Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/8.5.2.1
8.5.2.1 Advies over schorsen
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Interview jeugdreclasseerder F.
Interview jeugdreclasseerder C.
O.a. Raadkamerzitting 19; Raadkamerzitting 59; Raadkamerzitting 94; Raadkamerzitting 108; Raadkamerzitting 114.
Interview jeugdreclasseerder J.
O.a. Raadkamerzitting 19; Raadkamerzitting 69: Raadkamerzitting 94; Raadkamerzitting 108; Raadkamerzitting 114.
Raadkamerzitting 96; Raadkamerzitting 118.
O.a. Voorgeleiding 21; Raadkamerzitting 2: Raadkamerzitting 21; Raadkamerzitting 70; Raadkamerzitting 116.
Interview jeugdreclasseerder F.
O.a. Voorgeleiding 52; Raadkamerzitting 26; Raadkamerzitting 84; Raadkamerzitting 118; Raadkamerzitting 120.
Raadkamerzitting 35.
O.a. Voorgeleiding 46; Voorgeleiding 50; Raadkamerzitting 60; Raadkamerzitting 86; Raadkamerzitting 125.
Tijdens verschillende geobserveerde raadkamerzittingen adviseerde de jeugdreclassering om nog niet te schorsen, omdat volgens hen eerst een schorsingsplan moest worden opgesteld. O.a. Raadkamerzitting 63; Raadkamerzitting 69; Raadkamerzitting 79; Raadkamerzitting 80; Raadkamerzitting 119.
Raadkamerzitting 59; Raadkamerzitting 81.
O.a. Voorgeleiding 45; Raadkamerzitting 19; Raadkamerzitting 81; Raadkamerzitting 84; Raadkamerzitting 114.
O.a. Raadkamerzitting 100; Raadkamerzitting 102; Raadkamerzitting 115; Raadkamerzitting 122; Raadkamerzitting 144.
O.a. Voorgeleiding 28; Raadkamerzitting 3; Raadkamerzitting 23; Raadkamerzitting 32; Raadkamerzitting 78.
O.a. Voorgeleiding 43; Raadkamerzitting 41; Raadkamerzitting 43; Raadkamerzitting 86; Raadkamerzitting 109.
Vgl. Van den Brink 2013, p. 275.
Interview gedragsdeskundige D (JR).
O.a. Voorgeleiding 21; Voorgeleiding 48; Voorgeleiding 49; Raadkamerzitting 70; Raadkamerzitting 109.
O.a. Voorgeleiding 28; Raadkamerzitting 94; Raadkamerzitting 95; Raadkamerzitting 118; Raadkamerzitting 145.
Interview gedragsdeskundige G (JR).
Interview gedragsdeskundige H (JR).
Interview jeugdreclasseerder I.
Interview jeugdreclasseerder F.
Interview jeugdreclasseerder J.
Interview jeugdreclasseerder F.
Interview jeugdreclasseerder F.
Interview jeugdreclasseerder C.
Raadkamerzitting 39; Raadkamerzitting 106.
Raadkamerzitting 106.
Raadkamerzitting 122.
Interview jeugdreclasseerder A.
Interview gedragsdeskundige G (JR).
O.a. Voorgeleiding 21; Voorgeleiding 24; Voorgeleiding 36; Raadkamerzitting 86; Raadkamerzitting 99.
Interview jeugdreclasseerder I.
O.a. Interview jeugdreclasseerder C; Interview gedragsdeskundige H (JR); Interview jeugdreclasseerder J.
O.a. Voorgeleiding 13; Voorgeleiding 36; Raadkamerzitting 4; Raadkamerzitting 5; Raadkamerzitting 70.
Raadkamerzitting 74; Raadkamerzitting 111.
O.a. Voorgeleiding 19; Voorgeleiding 50; Voorgeleiding 64; Raadkamerzitting 86; Raadkamerzitting 89.
Interview gedragsdeskundige H (JR).
Uitgangspunt bij de advisering van de jeugdreclassering over de schorsing van de voorlopige hechtenis is dat minderjarigen bij voorkeur niet, en anders zo kort mogelijk, in een justitiële jeugdinrichting worden gehouden. Een jeugdreclasseerder legt tijdens een interview uit dat dit uitgangspunt voortvloeit uit zijn rolopvatting als jeugdreclasseerder die de re-integratie van de minderjarige in de samenleving moet bevorderen:
“Het algemene doel [van jeugdreclassering, YB] is het voorkomen van recidive. Maar wat wij tegelijkertijd ook in onze visie hebben staan, is dat jongeren weer gaan participeren in de samenleving. Dat is ook iets wat wij continu proberen. Iets van die visie is: jongeren zo kort mogelijk in voorlopige hechtenis houden. Ze moeten weer meedoen [in de samenleving, YB], maar wel met allerlei veiligheidsmaatregelen eromheen, dat moet wel gebeuren. (…) Ze moeten terug naar school, ze moeten terug naar huis. (…) De officier is het daar niet altijd mee eens. Die denkt ook nog weleens ‘ja, ik heb ook nog het belang van de samenleving en ik vind dat jullie daar weleens te weinig naar kijken’. Dan lachen wij vriendelijk terug en dan zeggen wij ‘ja, dat kunt u vinden, maar wij hebben ook een ander belang, dat van het kind, dat hebben wij ook te behartigen.”1
Niettemin wijzen verschillende jeugdreclasseerders tijdens de interviews op hun verantwoordelijkheid om – met name in zware zaken – ook de belangen van de maatschappij mee te nemen in de advisering over de schorsing. In dit verband kan de ernst van het strafbare feit waarvan de minderjarige wordt verdacht, alsook het gevaar voor recidive een rol spelen in de advisering.
“Ik heb ook een verantwoordelijkheid naar de samenleving toe. Het gaat mij niet alleen om het belang van het kind op dat moment, dus dat weeg je wel eerst af, zeg maar. Ja, een justitiële jeugdinrichting is nooit goed voor jongeren, pedagogisch gezien, dus dat heb ik liever niet, maar als het niet anders kan… (…) Dus dat is een afweging. Daar speelt de ernst van het feit dus een rol ja, en die punten zoals gevaar voor recidive. En dat weeg je dan af tegen het belang van die jongen en als dat zwaarder gaat wegen, dan ga je kijken welke voorwaarden je eraan [aan de schorsing, YB] kunt verbinden.”2
Een aantal geïnterviewde jeugdreclasseerders stelt dat aan het schorsingsadvies een afweging ten grondslag ligt tussen de persoonlijke belangen van de minderjarige en de belangen van de maatschappij. Toch hoeven de belangen van de minderjarige en de belangen van de maatschappij vanuit het perspectief van de jeugdreclassering niet altijd te botsen. Zo blijkt uit het observatieonderzoek dat de jeugdreclassering herhaaldelijk adviseerde om de voorlopige hechtenis niet te schorsen, omdat dit noch in het belang van de minderjarige, noch in het belang van de samenleving werd geacht. Dit speelde bijvoorbeeld in zaken waarin er op dat moment geen veilige woon- of verblijfplek of noodzakelijk geachte behandelplek beschikbaar was voor de minderjarige, waardoor schorsing niet verantwoord werd geacht met oog op het welzijn van de minderjarige en het gevaar voor recidive.3 Voorts schetst een jeugdreclasseerder tijdens een interview aan de hand van een voorbeeld dat een advies om de voorlopige hechtenis juist wel te schorsen soms ook zowel de belangen van de minderjarige als de belangen van maatschappij dient.
“Ik heb nu bijvoorbeeld een jongetje [in begeleiding, YB], die heeft een IQ van 67, dus dat is niet zo heel hoog en die heeft heel veel afpersingen gedaan, maar hij heeft door zijn [beperkte] intelligentie nooit de consequenties kunnen overzien en het is een ADHD-er. Hij is überhaupt nog nooit langer dan twee weken bij zijn moeder vandaan geweest en nu ineens twee maanden [door de voorlopige hechtenis, YB]. Die jongen zie je achteruit hollen. Hij heeft een dagbesteding en hij heeft een betrokken netwerk en familie, dat zijn beschermende factoren. Mijn zorg is dat als hij daar langer zit [in de justitiële jeugdinrichting, YB], hij de hoop opgeeft, dat hij denkt: ‘niemand vertrouwt me meer, ik krijg geen kansen meer ’. Dan gaat hij verharden en als hij dan op straat komt, dan denkt hij ‘schijt, dikke vinger ’ en dan is hij niet meer te begeleiden. Dan is het juist beschermend voor de maatschappij om hem wel te schorsen met een schorsingsplan dan dat je hem daar laat zitten verharden. Dat is de weging en die is per klant afhankelijk en verschillend.”4
Hoewel het schorsingsadvies van de jeugdreclassering ‘maatwerk’ is, kan uit de bevindingen die voortvloeien uit het observatieonderzoek en de interviews wel een aantal ‘minimumvoorwaarden’ worden gedestilleerd die volgens de jeugdreclassering in beginsel – uitzonderingen daar gelaten – aanwezig moeten zijn om schorsing verantwoord te kunnen achten met het oog op het welzijn en de ontwikkeling van de minderjarige en de bescherming van de maatschappij tegen recidive.
Een eerste minimumvoorwaarde is dat de minderjarige een veilige woon- of verblijfplek heeft, waarnaar hij kan terugkeren zodra de voorlopige hechtenis wordt geschorst. Tijdens verschillende geobserveerde raadkamerzittingen adviseerde de jeugdreclassering om de voorlopige hechtenis niet te schorsen, omdat de thuissituatie van de minderjarige te instabiel was, de minderjarige niet meer welkom was bij zijn ouder(s) en/of in de instelling waar hij voorheen verbleef en op dat moment geen alternatieve opvangplek beschikbaar was.5 Voor een verantwoorde terugkeer naar zijn eigen omgeving is vereist dat ouders of anderen in het netwerk van de minderjarige (enigszins) in staat zijn en bereid zijn om toezicht te houden en ondersteuning te bieden tijdens de schorsing. Zo adviseerde de jeugdreclassering tijdens een tweetal raadkamerzittingen om niet te schorsen, omdat de ouder(s) van de minderjarige weigerden mee te werken aan de schorsingsvoorwaarden en de jeugdreclasseringsbegeleiding van hun kind.6 Andersom was de aanwezigheid van betrokken en capabele ouders in verschillende zaken voor de jeugdreclassering juist een zwaarwegend argument om schorsing te adviseren.7
Een tweede minimumvoorwaarde om schorsing te adviseren is dat de minderjarige een zinvolle dagbesteding heeft, zoals school, stage, werk, dagbehandeling of ander dagbestedingsprogramma. “Dagbesteding is voor ons heilig”, zo benadrukt een geïnterviewde jeugdreclasseerder stellig.8 Ook tijdens het observatieonderzoek voerde de jeugdreclassering tijdens voorgeleidingen en raadkamerzittingen herhaaldelijk de afwezigheid van een zinvolle dagbesteding als argument aan om de voorlopige hechtenis van de minderjarige (nog) niet te schorsen, bijvoorbeeld in gevallen waarin de minderjarige vanwege het strafbare feit waarvan hij werd verdacht niet meer welkom was op school of de minderjarige überhaupt niet stond ingeschreven op een school.9 Ook schoolvakanties kunnen problematisch zijn als de jeugdreclassering een zinvolle dagbesteding noodzakelijk acht voor een verantwoorde schorsing.10 Andersom verwees de jeugdreclassering tijdens verschillende geobserveerde voorgeleidingen en raadkamerzittingen uitdrukkelijk naar de aanwezigheid van een dagbesteding ter onderbouwing van het advies om de voorlopige hechtenis juist wel te schorsen.11
Deze twee minimumvoorwaarden vormen een belangrijk fundament voor het schorsingsadvies van de jeugdreclassering. Indien dit fundament in een bepaalde zaak (nog) niet aanwezig is en/of er andere grote zorgen zijn over de minderjarige, kan dit voor de jeugdreclassering een reden zijn om eerst – in opdracht van de rechter, op verzoek van de Raad of uit eigen beweging – aan de slag te gaan met het opzetten van een schorsingsplan, waarmee de jeugdreclasseerder beoogt om op korte termijn de condities te creëren waarbinnen een schorsing wel verantwoord is te achten.12 Tijdens het observatieonderzoek werd evenwel duidelijk dat de jeugdreclassering bij het opstellen van een schorsingsplan nog wel eens tegen (praktische) beperkingen aanloopt met betrekking tot het aanbod, de beschikbaarheid en toegankelijkheid van voorzieningen en instanties. Zo moest de jeugdreclasseerder tijdens twee geobserveerde raadkamerzittingen aangeven dat het beoogde schorsingsplan (nog) niet uitvoerbaar was, vanwege een wachtlijst bij de beoogde opvang- en/of behandelplek.13 In andere gevallen moest de jeugdreclasseerder tijdens de voorgeleiding of raadkamerzitting aangeven dat het nog niet gelukt was om een geschikte opvang- of behandelplek en/of dagbesteding te vinden, omdat jeugdhulpinstellingen en/of scholen weigerden om de betreffende minderjarige aan te nemen.14 Ook kan het opstellen van een schorsingsplan vertraging oplopen, omdat bijvoorbeeld eerst de uitkomsten van een persoonlijkheidsonderzoek moeten worden afgewacht.15
Bovendien vereist het opstellen van een (uitvoerbaar) schorsingsplan de medewerking van de minderjarige. Ook dit kan doorgaans worden beschouwd als een ‘minimumvoorwaarde’ voor de jeugdreclassering om tot schorsing te adviseren: de minderjarige moet zich op zijn minst enigszins begeleidbaar opstellen en zich bereid verklaren om mee te werken met de schorsingsvoorwaarden. Bij meerdere geobserveerde voorgeleidingen en raadkamerzittingen weigerde de minderjarige om mee te werken met de jeugdreclasseringsbegeleiding en de voorgestelde schorsingsvoorwaarden, waardoor de jeugdreclassering zich genoodzaakt voelde om te adviseren om de voorlopige hechtenis niet te schorsen.16 In andere geobserveerde zaken was de gemotiveerde en proactieve houding van de minderjarige daarentegen juist een reden voor de jeugdreclassering om vertrouwen te hebben in een goed verloop van de schorsing.17 Tijdens een interview wordt de rol van motivatie van de minderjarige bij het schorsingsadvies echter wel enigszins gerelativeerd en genuanceerd door een gedragsdeskundige van de jeugdreclassering. Hij wijst erop dat als er in dat stadium al enige motivatie bij de minderjarige kan worden verwacht, dit veelal externe motivatie zal zijn: veel minderjarigen werken volgens hem enkel en alleen mee met de jeugdreclassering en de schorsingsvoorwaarden om uit de justitiële jeugdinrichting te komen en om een positief advies van de jeugdreclassering te krijgen bij de uiteindelijke strafzitting.18 Volgens de betreffende gedragsdeskundige is het echter de taak van de jeugdreclasseerder om de minderjarige gedurende de begeleiding ook intern te motiveren.
“Het werken met weerstand en met niet gemotiveerde jongeren, dat is echt wel wat ons werk is. (…) Externe motivatie is ook een vorm van motivatie waar wij wel wat mee kunnen. En dan ga je op een gegeven moment kijken: hoe kunnen we er een interne motivatie van maken? Wat kan ik voor je betekenen, op welke manier kun je gebruik maken van jouw jeugdreclasseerder, zodat je weer een stap verder komt? (…) Sommigen gebruiken het ook heel duidelijk, dat merken we. Die lopen in de schorsingsperiode keurig aan het handje, zodat we een prachtig advies geven ter zitting. (…) Die hebben gewoon bedacht: ‘oké, bij de zitting moeten ze een goed woordje voor mij doen’. En dat zijn vaak wel de berekende jongens, dat voorkom je niet denk ik.”19
Uiteindelijk is voor een schorsingsadvies bepalend of de jeugdreclasseerder en de betrokken gedragsdeskundige er op zijn minst enigszins vertrouwen in hebben dat de minderjarige mee zal werken met de begeleiding, zich zal houden aan de schorsingsvoorwaarden en niet zal recidiveren. Dit vertrouwen kan bijvoorbeeld worden ontleend aan reeds aanwezige beschermende factoren in het leven van de minderjarigen, zoals een stabiel thuisfront, een stabiele schoolgang, een gemotiveerde houding van de minderjarige en de ouders en/of aan de gedegenheid van het opgestelde schorsingsplan. Uit het observatieonderzoek volgt dat in dit verband ook eerdere hulpverleningservaringen van de jeugdreclassering met de betreffende minderjarige en/of het gezin een rol kunnen spelen. Zo adviseerde de jeugdreclassering in een aantal geobserveerde zaken om de voorlopige hechtenis te schorsen, (mede) omdat een eerdere of lopende jeugdreclasseringsbegeleiding – in het kader van een andere strafzaak – goed is verlopen.20 Andersom was in een aantal zaken juist het falen van eerdere hulpverleningstrajecten voor de jeugdreclassering reden om geen vertrouwen te hebben een goed verloop van de schorsing.21
Het belang dat door jeugdreclasseerders en gedragsdeskundigen van de jeugdreclassering wordt gehecht aan de genoemde ‘minimumvoorwaarden voor een verantwoorde schorsing’ staat niet op zichzelf. Het schorsingsadvies lijkt door de geïnterviewde jeugdreclasseerders en gedragsdeskundigen in wezen te worden beschouwd als een schakel in een doorlopend hulpverleningstraject, dat er uiteindelijk toe moet leiden dat de minderjarige zich positief ontwikkelt en in de toekomst niet meer recidiveert (vgl. par. 8.5.4). Dit betekent dat ook de koers die de jeugdreclassering in het hulpverleningstraject van de minderjarige voor ogen heeft belangrijke implicaties kan hebben voor het schorsingsadvies.
In dit verband is het relevant dat ook het verblijf in voorlopige hechtenis als zodanig wordt beschouwd als een onderdeel van het hulpverleningstraject dat – zoals één van de gedragsdeskundigen het verwoordt – “nuttig kan zijn voor de klant [lees: de minderjarige, YB]”.22 Verschillende geïnterviewde jeugdreclasseerders beschouwen de voorlopige hechtenis als een periode waarin zij in samenspraak met de minderjarige en ouders vorm kunnen geven aan het beoogde ambulante vervolg van het hulpverleningstraject, terwijl de minderjarige in de tussentijd nog in de beschermde omgeving van de justitiële jeugdinrichting verblijft.
“Vrijheidsbeneming is in een aantal zaken een heel mooi uitgangspunt om zaken op de rit te krijgen, ook voor een jeugdige, om diegene te beschermen of de maatschappij, en om van daaruit een begeleiding op te starten. (…) Dus als beginpunt van de begeleiding, want je zit op z’n top, eigenlijk in een crisis en dan kan je vanuit vrijheidsbeneming kijken: wat is nodig om recidive te voorkomen en jou daarin te begeleiden, maar ook om jou gewoon een leven op de rit te laten krijgen waarin jij het fijn hebt?”23
Ook stellen geïnterviewde jeugdreclasseerders dat de voorlopige hechtenis van een minderjarige kan dienen als “eye-opener”,24 “pedagogische correctie”,25 “lik-op-stuk”26 of “signaal”,27 hetgeen volgens hen in bepaalde gevallen kan bijdragen aan de verwezenlijking van de doelen van het hulpverleningstraject.
“Voorlopige hechtenis, daarmee moet ontwikkeling van jongeren worden bijgestuurd. Het moet bijdragen aan de ontwikkeling van jongeren en het kan soms zijn ter bescherming tegen henzelf, daar kan het een functie hebben. Als je zo jezelf niet in de hand hebt en je bent gewelddadig of agressief of weet ik veel wat, dan moet voorlopige hechtenis daar een signaalfunctie in hebben, maar allemaal in het licht van de ontwikkeling van jongeren. Dan kun je jongeren… (…) wat ouders niet gelukt is, om hun kind een halt toe te roepen, om te corrigeren, dat kan Justitie dan doen. En dan vind ik voorlopige hechtenis een pedagogische correctie.”28
Een jeugdreclasseerder legt tijdens een interview uit dat dit verband kan houden met de houding van de minderjarige:
“Soms denk ik ook van ‘je ontkent alles, je hebt een grote mond hier, je toont geen inzicht, waarom zouden we dan nu allemaal gekke dingen moeten gaan doen om jou buiten te krijgen, terwijl ik helemaal geen stukje van jouw kant zie?’ Dat klinkt misschien hard, maar dan denk ik dat het soms goed is dat je even een paar dagen de andere kant ziet [in de justitiële jeugdinrichting, YB]. Bij de raadkamer gaan we natuurlijk weer opnieuw kijken, dus dan heb je in de tussentijd nog even de tijd om met de jongere te spreken.”29
Dit kwam ook naar voren tijdens het observatieonderzoek. Tijdens twee geobserveerde raadkamerzittingen adviseerde de jeugdreclassering om de voorlopige hechtenis niet te schorsen, omdat de minderjarige, vanwege “een gebrek aan zelfinzicht”, “de consequenties [moest] voelen”,30 dan wel “een flinke straf nodig [had] om bij hem door te dringen”.31 Tijdens een andere geobserveerde raadkamerzitting achtte de jeugdreclassering een schorsing “pedagogisch niet wenselijk”, omdat het ontkennen en bagatelliseren van gedrag door de minderjarige het volgens de jeugdreclassering lastig zou maken om de minderjarige tijdens een schorsing te begeleiden en hem “pedagogisch aan te pakken”.32 Een geïnterviewde jeugdreclasseerder geeft aan dat de proceshouding van de minderjarige een grote invloed kan hebben op het schorsingsadvies, daar hij bekennen ofwel “schoon schip maken” beschouwt als een belangrijke voorwaarde voor de gedragsverandering die hij met het hulpverleningstraject beoogt te bewerkstelligen. Deze jeugdreclasseerder is dan ook niet snel geneigd om schorsing te adviseren als de minderjarige zwijgt of ontkent, tenzij de ontkenning volgens hem oprecht is.
“[Zwijgende of ontkennende verdachten, YB], daar doen we geen zaken mee. Dat kan niet. (…) Tenminste, dat ligt eraan. Dat moet ik wel even nuanceren. Je hebt jongens die ontkennen en waarbij aan de andere kant ook helder is dat er dermate veel bewijs ligt dat ze het eigenlijk wel gewoon geweest moeten zijn. Dan is het: ‘ja jongen, dan moet je het zelf maar weten. Maar je gaat eerst maar schoon schip maken, want het kan niet zo zijn dat wij een schorsing voor je regelen en je bent weer thuis en je wordt meteen weer opgehaald door de politie omdat er toch weer allerlei andere dingen spelen’. (…) Als ze blijven volhouden en aan de andere kant is het bewijs ook redelijk zwak om het maar zo te zeggen, dan houden wij het altijd open. Dan zeggen we van: ‘nou oké, wij kunnen best met deze jongen in het kader van een schorsing werken, maar ja, dit speelt wel mee en dat maakt het dus lastig, want voor hetzelfde geld wordt uiteindelijk een jongen op zitting vrijgesproken omdat hij terecht heeft ontkend’. Dat maakt het soms lastig, maar goed, dat is vaak een juridisch verhaal, daar blijven wij buiten. Alleen wij maken gewoon voor onszelf een inschatting: ‘ben jij zo’n klootzakje die ontkent en denkt dat hij daarmee weg kan komen?’ Nou, oké. Dan zeggen: ‘nou jongen, we doen voorlopig niks, je maakt eerst maar schoon schip’. (…) En met bekenners kan je duidelijk…dat is de eerste stap al, voor verandering.”33
Voorts wijzen verschillende geïnterviewde jeugdreclasseerders erop dat een zwijgende of ontkennende proceshouding van de minderjarige het voor hen lastiger maakt om een inschatting te maken van het recidivegevaar, de criminogene factoren en van de hulp die de minderjarige eventueel nodig heeft, omdat de jeugdreclassering dan niet of nauwelijks informatie heeft over het strafbare feit en de rol van de minderjarige daarin. Eén van de geïnterviewde gedragsdeskundigen van de jeugdreclassering is wat dit betreft zeer kritisch op advocaten die minderjarigen adviseren om te zwijgen en niet mee te werken met onderzoeken, omdat de minderjarige hierdoor mogelijk hulp misloopt die hij wel “nodig” heeft.
“Die advocaten die weten ze allemaal overal op te wijzen, van ‘als je je mond dicht houdt dat dat het beste voor je is. En je moet je vooral ook niet laten onderzoeken, want dan krijg je een PIJ-maatregel.’ Nou, het is allemaal zogenaamd in the best interest van de klant [de minderjarige, YB]. En wij steken hem in vanuit een andere richting, dat is sociaal-emotioneel, en dan kan het wel eens heel slecht zijn wat er geadviseerd wordt door advocaten. (…) Dat een jongen niet krijgt welke hulp hij nodig heeft. Dat zou misschien door een goed [persoonlijkheids]onderzoek wel duidelijk kunnen worden, maar die advocaat zegt: ‘zwijgrecht, werk gewoon niet mee.’ Dan mist die jongen dus uiteindelijk de hulp waar hij recht op zou kunnen hebben.”34
Toch hoeft een zwijgende of ontkennende proceshouding van de minderjarige zeker niet in alle gevallen in de weg te staan aan een advies van de jeugdreclassering tot schorsing van de voorlopige hechtenis. Dit blijkt ook uit het observatieonderzoek: tijdens verschillende voorgeleidingen en raadkamerzittingen adviseerde de jeugdreclassering tot schorsing, terwijl de minderjarige zich op zijn zwijgrecht beriep en/of ontkende.35 Een geïnterviewde jeugdreclasseerder wijst er zelfs op dat het bij ontkennende minderjarigen soms juist lastiger is om te adviseren om de voorlopige hechtenis niet te schorsen met het oog op de werkrelatie met de minderjarige in het vervolg van het hulpverleningstraject:
“Als hij [de minderjarige, YB] zegt ‘ik heb het niet gedaan’. Als ik dan het advies moet geven ‘niet schorsen’, doe ik de [werk]relatie geweld aan, maar eigenlijk ook zijn woord.”36
De beoogde doelen van het hulpverleningstraject kunnen ook aanleiding geven om juist wel tot schorsing te adviseren. Soms beogen jeugdreclasseerders met een (advies tot) schorsing van de voorlopige hechtenis te voorkomen dat de minderjarige door een verblijf in de justitiële jeugdinrichting verhardt, extra status krijgt bij zijn vrienden en/of negatief wordt beïnvloed door zijn groepsgenoten, hetgeen ten koste kan gaan van de begeleidbaar-heid van de minderjarige in het hulpverleningstraject.37 Ook het starten of voortzetten van een behandeling – zoals agressieregulatietraining (ART), multisysteemtherapie (MST), functionele familietherapie (FFT), sociale vaardigheidstraining (SoVa) of verslavingszorg – of andere vormen van (ambulante) hulpverlening kan voor de jeugdreclassering een reden zijn om schorsing van de voorlopige hechtenis te adviseren in gevallen waarin de betreffende behandeling of andere vorm van (ambulante) hulpverlening wordt beschouwd als essentieel voor de verwezenlijking van de doelen van het hulpverleningstraject. Zo adviseerde de jeugdreclassering tijdens verschillende geobserveerde raadkamerzittingen om de voorlopige hechtenis te schorsen, omdat er een geschikte behandelplek beschikbaar was en/of om te voorkomen dat de minderjarige deze behandelplek zou kwijtraken vanwege de voorlopige hechtenis, dan wel om de continuïteit van een lopende behandeling te waarborgen.38 Ook kan de jeugdreclassering een schorsing van de voorlopige hechtenis wenselijk vinden, omdat de minderjarige binnen het hulpverleningstraject in het stadium komt waarin hij volgens de jeugdreclassering geleidelijk meer vrijheden zou moeten krijgen om zich te kunnen blijven ontwikkelen.39 Voorts kan bijvoorbeeld ook het belang van de voortgang van de schoolgang en/of stage van de minderjarige voor de jeugdreclassering aanleiding zijn om te adviseren om de voorlopige hechtenis te schorsen. Dit kwam tijdens het observatieonderzoek herhaaldelijk aan de orde40 en wordt ook tijdens de interviews aangehaald:
“De ontwikkeling van de jeugdige moet ook in het oog worden gehouden. En daarvoor schors je soms ook gewoonweg [lees: adviseert de jeugdreclassering tot schorsing, YB], want als het examentijd is… om een heel schooljaar weg te gooien… dat zijn belangrijke punten in het leven van een jeugdige. Dat is een ontwikkeling, die moet je niet stagneren.”41
De ratio van het hulpverleningstraject van de jeugdreclassering is erin gelegen de ontwikkeling van de minderjarige te stimuleren en in elk geval niet te doen stagneren om zodoende recidive in de toekomst te voorkomen. Deze benadering werkt, zoals hierboven is beschreven, onmiskenbaar door in het schorsingsadvies van de jeugdreclassering.