Hof 's-Hertogenbosch, 02-04-2015, nr. 11/00319bis
ECLI:NL:GHSHE:2015:1173, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
02-04-2015
- Zaaknummer
11/00319bis
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2015:1173, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 02‑04‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:833, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2011:BQ7526, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NTFR 2015/1654 met annotatie van mr. J. Berns
Uitspraak 02‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Eindbeslissing na HvJ van 19 december 2013, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857. Partijen hebben na dit arrest overeenstemming bereikt over de teruggaaf BPM. Belanghebbende wordt een vergoeding toegekend van de werkelijke kosten van bezwaar en de werkelijke proceskosten. Belanghebbende heeft op grond het arrest van het HvJ van 18 april 2013, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250, Irimie recht op vergoeding van rente vanaf de dag na die van de betaling van de onverschuldigde BPM tot en met de dag van de teruggaaf.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 11/00319bis
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 4 april 2011, nummer AWB 10/2414, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Zuidwest van de rijksbelastingdienst,
te Roosendaal,
(hierna, evenals de directeur van het onderdeel Belastingregio Belastingdienst/Zuidwest van die dienst, die met ingang van 1 januari 2011 te dezen bevoegd is, aan te duiden als: de Inspecteur),
betreffende na te noemen voldoening op aangifte van belasting personenauto’s en motorrijwielen.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft met dagtekening 11 januari 2010 en onder nummer [nummer 1] aangifte gedaan voor de belasting personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) naar een bedrag van € 5.766 en dit bedrag voldaan. Na tegen deze voldoening op aangifte van BPM gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar bij uitspraak op bezwaar afgewezen. In deze uitspraak heeft hij verzuimd te beslissen op het verzoek om vergoeding van kosten van het bezwaar.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 298. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, een teruggaaf verleend van de op aangifte voldane BPM tot een bedrag van € 1.233, de Inspecteur veroordeeld in een vergoeding van de proceskosten en gelast dat de Inspecteur het griffierecht vergoedt.
1.3.
Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 454. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht hebben partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
De Inspecteur heeft in zijn onder 1.4 bedoelde stukken van 14 november 2011 en 12 december 2011 alsnog incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft zich in haar onder 1.4 bedoelde stuk van 16 december 2011 daartegen verzet, stellende dat het incidenteel hoger beroep niet bij het verweerschrift – dus te laat – is ingesteld. Tijdens het na te noemen onderzoek ter zitting heeft de Inspecteur het incidentele hoger beroep ingetrokken, onder handhaving van de door hem in het kader van het incidentele hoger beroep aangevoerde stellingen als verweer tegen het principale hoger beroep van belanghebbende.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 23 december 2011 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens de belanghebbende, de heer [A], bijgestaan door haar gemachtigde [B], verbonden aan [C], vergezeld van mevrouw [D], alsmede namens de Inspecteur, de heer [E] en de heer [F].
1.7.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota met één bijlage toegezonden aan het Hof en aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage. De Inspecteur heeft op deze zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Hierbij heeft hij met instemming van de wederpartij 10 bijlagen overgelegd. Het Hof rekent deze pleitnota’s met bijlagen tot de stukken van het geding.
1.8.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is gezonden.
1.10.
Op 23 juli 2012 is bij het Hof een brief van 16 juli 2012 van de Inspecteur binnengekomen, waarin hij het Hof bericht dat het van belang is dat er op korte termijn duidelijkheid komt over de onderhavige kwestie. Het Hof heeft de brief van de Inspecteur op de in zijn tussenuitspraak van 27 september 2012, 11/00319, ECLI:NL:GHSHE:BX9463 onder 4.1 vermelde gronden niet gerekend tot de gedingstukken en beslist dat daar ook overigens geen acht op wordt geslagen.
1.11.
Op grond van de in zijn tussenuitspraak van 27 september 2012, 11/00319, ECLI:NL:GHSHE:BX9463 onder 4 vermelde overwegingen heeft het Hof besloten het onderzoek te heropenen als bedoeld in artikel 8:68, lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
1.12.
Bij zijn tussenuitspraak van 27 september 2012, 11/00319, ECLI:NL:GHSHE:BX9463 heeft het Hof prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: HvJ). Het HvJ heeft deze vragen beantwoord bij arrest van 19 december 2013, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857.
1.13.
Partijen zijn door het Hof uitgenodigd om schriftelijk te reageren op het arrest van het HvJ van 19 december 2013, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857. Belanghebbende heeft bij fax van 4 februari 2014 gereageerd, welke fax ter kennisneming aan de Inspecteur is gezonden. De Inspecteur heeft buiten de door de griffier gestelde termijnen op deze uitnodiging gereageerd bij een door het Hof op 13 maart 2014 ontvangen geschrift met dagtekening 27 februari 2014. Bij brief van 20 maart 2014 heeft de griffier dit geschrift aan de Inspecteur geretourneerd. In deze brief heeft de griffier aan de Inspecteur medegedeeld, dat het Hof uit zijn te laat ingezonden reactie afleidt dat hij een onderzoek ter nadere zitting wenst en dat hij op deze zitting de gelegenheid krijgt nader te reageren.
1.14.
Het onderzoek ter nadere zitting heeft plaatsgehad op 12 juni 2014 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens de belanghebbende, de heer [A] en zijn echtgenote mevrouw [G], bijgestaan door haar gemachtigde [B], verbonden aan [C], vergezeld van mevrouw [D], alsmede namens de Inspecteur, mevrouw [H], de heer [J] en de heer [K].
1.15.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de twee bij deze pleitnota behorende bijlagen.
1.16.
Het Hof heeft aan het einde van de nadere zitting het onderzoek (wederom) gesloten.
1.17.
Van de nadere zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende heeft met dagtekening 11 januari 2010 en onder nummer [nummer 1] aangifte gedaan voor de belasting personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) naar een bedrag van € 5.766 en dit bedrag voldaan. Het betreft een personenauto van het merk Audi, A4 Avant 3.0 TDI QT, stationwagen en identificatienummer [nummer 2] (hierna: de personenauto). De personenauto wordt aangedreven op diesel. De CO2-uitstoot van de personenauto bedraagt 229 gram/kilometer.
2.2.
De personenauto is op 30 mei 2006 (in Duitsland) toegelaten tot de openbare weg en heeft op het moment van de aangifte in 2010 een Duits kenteken: [kenteken]. De netto catalogusprijs van de personenauto in 2006 bedraagt € 45.677.
2.3.
Partijen zijn na de beantwoording van de prejudiciële vragen van het Hof bij het arrest van HvJ van 19 december 2013, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857 tot overeenstemming gekomen ten aanzien van de verschuldigde BPM op een bedrag van € 4.194. Dit bedrag is berekend door uit te gaan van het tarief BPM in 2009 (met een vermeerdering brandstof (dieselmotor), een vermindering stimuleringsregeling roetfilters, een vermeerdering energielabel G en zonder CO2-component).
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft, na het verhandelde tijdens het onderzoek ter nadere zitting, uitsluitend nog het antwoord op de volgende vragen:
I. Dient de aan belanghebbende te vergoeden rente te worden bepaald aan de hand van de wettelijke handelsrente als bedoeld in art. 6:119a BW?
II. Dienen aan belanghebbende de werkelijke kosten van het bezwaar en de werkelijke proceskosten te worden vergoed?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen zijn tussen het arrest van het HvJ van 19 december 2013, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857 en het onderzoek ter nadere zitting overeengekomen dat van de door belanghebbende op aangifte voldane BPM ad € 5.766 een deel ad € 1.572 dient te worden teruggegeven, zodat per saldo € 4.194 aan BPM is voldaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt en hetgeen zij ter zittingen hebben aangevoerd.
3.3.
Belanghebbende concludeert, na het verhandelde ter nadere zitting, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot gegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingediende beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot het verlenen van een teruggaaf van hetgeen zij op aangifte heeft voldaan van een bedrag van (€ 5.766 - € 4.194 =) € 1.572, tot vergoeding van rente ter hoogte van de handelsrente van de datum van voldoening tot de datum van teruggaaf, tot vergoeding van de werkelijke kosten van bezwaar en tot vergoeding van de werkelijke proceskosten. De Inspecteur concludeert, na het verhandelde ter nadere zitting, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot gegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingediende beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot het verlenen van een teruggaaf van hetgeen belanghebbende op aangifte heeft voldaan van een bedrag van (€ 5.766 - € 4.194 =) € 1.572, tot vergoeding van rente ter hoogte van de wettelijke rente van de datum van voldoening tot de datum van teruggaaf en tot vergoeding van de kosten van bezwaar en de proceskosten volgens het zogenoemde puntenstelsel.
4. Gronden
Vooraf en ambtshalve
4.1.
Belanghebbende heeft in haar bezwaarschrift verzocht om een vergoeding van de (werkelijke) kosten van het bezwaar als bedoeld in artikel 7:15, lid 3 van de Awb. De Inspecteur had op dit verzoek moeten beslissen bij (de voor beroep vatbare) uitspraak op bezwaar, hetgeen hij heeft verzuimd. (Zie onder meer de uitspraken van Hof ’s-Hertogenbosch van 6 juli 2012, 11/00582, LJN: BX0728; van 24 juni 2011, 10/00803, LJN: BS1093; van 16 september 2010, 08/00045, LJN: BP4013; van 31 augustus 2006, 05/00342, LJN: BH4780 en van 8 juli 2005, 03/02930, LJN: AU0605).
4.2.
Gesteld noch gebleken is dat de Inspecteur vóór het onderzoek ter nadere zitting van 12 juni 2014 alsnog heeft beslist op het verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar. Indien en voor zover uit het arrest van de Hoge Raad van 14 november 2014, 14/00760, ECLI:NL:HR:2014:3191, zou volgen dat de Inspecteur na deze uitspraak (van het Hof) alsnog - bij separaat besluit - moet beslissen op het in de bezwaarfase gedaan verzoek om vergoeding van de kosten van het bezwaar overweegt het Hof als volgt. Het Hof acht het niet opportuun het aan te laten komen op een beslissing, die de Inspecteur wellicht nooit meer gaat nemen. In het licht hiervan wijkt het Hof af van vorenvermeld arrest, r.o. 2.4.4.
4.3.
Reeds op grond van het vorenoverwogene is het door belanghebbende bij de Rechtbank ingediende beroep gegrond en dient de uitspraak op bezwaar te worden vernietigd. Het Hof zal alsnog beslissen op het verzoek.
Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.4.
Tijdens het onderzoek ter nadere zitting is gebleken dat de Inspecteur geen kennis had genomen van de reactie van belanghebbende van 4 februari 2014, waarin belanghebbende (onder meer) heeft verzocht om vergoeding van rente.
4.5.
Desgevraagd heeft de Inspecteur tijdens het onderzoek ter nadere zitting erkend dat belanghebbende op grond van het arrest van het HvJ van 18 april 2013, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250, Irimie, een verdergaande vergoeding van rente toekomt dan volgt uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR; vanaf 1 januari 2013: art.30ha van de AWR, voorheen art. 30f van de AWR).
4.6.
Gelet op het vorenoverwogene en het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2014, 13/06055, ECLI:NL:HR:2014:3606 dient aan belanghebbende rente te worden vergoed vanaf de dag na die van de betaling van de onverschuldigde BPM tot en met de dag van de teruggaaf.
4.7.
De stelling van belanghebbende dat rente moet worden vergoed ter hoogte van de wettelijke handelsrente als bedoeld in art. 6:119a BW faalt, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 20 juni 2014, 13/03828, ECLI:NL:HR:2014:1457.
4.8.
Vraag I moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag II
4.9.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de werkelijke kosten van bezwaar en van de werkelijke proceskosten tot een bedrag van in totaal € 20.823,70 (exclusief omzetbelasting).
4.10.
De Inspecteur heeft de hoogte van vorenbedoeld bedrag als zodanig niet betwist.
4.11.
4.12.
De omstandigheid dat een door de Inspecteur onjuist bevonden standpunt in strijd is met Unierecht brengt niet met zich dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in art. 2, lid 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De omstandigheid dat de werkelijke gemaakte kosten hoger zijn dan het bedrag van de (proces)kostenvergoeding waarop volgens de hoofdregel van het Besluit proceskosten bestuursrecht aanspraak kan worden gemaakt levert evenmin een bijzondere omstandigheid op. Zie Hoge Raad, 17 december 2004, C-03/114HR, ECLI:HR:NL:2004:AQ3810 en Hoge Raad 7 oktober 2005, 35 729, ECLI:HR:NL:2005:AU3929
4.13.
Uit het Unierecht volgt evenwel dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied er niet toe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt.
4.14.
In dit verband acht het Hof het volgende van belang.
4.15.
De Inspecteur heeft overeenkomstig de voor het jaar 2010 geldende wettekst van art. 10b van de Wet BPM verdedigd, dat belanghebbende – kort geschreven – mocht kiezen uit de verschuldigde BPM berekend volgens de in 2010 geldende tarieven of uit de verschuldigde BPM berekend volgens de in 2006 geldende tarieven, maar niet mocht kiezen uit de verschuldigde BPM berekend volgens de in 2007, 2008 of 2009 geldende tarieven (zie r.o. 4.20 tot en met 4.22 van de tussenuitspraak van 27 september 2012, 11/00319, ECLI:NL:GHSHE:BX9463). Art. 10b van de Wet BPM in de voor 2010 geldende tekst is ingevoerd, omdat – kort geschreven – de wettelijke regeling niet voldeed aan art. 110 VWEU (Tweede Kamer, 2009/2010,32 129, nr. 3, p. 19 en Tweede Kamer, 2009/2010,32 129, nr. 14, p. 4-5).
4.16.
Art. 10b van de Wet BPM is hangende deze procedure, nadat het Hof bij zijn tussenuitspraak van 27 september 2012, 11/00319, ECLI:NL:GHSHE:BX9463 prejudiciële vragen had gesteld, per 1 januari 2013 gewijzigd. Deze wijziging had geen terugwerkende kracht tot en met 2010, zodat deze wijziging belanghebbende geen soulaas heeft kunnen bieden. Deze wijziging is tot stand gekomen, omdat – kort geschreven – ook met de invoering per 1 januari 2010 van art. 10b van de Wet BPM de wettelijke regeling nog steeds niet voldeed aan art. 110 VWEU (Tweede Kamer, 2012/13,33 403, nr. 3, p. 28).
4.17.
Partijen zijn na de beantwoording van de prejudiciële vragen van het Hof bij het arrest van HvJ van 19 december 2013, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857 tot overeenstemming gekomen ten aanzien van de verschuldigde BPM op een bedrag van € 4.194. Dit bedrag is berekend door uit te gaan van het tarief BPM in 2009 (met een vermeerdering brandstof (dieselmotor), een vermindering stimuleringsregeling roetfilters, een vermeerdering energielabel G en zonder CO2-component).
4.18.
Aldus is het eindresultaat, dat het zogenoemde restbedrag aan BPM dat is begrepen in de waarde van de personenauto bepaald is naar het laagste bedrag aan verschuldigde BPM in de periode van het jaar van eerste ingebruikneming, 2006, tot en met het jaar van invoer, 2010: zijnde de jaren 2006, 2007, 2008, 2009 en 2010. Dit komt materieel overeen met het per 1 januari 2013 gewijzigde art. 10b van de Wet BPM.
4.19.
Het Hof is van oordeel, dat het de wetgever te verwijten valt dat bij invoering van art. 10b van de Wet BPM per 1 januari 2010 dit artikel niet meteen vorm is gegeven, zoals dat nadien wel per 1 januari 2013 is gebeurd. Het per 1 januari 2010 ingevoerde art. 10b van de Wet BPM bood belanghebbende evident geen keuze voor de berekening van het zogenoemde restbedrag aan BPM uit te gaan van het in de jaren 2006, 2007, 2008, 2009 en 2010 geldende laagste bedrag aan BPM (zie r.o. 4.20 tot en met 4.22 van de tussenuitspraak van 27 september 2012, 11/00319, ECLI:NL:GHSHE:BX9463). Daarmee was in zoverre het per 1 januari 2010 ingevoerde art. 10b van de Wet BPM voorzienbaar niet in overeenstemming met art. 110 VWEU. Het valt de Inspecteur te verwijten, dat hij, gezien deze voorzienbaarheid, niet een standpunt heeft verdedigd dat strookte met art. 110 VWEU.
4.20.
Voorts heeft de wetgever per 1 januari 2010 art. 9 van de Wet BPM gewijzigd, zodat per die datum ook van auto’s die voor 1 februari 2008 in gebruik zijn genomen, in tegenstelling tot voorheen, BPM werd geheven die afhankelijk is van de CO2-uitstoot (zie r.o. 2.5 en 2.6 en 4.3-4.5 van de tussenuitspraak van 27 september 2012, 11/00319, ECLI:NL:GHSHE:BX9463). Deze heffing afhankelijk van de CO2-uitstoot en het ontbreken van overgangsrecht dienaangaande hebben het Hof genoopt tot het stellen van prejudiciële vragen.
4.21.
Gelet op het vorenoverwogene onder 4.19 en 4.20 is het Hof van oordeel, dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen uiterst moeilijk zijn gemaakt. Dit in combinatie:
- -
met de omstandigheid dat werkelijke kosten van in totaal € 20.823,70 in wanverhouding staan tot het– uiteindelijk – bepaalde bedrag van de teruggaaf ad € 1.572, en
- -
met de omstandigheid dat de tegemoetkoming in de kosten van het bezwaar en de proceskosten volgens het puntenstelsel ((1 punt bezwaarschrift) + (1 punt beroepschrift + 1 punt zitting Rechtbank) is tezamen € 1.092 en (1 punt hogerberoepschrift + 1 punt zitting + 1 punt zitting na HvJ + 0,5 punt conclusie na HvJ + 2 punten pleiten zitting HvJ) = 5,5 x € 490 = € 2.695) van in totaal € 3.787, in wanverhouding staat tot de werkelijke kosten,
is het Hof van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in art. 2, lid 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, die rechtvaardigen aan belanghebbende de werkelijke kosten te laten vergoeden.
4.22.
Vraag II moet bevestigend worden beantwoord.
Ten aanzien van het griffierecht
4.23.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 454 te worden vergoed.
5. Beslissing
Het Hof:
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing inzake het griffierecht;
- -
verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- -
bepaalt dat van de op aangifte voldane BPM ad € 5.766 een teruggaaf aan belanghebbende wordt verleend van € 1.572;
- -
bepaalt dat aan belanghebbende rente dient te worden vergoed ter zake van de vorenbedoelde teruggaaf vanaf de dag na die van de betaling van de onverschuldigde BPM tot en met de dag van de teruggaaf;
- -
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het bezwaar en in de kosten van het geding bij de Rechtbank, het Hof en het HvJ aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 20.823,70; en
- -
gelast dat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 454 wordt vergoed.
Aldus gedaan op: 2 arpil 2015 door P. Fortuin, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en P.A.M. Pijnenburg, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is ondertekend door de griffier, alsmede door V.M. van Daalen-Mannaerts, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.