt kan zijn door ‘enkel’ het overlijden van Marianne. Tevens voert[B] tot zijn verweer aan dat de rapportage van Droogleever Fortuyn niet strookt met de rapportage van 6 augustus 1999 van psychotherapeute Van der Blij, die drie maanden na het overlijden van Marianne onder meer meldt dat [A] heeft aangegeven ‘in mindere mate last te hebben van PTSS verschijnselen’. Overigens is[B] de mening toegedaan dat de rapportage van Droogleever Fortuyn niet als bewijs van de stellingen van [A] kan dienen, nu deze eenzijdig is opgesteld. Tot slot voert[B] aan dat de hoogte van het gevorderde smartengeld niet in verhouding staat tot hetgeen gebruikelijk is, en dat [A] zijn schade niet heeft beperkt doordat hij zich niet onder behandeling heeft laten stellen van een therapeut als gevolg waarvan hij door eigen toedoen zijn herstel heeft belemmerd. De schade dient dan ook, aldus nog steeds[B], geheel voor rekening van [A] te blijven.
6. Het geschil en de beoordeling daarvan
Shockschade
6.1.
In deze procedure gaat het om de vraag of [A] aanspraak kan maken op
vergoeding van door hem geleden shockschade die het gevolg is van het feit dat zijn dochter Marianne is verkracht en vermoord door[B]. Voor vergoeding van shockschade is, volgens de door de Hoge Raad in het eerder aangehaalde Taxibus-arrest ingezette lijn, vereist dat sprake is van een hevige emotionele schok, die veroorzaakt is door de waarneming van een ongeval of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, uit welke schok ernstig letsel is voortgevloeid. Slechts indien komt vast te staan dat aan voornoemde vereisten is voldaan is ook jegens [A] onrechtmatig gehandeld door[B] en is[B] gehouden de hierdoor door [A] geleden materiële en immateriële schade te vergoeden.
Beantwoording van voornoemde vraag betreft een benadering, die in alle zakelijkheid het risico in zich bergt dat emoties en menselijk leed worden beschouwd als elementen van een juridische optelsom, waarvan de uitkomst bijna per definitie niet als volledige genoegdoening zal worden ervaren. Menselijk lijden, hoe schrijnend ook, is in het hier geldend rechtssysteem als zodanig en op zichzelf staand niet voor vergoeding vatbaar - nog daargelaten de vraag of lijden als hier aan de orde is überhaupt vergoed kán worden. Evenmin kan in het geldend wettelijk systeem het doel van een vergoeding als thans gevorderd wordt liggen in een, hoe zeer ook begrijpelijke, roep om boetedoening of vergelding. Het is, binnen de kaders van deze procedure en de wettelijke mogelijkheden, enkel het geestelijk letsel voortvloeiend uit de confrontatie dat onder bepaalde omstandigheden kan leiden tot vergoeding van schade - welke schade zich veelal niet concreet laat becijferen.
6.2.
Vaststaat dat[B] Marianne heeft verkracht en dat hij vervolgens
heeft getracht haar te wurgen en, toen dat niet lukte, haar keel heeft doorgesneden. Zijn
normschendend handelen, waarvoor hij strafrechtelijk is vervolgd en onherroepelijk
veroordeeld, kan daarmee geen onderwerp van discussie zijn.
Ook staat vast dat [A] direct is geconfronteerd met de afschuwelijke gevolgen van
hetgeen[B] Marianne heeft aangedaan. Nadat Marianne was vermist is er een
zoekactie op touw gezet. Tijdens deze zoekactie heeft [A] het door[B]
achtergelaten deels ontklede, gewurgde en bebloede levenloze lichaam van zijn dochter
aangetroffen.
Wat thans ter discussie staat is de vraag of bij [A] door deze confrontatie sprake is
geweest van een hevige emotionele schok en of [A] aantoonbaar geestelijk letsel heeft
opgelopen, alsmede of en in hoeverre de hieruit voortvloeiende materiële en immateriële
schade voor vergoeding in aanmerking komt.
6.3.
De vraag of er sprake is geweest van een hevige emotionele schok en van daaruit voortvloeiend geestelijk letsel heeft [A] eerst ruim dertien jaren na de gebeurtenis, en kennelijk enkel in het kader van de onderhavige vordering, voorgelegd aan een psychiater, Drooglever Fortuyn. Drooglever Fortuyn heeft zich bij de beantwoording van deze vraag vooral gebaseerd op het relaas van [A] zelf. Er is geen sprake van een duidelijke, vastgelegde medische geschiedenis, reeds omdat [A] zich nimmer bij een arts of hulpverlener heeft gemeld – met uitzondering van de onder de vaststaande feiten weergegeven bezoeken aan Van der Blij. De rapportage van Van der Blij is door Drooglever Fortuyn niet betrokken bij zijn onderzoek.
De rechtbank kan[B] volgen in zijn standpunt dat er aldus geen sprake is van een uitgebreide medische geschiedenis waaruit het bestaan en verloop van een psychiatrische aandoening in 1999 en volgende jaren gedocumenteerd blijkt. De rechtbank is evenwel van oordeel dat dit niet meebrengt dat op basis van de rapportage van Drooglever Fortuyn niet kan worden aangenomen dat op de plaats van delict sprake is geweest van een hevige emotionele schok waardoor geestelijk letsel is veroorzaakt. De bevindingen en conclusies van Drooglever Fortuyn op dit punt komen de rechtbank aannemelijk en betrouwbaar voor en de rechtbank maakt die tot de hare. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
6.3.1.
De rapportage van Drooglever Fortuyn, zoals die onder de vaststaande feiten is weergegeven, geeft een overtuigend beeld van een vader die, nadat hij is geconfronteerd met het verminkte, verkrachte en gedode lichaam van zijn dochter, nimmer meer geestelijke rust heeft gehad. Of deze confrontatie nu twintig minuten heeft geduurd of korter, zoals door[B] met verwijzing naar het proces-verbaal zoals genoemd in rechtsoverweging 2.3. is betoogd, acht de rechtbank niet relevant, waar het vooral gaat om de aard van de confrontatie en de daaruit voortvloeiende herinnering.
Duidelijk komt naar voren dat [A] nadien chronisch gekweld is door het beeld
dat hem op de meimorgen in 1999 is ingekerfd. Een beeld dat heeft geleid tot onder meer
slaapstoornissen, obsessies, flash-backs, concentratiestoornissen en hallucinaties. Een beeld
dat hem heeft gebracht tot een rusteloos zoeken naar de dader, welk zoeken, zo begrijpt de
rechtbank uit de rapportage van Drooglever Fortuyn, is gekenmerkt door een enorme
verbetenheid, waar geen plaats meer was voor het achter zich laten van hetgeen gebeurd was
en het weer oppakken van een regulier leven. De door Drooglever Fortuyn op voornoemd
beeld gestoelde en voldoende overtuigend gemotiveerde diagnose PTSS, een in de
psychiatrie erkend ziektebeeld, én de daarbij behorende conclusie dat er sprake is van
langdurig significant lijden mogen dan mank gaan aan een uitgebreide medische
documentatie, het wordt geschraagd door de aard van de gebeurtenissen en de impact die
van dergelijke gebeurtenissen naar hun aard verwacht kan worden, en is dan ook alleszins
reëel en voorstelbaar. Een en ander geldt des te meer nu[B] heeft nagelaten met een
rapport te komen, waaruit het tegendeel blijkt. In dat licht is relevant dat [A] onbetwist
heeft gesteld dat hij[B] toestemming heeft gegeven om de rapportage van Droogleever
Fortuyn met een eigen deskundige te bespreken en zo nodig te betwisten. Desalniettemin is
door[B] geen verklaring van een deskundige overgelegd, waaruit de onjuistheid van de
door Droogleever Fortuyn getrokken conclusies zou kunnen blijken. Het verweer van[B]
dat de rapportage niet gebruikt kan worden om dat deze eenzijdig is opgesteld, acht
de rechtbank ook om deze reden irrelevant.
6.3.2.
Bij de verdere beoordeling neemt de rechtbank als uitgangspunt de conclusie van
Drooglever Fortuyn dat [A] getraumatiseerd raakte aan de zijde van het geschonden
stoffelijk overschot van zijn dochter op de plaats van het delict.
In het kader van zijn verweer stelt[B] dat [A] naar verwachting ook zonder de
directe confrontatie met het stoffelijk overschot van zijn dochter de door Droogleever
Fortuyn vastgestelde psychische problemen zou hebben gekregen. De rechtbank verwerpt
dit verweer. Uit de rapportage van Drooglever Fortuyn volgt weliswaar dat de psychische
problemen mede gevoed zijn door gemis en verdriet en op basis van de stukken kan
geconcludeerd worden dat de geestelijke problemen van [A] mede zijn veroorzaakt dan
wel in stand zijn gehouden door factoren als de echtscheiding en onvrede en frustratie over
het politieonderzoek en de strafmaat, maar dit alles doet geen afbreuk aan de conclusie van
Drooglever Fortuyn dat het de confrontatie is geweest die heeft geleid tot een PTTS en een
complementaire verwerkingsproblematiek die aan een "normaal" rouwproces in de weg
heeft gestaan. Het door[B] gevoerde verweer dat de bij [A] door Droogleever
Fortuyn vastgestelde PTSS ook veroorzaakt kan zijn door "enkel" het overlijden van
Marianne en derhalve dus niet door de confrontatie, treft dan ook geen doel.
Voorts acht de rechtbank het niet billijk om het enkele voor de hand liggende feit dat er
(ook) sprake is van affectieschade, gelegen in het verdriet en gemis wegens het overlijden
van Marianne, in de weg te laten staan aan de meer dan voor de hand liggende conclusie dat
het de gruwelijke confrontatie is geweest die bij [A] tot geestelijk letsel en schade heeft
geleid. In situaties als de onderhavige kan niet verlangd worden dat met mathematische
zekerheid wordt aangetoond dat de schade alléén maar het gevolg is van de confrontatie en
niet (ook) van het verdriet of het geestelijk letsel door de moord. Los daarvan heeft te
gelden dat in deze zaak shockschade en affectieschade zo door elkaar heen lopen dat deze
afweging ook niet (op realistische wijze) schattenderwijs gemaakt kan worden.
In dit kader merkt de rechtbank tot slot nog op dat[B], door het achterlaten van een
verminkt, verkracht en vermoord lichaam van een meisje, zelf het bepaald niet onverwachte
gevolg in het leven heeft geroepen dat een naaste daarmee werd geconfronteerd en hierdoor
geestelijk letsel zou oplopen.
De door Drooglever Fortuyn geschetste en naar algemene maatstaven redelijkerwijs te
verwachten gevolgen van deze confrontatie, gelegen in het geestelijk letsel, dienen dan ook
volledig te worden toegerekend aan[B].
6.4.
Bovenstaande overwegingen leiden tot de conclusie dat er sprake is van voor
vergoeding in aanmerking komende shockschade. Dat deze schade deels het gevolg is van
eigen en vermijdbaar handelen van [A], volgens[B] daarin gelegen dat [A]
ondanks waarschuwingen toch naar het lichaam van zijn dochter is gegaan, verwerpt de
rechtbank, reeds omdat deze stelling volledig voorbijgaat aan datgene wat redelijkerwijs
verwacht mag worden van een vader op zoek naar zijn vermiste dochter.
6.4.1.
Dat [A] na de confrontatie nimmer medische hulp heeft ingeroepen acht de
rechtbank - onder verwijzing naar het rapport van Drooglever Fortuyn - eerder een gevolg
van het karakter van [A] en de cultuur waarin hij is geworteld dan een aanwijzing voor
afwezigheid van enig lijden. De hierboven aangehaalde rapportage van Van der Blij doet
geen afbreuk aan de diagnose van Droogleever Fortuyn. Immers, het feit dat [A] zelf
drie maanden na de vondst van zijn dochter aangeeft in mindere mate last te hebben van
PTSS brengt niet mee dat de symptomen van deze stoornis hem nadien niet in grotere mate
hebben kunnen kwellen.
6.5.
Bij het bepalen van de hoogte van de immateriële schade naar billijkheid dient
rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard
van de aansprakelijkheid, de ernst van het aan[B] te maken verwijt en de aard en ernst
van het psychische letsel. Daarbij dient tevens gekeken te worden naar hetgeen in de
jurisprudentie gebruikelijk is.
De rechtbank laat bij de vaststelling van de immateriële schade meewegen de bijzondere
gruwelijke aard van hetgeen Marianne opzettelijk door[B] is aangedaan, alsmede het
feit dat [A] op de plaats van delict direct met het door[B] verminkte, verkrachte
en vrijwel ontblote levenloze lichaam van zijn dochter is geconfronteerd. Daarnaast weegt
de rechtbank mee dat [A] ruim 13,5 jaar heeft moeten leven met het gegeven dat er
geen duidelijkheid was over de dader en diens motieven, en het feit dat deze jarenlange
onzekerheid mede heeft bijgedragen aan het niet kunnen verwerken van hetgeen hij heeft
gezien en het daaruit voortvloeiend significant lijden. Het verweer van[B] dat [A]
zijn schade niet heeft beperkt door zich niet onder behandeling te hebben gesteld gaat, zoals
hiervoor reeds is besproken, niet op. Daarbij geldt dat Van der Blij reeds op 6 augustus 1999
heeft geconcludeerd dat verwerking van één en ander door [A] niet mogelijk werd
geacht zolang de dader(s) niet (was) (waren) gepakt, hetgeen pas op 18 november 2012 als
gevolg van een grootschalig justitieel DNA-onderzoek is gebeurd.
6.6.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen bepaalt de rechtbank de shockschade op
een bedrag ter grootte van € 40.000,00.
Schadestaatprocedure
6.7.
[A] heeft tevens materiële schade gevorderd, nader op te maken bij staat.
In lijn met vaste jurisprudentie overweegt de rechtbank dat als zij een veroordeling tot schadevergoeding uitspreekt, artikel 612 Rv meebrengt dat zij in beginsel de schade in haar vonnis begroot voor zover haar dit mogelijk is, ook als slechts schadevergoeding op te maken bij staat is gevorderd, maar voldoende is gesteld en is komen vast te staan om een bepaald bedrag te kunnen toewijzen. Het partijdebat moet dit toelaten en de rechtbank dient het beginsel van hoor en wederhoor in acht te nemen. Het oordeel of begroting van de schade aldus mogelijk is, is volgens de Hoge Raad in beginsel van feitelijke aard (HR 16 april 2010, ECLI:NAMELIJK:HR:2010:BL2229, NJ 2010/229 en HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU4914, NJ 2012/95). Dit brengt mee dat partijen er rekening mee moeten houden dat de rechtbank, met inachtneming van de zojuist vermelde voorbehouden, direct kan overgaan tot vaststelling van de schadevergoeding, ook indien schadevergoeding op te maken bij staat is gevorderd. Dat partijen geen specifiek op de omvang van de schade gericht debat hebben gevoerd, brengt nog niet mee dat de rechtbank hen in de gelegenheid moet stellen nadere gegevens over de omvang van de schade over te leggen. De rechtbank is in het onderhavige geval van oordeel dat het partijdebat voldoende is afgerond en voldoende duidelijkheid verschaft om direct, zonder nadere instructie, de materiële schade te kunnen vaststellen.
6.8.
[A] heeft gesteld dat de door hem gevorderde materiële schade bestaat uit het verlies van zelfwerkzaamheid als gevolg van door hem verrichte opsporingsactiviteiten, telefoonkosten, reiskosten en overige kosten, waaronder de kosten die zijn gemaakt met betrekking tot de door Droogleever Fortuyn opgestelde rapportage ad € 3.494,47.
Naar het oordeel van de rechtbank komen laatstgenoemde kosten ingevolge artikel 6:96 lid 2 sub b BW als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking, nu deze kosten zijn gemaakt ter vaststelling van de schade en de aansprakelijkheid ervan. De overige kosten daarentegen acht de rechtbank niet toewijsbaar. Zo was [A] ten tijde van het overlijden van Marianne reeds met de VUT en derhalve niet meer actief in het arbeidsproces, zodat niet kan worden geoordeeld dat hij inkomsten heeft misgelopen. De enkele omstandigheid dat [A] tot 1999, het jaar waarin Marianne is vermoord, ledikantjes en hobbelpaarden voor familie en goede vrienden maakte en hier soms geld voor kreeg, doet hieraan niet af. Met betrekking tot de telefoonkosten en reiskosten die [A] gesteld heeft te hebben gemaakt in het kader van zijn opsporingsactiviteiten, overweegt de rechtbank dat niet valt in te zien waarom [A] deze kosten niet reeds inzichtelijk heeft kunnen maken gelet op het lange tijdsverloop.
Wettelijke rente
6.9.
[A] heeft tevens gevorderd[B] te veroordelen tot betaling van de
wettelijke rente over het toegewezen bedrag van zijn vordering. Vaststaat dat[B]
ten gevolge van zijn onrechtmatige gedragingen jegens [A] schadeplichtig is en dat hij
zonder ingebrekestelling tevens de wettelijke rente verschuldigd is vanaf het moment
waarop de schade is ingetreden. De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van de
immateriële schade als zodanig 1 mei 1999 geldt, het moment van de confrontatie waarmee
de kiem is gelegd voor het geestelijk letsel dat zich nadien (verder) heeft ontwikkeld.
De gevorderde rente over het bedrag van € 40.000,-- zal dan ook worden toegewezen vanaf
1 mei 1999. De wettelijke rente over de materiële schade ad € 3.494,47 zal worden
toegewezen vanaf de dag van de dagvaarding, 7 november 2013, nu deze schade gelet op de
datering van de nota van Droogleever Fortuyn op of rond deze datum zal zijn ontstaan.
Proceskosten
6.10.
[B] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten, waaronder de beslagkosten. De proceskosten worden aan de zijde van [A] vastgesteld als volgt:
- explootkosten € 92,82
- beslagkosten € 662,90 (€ 274,00 + € 167,74 + € 142,57 + € 78,59)
- salaris advocaat € 4.470,00 (5 punten x tarief € 894,00)
Totaal € 5.225,72.
7. De beslissing
De rechtbank
7.1.
veroordeelt[B] tot betaling aan [A] van een bedrag groot € 40.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 mei 1999 tot aan de dag der voldoening;
7.2.
veroordeelt[B] tot betaling aan [A] van een bedrag groot € 3.494,47, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 november 2013 tot aan de dag der voldoening;
7.3.
veroordeelt[B] in de proceskosten, aan de zijde van [A] vastgesteld op
€ 5.225,72;
7.4.
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M. Telman, voorzitter, mr. J.E. Biesma en
mr. J.A. Werkema in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2015, in tegenwoordigheid van de griffier.
fn 342