Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/4.4.3.2
4.4.3.2 Een aanverwante kwestie: art. 3:83 lid 2
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS398096:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie aldus Parl. Gesch. Boek 3, p. 314; in dezelfde zin Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 161 (MvT lnv. bij art. 475a); zie ook J. Beuving, Factoring (diss. Nijmegen), 1996, p. 134-135; Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht, 2001, nr. 313; PitlofReehuis, Heisterkamp, Goederenrecht, 2001, nr. 110.
Zie over art. 3:83 lid 2 tevens § 3.7.2.4, waar deze bepaling is besproken in het kader van de voor beslag vatbare vorderingen.
Zie ook HR 29 januari 1993, NJ 1994, 171 (Van Schaik q.q./ABN AMRO) m.nt. PvS, en Ars Aequi 1993 (afl. 7/8), m.nt. J.LP. Cahen (p. 577).
Zie daarover Parl. Gesch. Boek 3, p. 314; Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht, 2001, nr. 311; zie ook PitlofReehuis, Heisterkamp, Goederenrecht, 2001, nr. 110; zie ook HR 17 januari 2003, RvdW 2003, 15 (Onyx/Van Eesteren), waarin het overigens om een bedongen verpandingsverbod ging.
Daartoe zal de beslaglegger dan óók de verkrijger mee moeten dagvaarden in de op de voet van art. 477a lid 2 tegen de derde-beslagene aan te spannen verklaringsprocedure.
Zie aldus R.D. Vriesendorp, 'Verpanding van contractueel onoverdraagbare vorderingen', WPNR (1996) 6211; in dezelfde zin W. Snijders, 'Wilsrechten, in het algemeen en in het nieuwe erfrecht (II)', WPNR (1999), 6366 (p. 584); Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht, 2001, nr. 507; anders: J. Beuving, Factoring (diss. Nijmegen), 1996 p. 134-135, die ook verpanding van een vordering beschouwt 'als de gedeeltelijke overdracht (in kwalitatief opzicht) van het betreffende goed', hetgeen echter niet juist lijkt; zie hierbij ook het in noot 371 genoemde recente arrest uit 2003.
Dezelfde gedachte
188. Uit het in § 4.43.1 betoogde volgt dat het - bijzondere omstandigheden daargelaten - in beginsel niet mogelijk en ook niet wenselijk is om, enkel door het maken van obligatoire afspraken, een vorderingsrecht waarop die afspraken betrekking hebben onvatbaar voor beslag te maken. Wil een schuldenaar dat resultaat wél met succes kunnen bereiken, dan zal hij het hem toekomend vorderingsrecht tijdig en op geldige wijze in goederenrechtelijke zin buiten zijn voor beslag vatbaar vermogen moeten brengen. Deze gedachte is ook te vinden in de parlementaire geschiedenis van art. 3:83 lid 2, welke bepaling als volgt luidt:
'De overdraagbaarheid van vorderingsrechten kan ook door een beding tussen schuldeiser en schuldenaar worden uitgesloten.'
Wanneer een aldus gemaakt beding van niet-overdraagbaarheid óók aan de beslag-leggende schuldeiser (van de schuldeiser) zou kunnen worden tegengeworpen, zou het wel heel eenvoudig zijn het verhaalsrecht van schuldeisers grondig te frustreren. Door de wetgever is dat dan ook onderkend, in verband waarmee in de MvA II bij art. 3:83 lid 2 het volgende is opgemerkt1:
'Men houde overigens in het oog, dat een beding, hetwelk de vordering voor geen overdracht vatbaar verklaart, niet belet dat bij een verbintenis om te geven derdenbeslag kan worden gelegd.'
Hierbij valt er ook nog op te wijzen2 dat uitwinning van een vordering door beslaglegging, niet op één lijn kan worden gesteld met overdracht van het vorderingsrecht aan een ander: bij uitwinning door inning blijft het immers gaan om het in het vermogen van de schuldeiser (beslagdebiteur) vallend vorderingsrecht, terwijl bij overdracht het vorderingsrecht juist uit het vermogen van die schuldeiser gaat naar een ander. Het zou ook ongerijmd zijn wanneer het beding van niet-overdraagbaarheid wél aan de beslaglegger zou kunnen worden tegengeworpen, aangezien inning van de vordering door beslag niet van enige invloed is op de verhouding tussen partijen - (B) en (C) - door wie het beding is gemaakt: immers, door aan de beslaglegger te betalen, blijft de schuldenaar (derde-beslagene) - in wiens belang het beding veelal gemaakt is - rechtens aan zijn schuldeiser (de beslagdebiteur) betalen, jegens wie hij ook gekweten wordt (art. 477b lid 1).
Andere vragen in verband met art. 3:83 lid 2
189. Het bepaalde in art. 3:83 lid 2 roept in verband met derdenbeslag ook nog andere vragen op. Zo rijst de vraag welke gevolgen verbonden zijn aan overdracht van een vorderingsrecht in strijd met het beding van niet-overdraagbaarheid. Het zal dan gaan om het geval dat deze overdracht is geëffectueerd vóór het gelegde beslag: een overdracht daarná zal immers reeds op grond van art. 475h lid 1 niet aan de beslaglegger kunnen worden tegengeworpen. In beginsel heeft uitsluiting van overdraagbaarheid van een vorderingsrecht goederenrechtelijke werking: het beding zal dus in beginsel door de schuldenaar van de vordering aan de verkrijger (cessionaris) kunnen worden tegengeworpen.3 De verkrijger zal op grond van art. 3:36 echter worden beschermd, indien hij, afgaande op verklaringen van met name (C) als debitor cessus, het beding niet kende of niet behoefde te kennen.4 In geval van derdenbeslag zal de schuldenaar/derde-beslagene in zijn ex art. 476a lid 1 af te leggen Verklaring, melding dienen te maken van het feit dát de beslagen vordering weliswaar, in strijd met het in art. 3:83 lid 2 bedoelde beding, vóór het beslag is overgedragen. De derde die op 'redelijke gronden' twijfelt aan wie hij in zo'n geval rechtsgeldig kan betalen - de verkrijger of de beslaglegger - doet er verstandig aan zijn betalingsverplichting voorlopig op grond van art. 6:37 op te schorten. Het is dan aan de beslaglegger om tussen alle betrokkenen5 bindend in rechte te laten vaststellen, of hij de eerdere overdracht op grond van art. 3:83 lid 2 kan negeren, dan wel of hij deze moet aanvaarden op de grond dat de verkrijger bij de overdracht te goeder trouw was.
Een andere vraag is of een op de voet van art. 3:83 lid 2 door partijen - (B) en (C) - onoverdraagbaar gemaakte vordering, daardoor evenmin voor - al dan niet stille verpanding vatbaar is. Het bepaalde in art. 3:228, dat
'op alle goederen die voor overdracht vatbaar zijn, (...) een recht van pand hetzij van hypotheek (kan) worden gevestigd,'
lijkt deze consequentie met zich mee te brengen. Toch kan men zich met Vriesendorp6 afvragen
'waarom de inning van een onoverdraagbare vordering verschillend behandeld moet worden al naar gelang zij belast wordt met een pandrecht of met beslag.'
Daartoe lijkt inderdaad geen goede grond te bestaan, zodat art. 3:228, vanuit goederenrechtelijk perspectief bezien, geen beletsel vormt voor verpanding van een bij beding onoverdraagbaar gemaakte vordering. Immers, ook bij verpanding wordt evenals bij beslag de vordering bij de schuldenaar geïnd, zodat van executie van de vordering door 'overdracht' geen sprake is. Bij geldvorderingen lijkt het vereiste van overdraagbaarheid dus eigenlijk geen rol te spelen. Indien een en ander juist is betekent dat overigens wél dat, wanneer op die in beginsel onoverdraagbare vordering ná verpanding er van tevens beslag wordt gelegd, het pandrecht vóór het_beslag zal gaan, tenzij sprake is van een contractueel verpandingsverbod. In dat geval geldt ook het in de vorige alinea betoogde.