Rb. Amsterdam, 15-04-2003, nr. 13/123078-02
ECLI:NL:RBAMS:2003:AF7291
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
15-04-2003
- Zaaknummer
13/123078-02
- LJN
AF6343
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2003:AF7291, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 15‑04‑2003; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2003:AI0123
ECLI:NL:RBAMS:2003:AF6343, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 25‑03‑2003; (Raadkamer)
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2003/197
Uitspraak 15‑04‑2003
Inhoudsindicatie
-
RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: [nummer]
Datum uitspraak: 15 april 2003
op tegenspraak
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer extra, in de strafzaak tegen [verdachte]
geboren te [geboorteplaats],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het [woonplaats],
gedetineerd in het Huis van Bewaring [adres].
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 9 augustus 2002, 4 november 2002, 29 januari 2003, 27 maart 2003, 31 maart 2003 en 1 april 2003.
1. Telastelegging
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, zoals ter terechtzitting van 27 maart 2003 gewijzigd en nader omschreven. Van de dagvaarding, de vordering wijziging telastelegging en de vordering nadere omschrijving telastelegging zijn kopieën als bijlagen 1, 2 en 3 aan dit vonnis gehecht. De gewijzigde en nader omschreven telastelegging geldt als hier ingevoegd.
2. Voorvragen
Er zijn door de raadslieden van verdachte geen preliminaire verweren gevoerd. Ook ambtshalve ziet de rechtbank geen aanleiding de nietigheid van de dagvaarding, de onbevoegdheid van de rechtbank, de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie of de schorsing van de vervolging uit te spreken.
3. Waardering van het bewijs
3.1. Medeplegen
In de dagvaarding, zoals die door de officier van justitie overeenkomstig artikel 261, lid 3, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) tegen verdachte is uitgebracht tegen de pro forma zitting van 9 augustus 2002, was ten aanzien van feit 1 -de moord op [slachtoffer]- opgenomen dat verdachte dit feit tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, zou hebben gepleegd. Ter terechtzitting van 27 maart 2003 heeft de officier van justitie de telastelegging ten aanzien van dit feit in die zin gewijzigd dat de variant van het medeplegen daaruit is verdwenen en de beschuldiging zich richt op het feit dat verdachte de moord alleen heeft gepleegd.
Die wijziging in de beschuldiging heeft een bevestiging gevonden, met name in het onderzoek ter terechtzitting van 27 maart en 31 maart 2003 en 1 april 2003. De al eerder in de processen-verbaal van het Onderzoek Moord F. (OMF) team opgenomen conclusies dat geen van de getuigen uit het familie/relatieonderzoek op de hoogte was van de plannen van verdachte om het slachtoffer om het leven te brengen, dan wel dat anderen daarbij betrokken waren, kunnen ook worden getrokken uit alle verhoren van de overige getuigen door zowel het OMF team als de rechter-commissaris (RC), belast met de behandeling van strafzaken. Ook daarin is geen aanwijzing te vinden dat een ander of anderen bij de moord betrokken was of waren. Nu ook de overige politieonderzoeken, de technische onderzoeken, de resultaten van de gebruikte opsporingsmethodieken en de onderzoeksresultaten van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) geen indicaties geven voor betrokkenheid van een ander of anderen kan buiten redelijke twijfel worden vastgesteld -zoals ook uit de bewijsmiddelen zal blijken- dat er sprake is geweest van een door verdachte alleen voorgenomen en voorbereid plan dat ook alleen door hem is uitgevoerd.
3.2. Met betrekking tot feit 4
Door de raadslieden van verdachte is met betrekking tot het onder 4 telastegelegde een viertal verweren gevoerd die er ieder voor zich -kort gezegd- toe moeten leiden dat verdachte van dat feit zal worden vrijgesproken.
Het eerste verweer van de raadslieden komt er op neer dat verdachte dient te worden vrijgesproken, aangezien hij op 24 juni 2002 gedetineerd was in een huis van bewaring in Amsterdam en hij dientengevolge niet op 24 juni 2002 te Harderwijk een wapen als bedoeld in artikel 26 van de Wet wapens en munitie (WWM) voorhanden heeft kunnen hebben. Dit verweer wordt verworpen.
Zoals blijkt uit de toelichting op artikel 26 WWM is de plaats waar een wapen zich bevindt in eerste instantie niet van belang. Van belang is of verdachte over het wapen kon beschikken. Op 24 juni 2002 is in de woning en in de bij die woning behorende garage van verdachte te [woonplaats] een rechtmatige doorzoeking verricht waarbij onder meer de onder 4 van de telastelegging omschreven voorwerpen werden aangetroffen. Verdachte heeft in het vooronderzoek en ter terechtzitting verklaard dat die voorwerpen van hem zijn. De doorzoeking vond plaats naar aanleiding van en in vervolg op een tussen verdachte en zijn partner op 12 juni 2002 gevoerd en afgeluisterd telefoongesprek waaruit de politie de indruk kreeg dat verdachte zijn partner verzocht voorwerpen aan de aandacht van de politie en derden te onttrekken door de garage af te sluiten. Wat er ook zij van de inhoud van dat gesprek, er blijkt in ieder geval uit dat verdachte de mogelijkheid had en daarvan ook daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt om via dat telefonische contact met zijn partner sturend op te treden, ook ten aanzien van de nadien bij de doorzoeking aangetroffen goederen. Daaruit volgt dat de detentie van verdachte niet in de weg stond aan het voorhanden hebben van voorwerpen als bedoeld in artikel 26 WWM op een andere dan verdachtes detentieplaats.
Ook het tweede verweer van de verdediging faalt. Het verweer houdt in dat vrijspraak dient te volgen omdat de voorwerpen als omschreven in de telastelegging niet kunnen worden aangemerkt als wapen in de zin van de WWM, nu deze niet voorkomen op de lijsten die behoren bij de Richtlijn voor Strafvordering Wet wapens en munitie, zoals die onder meer kan worden gevonden op de website "openbaarministerie.nl".
Vooropgesteld wordt dat het niet tot de bevoegdheden van het openbaar ministerie (OM) behoort concrete invulling te geven aan wettelijke bepalingen. De richtlijn beoogt dat, zoals volgt uit de titel en de beschrijving daarvan, ook niet. Zij is een richtlijn voor strafvordering en draagt het karakter van een aanwijzing in de zin van artikel 130, lid 4, van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO). Zij is daarmee een algemene aanwijzing van het college van procureurs-generaal betreffende de uitoefening van taken en bevoegdheden van het OM. Meer in het bijzonder betreft het hier een aanwijzing voor het vervolgingsbeleid van het OM met betrekking tot misdrijven (en enkele overtredingen) gepleegd ten aanzien van de WWM. Ten overvloede wordt hierbij opgemerkt dat de tekst van de richtlijn niet spreekt van een totaaloverzicht van wapens, zoals de verdediging heeft betoogd, doch van een totaaloverzicht van de basispunten die van belang zijn voor de vervolging, waarbij overigens nog expliciet wordt opgemerkt dat in sommige gevallen maatwerk is geïndiceerd.
Het OM is kortom niet bevoegd concrete invulling te geven aan de inhoud van wettelijke (straf) bepalingen en de door (de raadslieden van) verdachte aangehaalde richtlijn geeft niet naar aard of strekking de indruk dat de voorwerpen als omschreven in de telastelegging niet als wapen in de zin van de WWM moeten worden aangemerkt.
Het derde en vierde verweer van de verdediging komen samen in de stelling dat de op 24 juni 2002 te [woonplaats] aangetroffen condooms en het zwavelzuur (al dan niet in combinatie) nimmer bestemd waren voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing en dat derhalve verdachte ook op die grond van feit 4 dient te worden vrijgesproken.
Voor de beoordeling van dit verweer is het navolgende van belang.
Het deskundigenrapport van het NFI, opgemaakt op 4 februari 2003 door ing. E.M. Kok, bevat als één van de conclusies dat de aangetroffen condooms vrijwel zeker een explosief brandbaar mengsel bevatten op basis van kaliumchloraat en suiker, waarbij de enige bekende toepassing van dit mengsel is dat van (geïmproviseerd) pyrotechnisch materiaal. Ook is als conclusie opgenomen dat het toevoegen van zwavelzuur aan genoemd mengsel leidt tot warmteontwikkeling waardoor de kans bestaat op een (explosieve) ontbranding, hetgeen -zo blijkt uit het rapport- proefondervindelijk ook is vastgesteld.
Bij zijn verhoor bij de RC van 13 februari 2003 heeft de deskundige onder meer nog verklaard:
"Gelet op de inhoud van één condoom lijkt het hoofddoel van gebruik daarvan te zijn gericht op ontbranding, niet op explosie. Van dat laatste zou wel sprake kunnen zijn, indien een hoeveelheid condooms, verpakt in een stevig omhulsel, tegelijkertijd tot ontbranding zou worden gebracht."
Waar de memorie van toelichting op artikel 2, lid 1, categorie II, onder 7 WWM niet zegt hoe het woord bestemming moet worden geduid, zal moeten worden vastgesteld of uit de aard van de voorwerpen reeds kan worden afgeleid dat zij bestemd zijn voor "het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing", met andere woorden het doel moet duidelijk zijn.
Uit het NFI rapport kan weliswaar worden afgeleid dat de combinatie van de (inhoud van de) condooms na toevoeging van zwavelzuur leidt tot warmteontwikkeling met de kans op ontbranding, maar dat is onvoldoende om te concluderen dat in dit geval uit de aard van de goederen deze bestemming of dat doel kan worden afgeleid.
Vervolgens zal dienen te worden onderzocht of verdachte op 24 juni 2002 de kennelijke bedoeling had de goederen te bestemmen voor het treffen van personen of zaken.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is geen bewijs aangetroffen waaruit blijkt dat verdachte ook op 24 juni 2002 kennelijk die bedoeling had. Verdachte heeft verklaard dat hij in de vroege jaren '90 de chemicaliën heeft aangeschaft om scheikundige proefjes mee uit te voeren. Verdachte heeft voorts verklaard dat hij de verschillende chemicaliën voor huis-, tuin- en keukengebruik heeft aangewend; van het wegwerken van roest op zijn auto tot aan het verwijderen van lijmresten of het bijvullen van tippex.
Voor deze stelling van verdachte is steun te vinden in het navolgende:
In vervolg op de meergenoemde doorzoeking op 24 juni 2002, waarbij ook de thans van belang zijnde goederen zijn aangetroffen in een container in de garage, is door het OMF team uitgebreid (historisch) onderzoek verricht. Uit die onderzoeken is komen vast te staan dat de aangetroffen chemicaliën zijn aangeschaft in een periode gelegen tussen (ongeveer) 1990 en 1992. Onderzocht is of de aangetroffen goederen zijn gebruikt bij bomaanslagen die zijn gepleegd in Arnhem in de jaren 1995/1996; er werden daarbij geen onderzoekswaardige overeenkomsten aangetroffen. Ook is uit door het OMF team ingesteld onderzoek gebleken dat er geen relatie bestaat tussen de bij verdachte aangetroffen chemicaliën en de bij in Nederland gelegen vlees(verwerkings)bedrijven, (vee)transportbedrijven, nertsenfokkerijen en slachterijen gebruikte goederen en brandversnellende middelen met behulp waarvan daar aanslagen zijn gepleegd. Datzelfde geldt voor een vergelijkend onderzoek dat is gedaan naar een 39-tal in Nederland gepleegde aanslagen in de periode tussen 1984 en 1994. Ook een onderzoek naar de productieperiode van de aangetroffen condooms heeft niet meer opgeleverd dan dat die periode is gelegen tussen 1988 en 1998.
Het aan verdachte onder 4 telastegelegde feit kan dan ook niet worden bewezen, nu geen bewijs kan worden geleverd voor de strafrechtelijke bestemming die aan de voorwerpen moet worden gegeven.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder 4 is telastegelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
3.3. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2 en 3 telastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Met betrekking tot feit 1
hij op 6 mei 2002 te Hilversum opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een pistool vijf kogels in de nek en de rug en de schedel van die [slachtoffer] geschoten, waardoor die [slachtoffer] zodanige verwondingen aan de hersenen en het hart en de hals en de linkerlong heeft opgelopen, dat hij daaraan is overleden.
Met betrekking tot feit 2
hij op 6 mei 2002 te Hilversum [slachtoffer2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte tijdens een achtervolging door die [slachtoffer2] opzettelijk dreigend zich in diens richting omgedraaid en een vuurwapen op hem gericht.
Met betrekking tot feit 3
hij op 6 mei 2002 te Hilversum een wapen van categorie III, te weten een pistool, merk Star, model Firestar 34, kaliber 9x19 mm en munitie van categorie III, te weten één patroon, merk MRP, kaliber 9x19 mm en
te [woonplaats] munitie van categorie III, te weten 27 patronen, merk S&B, kaliber 9x19 mm en 18 patronen, merk MRP, kaliber 9x19 mm en één patroon, merk PMC, kaliber 9x19 mm, voorhanden heeft gehad.
Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
4. Het bewijs
4.1. De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de volgende bewijsmiddelen zijn vervat.
De bewijsmiddelen worden ten aanzien van de verschillende feiten gebruikt zoals hierna wordt aangegeven.
Ten aanzien van het onder 1, 2 en 3 telastegelegde:
1. De verklaring die verdachte op de terechtzittingen van 27 maart 2003 en 31 maart 2003 heeft afgelegd, voorzover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik erken dat ik op 6 mei 2002 te Hilversum [slachtoffer] heb doodgeschoten. Ik erken dat ik op 6 mei 2002 te Hilversum [slachtoffer2] heb bedreigd met een vuurwapen. Ik erken dat ik op 6 mei 2002 te Hilversum een vuurwapen bij mij had.
Ik zag [slachtoffer] als een gevaar voor de samenleving. Ik zag voor mijzelf geen andere mogelijkheid dan wat ik heb gedaan. Op 5 mei 2002 is bij mij het plan ontstaan om op 6 mei 2002 's middags de aanslag op [slachtoffer] te plegen. Ik heb op 5 mei 2002 via internet uitgezocht waar [slachtoffer] op 6 mei 2002 zou zijn en op wat voor tijdstip. Ik kan mij herinneren dat ik achter de computer heb gezeten. Ik weet dat ik de plattegronden heb gevonden en de site van 3 FM te Hilversum. Ik heb op 5 mei 2002 's avonds of op 6 mei 2002 's morgens bestanden uit mijn computer verwijderd. Ik had het idee opgevat om op 6 mei 2002 naar het Mediapark te Hilversum te gaan en te kijken of ik daar de gelegenheid kreeg om te doen wat ik van plan was te doen: [slachtoffer] doodschieten. Ik heb het vuurwapen op 5 mei 2002 's avonds of 6 mei 2002 's morgens uit de koffer op zolder gehaald. Ik heb 7 patronen in het wapen gedaan. Ik vermoed dat ik op 5 mei 2002 's avonds de spullen die ik nodig dacht te hebben in de blauwe rugzak en de plastic zak heb gedaan, zoals het pistool, de handschoenen, de pet, de zonnebril en de wasbenzine. De handschoenen waren ter voorkoming van het achterlaten van sporen. Op 6 mei 2002 ben ik van mijn werk te Wageningen naar mijn auto gelopen. Ik heb scheerschuim, een krabber en een scheerapparaat gekocht. Het was omstreeks 13.00 uur. Ik wist dat de uitzending van 3 FM om 16.00 uur zou beginnen. Ik wilde mij scheren, want ik wilde niet opvallen. Op een parkeerplaats langs de A12 heb ik mijn baard geschoren. Vervolgens ben ik nog een keer gestopt en heb ik spullen met wasbenzine schoongemaakt en vingerafdrukken weggehaald. Ik had de wasbenzine speciaal meegenomen. Ik heb het wapen schoongemaakt met een doek. Ik had mijn handschoenen aan bij het schoonmaken van het wapen. Ik ben naar het Mediapark in Hilversum gereden. Ik heb mijn auto geparkeerd op de Celebeslaan. Ik ben het Mediapark via een fietspad ingelopen. Ik had de latex handschoenen aan en een pet op. Die pet had ik in verband met de aanslag gekocht om herkenning te voorkomen. De zonnebril heb ik ook met dat doel opgezet. In mijn rechterjaszak zat de plastic zak met het wapen. Ik ben naar een parkje binnen het Mediapark gegaan. Ik heb op een bank gezeten om tot rust te komen. Ik heb mijn handschoenen met aarde donkerder gemaakt, zodat ze niet zo wit waren. Ik ben naar het 3 FM gebouw gelopen. Ik ben de struiken ingelopen en ik ben gaan zitten. Ik heb het wapen ondiep begraven voor het geval dat ik zou worden gezien. Toen heb ik afgewacht. Vanuit de bosjes kon ik het 3 FM gebouw zien en ik zag een aantal Jaguars staan. Ik wist wel dat [slachtoffer] in zulke auto's reed dus ik dacht toen dat ik daar moest wezen. In de auto heb ik zo goed als zeker naar 3 FM geluisterd en in de bosjes kon ik flarden van het programma opvangen. Ik hoorde de stem van [slachtoffer]. Even voor zessen heb ik het wapen opgegraven met mijn blote handen. Ik ben achter een auto gaan liggen. Ik keek onder de auto door en ik zag [slachtoffer] naar buiten komen. Het wapen moet toen in mijn zak hebben gezeten. Toen ik [slachtoffer] herkende ben ik gaan lopen. Ik liep richting de ingang van het 3 FM gebouw. Ik ben in wandeltempo op [slachtoffer] toegelopen, want ik wilde niet opvallen. Ik had het wapen in mijn rechterzak met de plastic zak eromheen. Ik denk dat ik het wapen schietklaar heb gemaakt toen ik de bosjes uitliep of vlak daarvoor. Ik ben om [slachtoffer] heen gelopen en ik heb op hem geschoten. Ik ben achter hem langs gelopen. Ik heb in eerste instantie op het bovenlichaam van [slachtoffer] gericht en later op zijn hoofd. Ik zag dat [slachtoffer] ineen zakte toen ik schoot en ik heb toen nogmaals geschoten. Het doel was om [slachtoffer] te doden en ik wilde ervan overtuigd zijn dat het zou slagen. Ik heb 5 kogels op [slachtoffer] afgevuurd. Ik moest iedere keer weer de trekker overhalen. Ik voelde de terugslag van het wapen en ik moest steeds opnieuw richten. Ik stond op ongeveer 1.50 meter afstand van [slachtoffer], maar het kan ook 0.50 meter dichterbij zijn geweest. Ik weet vrijwel zeker dat ik het wapen in twee handen had. De plastic zak zat er losjes omheen en ik heb door de zak heen geschoten. Het 6e schot ging per ongeluk af. Daarna ben ik gaan rennen. Toen ik in de gaten kreeg dat [slachtoffer2] mij achterna liep, heb ik mij omgedraaid en het wapen op hem gericht. Het was de bedoeling om hem af te schrikken. Ik wilde dat hij zou stoppen met mij achtervolgen. Uiteindelijk werd ik aangehouden. Ik heb het vuurwapen gekocht. Bij de levering van het vuurwapen waren losse patronen aanwezig. De doosjes patronen die bij mij thuis te [woonplaats] zijn aangetroffen heb ik later gekocht.
2. Een proces-verbaal van verhoor van verdachte, d.d. 19 november 2002, 20 november 2002 en 22 november 2002, van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
U vraagt mij of ik op 6 mei 2002 op een parkeerterrein in het Mediapark te Hilversum met een vuurwapen schoten heb afgevuurd op [slachtoffer]. Ja, dat is zo. U vraagt mij of ik kan aangeven op welke delen van het lichaam van [slachtoffer] ik schoten heb afgevuurd. Ja, op het bovenlichaam en op het hoofd van [slachtoffer]. U vraagt mij of het mijn bedoeling was dat [slachtoffer] daarbij het leven zou laten. Ja. U vraagt mij of ik deze aanslag op [slachtoffer] heb beraamd, heb voorbereid. Ja. U vraagt mij of ik deze aanslag alleen of met anderen heb gepleegd. Alleen. U vraagt mij of anderen mij -op welke wijze ook- bij de voorbereiding van deze aanslag hebben geholpen. Nee. Ik heb een man, van wie ik nu weet dat hij [slachtoffer2] heet, mijn vuurwapen laten zien. Deze [slachtoffer2] bleef mij maar achtervolgen en ik wilde hem daarvan weerhouden. Ik heb het wapen op hem gericht. U vraagt mij of ik weet met wat voor vuurwapen en munitie ik op [slachtoffer] heb geschoten. Het is het wapen dat de politie bij mijn aanhouding in mijn kleding heeft aangetroffen. U vraagt mij of ik op 6 mei 2002 thuis in [woonplaats] op zolder, in een koffer, enkele tientallen patronen kaliber 9mm bewaarde. Ja, dat klopt.
Het gebeuren van 6 mei 2002 kwam niet voort uit een impuls. Ik heb er over nagedacht. Op een gegeven moment kwam bij mij de gedachte op dat [slachtoffer] gestopt moest worden. Hij werd in mijn ogen een gevaar voor de samenleving. Ik zag geen alternatief voor de daad die ik heb verricht. Ik heb plattegronden van het Mediapark uitgedraaid. Ik wilde ter plaatse zo goed mogelijk bekend zijn. Uit informatie van het internet had ik begrepen dat [slachtoffer] van 16.00 uur tot 18.00 uur door Ruud de Wild zou worden geïnterviewd. U merkt op dat de politie heeft bevonden dat op 6 mei 2002 bestanden uit mijn computer zijn verwijderd. Ja, dat heb ik gedaan om bij een eventuele opsporing mijn computergebruik op dit punt te verhullen. Het vuurwapen dat ik bij de aanslag heb gebruikt heb ik gekocht. In [woonplaats] bewaarde ik het wapen in de koffer waarin de politie later de doosjes munitie heeft aangetroffen. U vraagt mij wanneer ik in verband met de aanslag het wapen uit de koffer heb gehaald. Dat moet op 5 mei 2002 's avonds of op 6 mei 2002 's ochtends zijn geweest. Op 6 mei 2002 heb ik de patroonhouder gevuld met 7 patronen. Ik heb op 6 mei 2002 een paar latex handschoenen gedragen om geen vingerafdrukken op het wapen achter te laten. Dat één van mijn handen bevuild was met zwarte aarde is te verklaren door het feit dat ik met een blote hand op mijn wachtplek in de bosjes het wapen met een plastic zak eromheen daar heb begraven, opdat ik bij een ontdekking tijdens het wachten niet met een vuurwapen zou worden aangetroffen. Ik had op 6 mei 2002 1 plastic tas bij mij, voornamelijk om het wapen te kunnen verbergen. Op 6 mei 2002 heb ik om omstreeks 12.30 uur het kantoor van VMO verlaten. Ik vond mijn stoppelbaard te opvallend voor wat ik van plan was en heb daarom scheermesjes en scheerschuim gehaald. Ik ben vervolgens op zoek gegaan naar een scheerapparaat en ben geslaagd. Ik heb mijzelf op een parkeerplaats langs de A12 geschoren. Rond 16.00-16.15 uur heb ik mijn auto in de buurt van het Mediapark geparkeerd. Ik ben het Mediapark lopend over een fietspad binnengekomen. Ik ben vervolgens het terrein van het Mediapark gaan bekijken. Ik zag op de parkeerplaats, waar ik later op [slachtoffer] heb geschoten, een paar Jaguars staan. Ik dacht toen dat [slachtoffer] zich daar na het interview wel zou laten zien. Ik heb in de bosjes op hem gewacht. Ik denk dat ik ongeveer een uur in die bosjes heb gezeten. Ik heb er over nagedacht welke kleding ik zou aantrekken op 6 mei 2002. Ik heb kleding aangetrokken die niet opvallend was. Ook de pet en de zonnebril heb ik gedragen om niet herkend te worden. Ik heb mijn oorringen uitgedaan om niet op te vallen. De fles met wasbenzine had ik bij me om vóór de aanslag vingerafdrukken te verwijderen van dingen die ik daarvoor mee zou nemen, zoals de tas en het wapen die ik richting studio 3 FM heb meegenomen. Ik heb mijn pistool net voor 18.00 uur opgegraven. Ik ben uit de bosjes gekomen en naast een geparkeerde auto gaan liggen met zicht op de in/uitgang van het studiogebouw. Buiten de studio was te horen dat de uitzending met [slachtoffer] was afgelopen. Het leek wel of daar buiten het gebouw een luidspreker aanwezig was. Ik had het idee dat [slachtoffer] na het interview het studiogebouw zou verlaten. Ik zag [slachtoffer] naar buiten komen. Ik ben gaan lopen in de richting van [slachtoffer]. Ik had mijn pistool in mijn rechterhand en daaromheen een plastic tas. Het geheel zat in mijn rechterjaszak. Ik ben richting [slachtoffer] gelopen met mijn pet en mijn zonnebril op. Ik had bedacht dat als ik [slachtoffer] van voren zou benaderen hij het misschien zou zien aankomen. Het van achteren beschieten van [slachtoffer] zou de minste problemen opleveren. Van achteren zou ik hem direct dodelijk kunnen verwonden. Toen ik op 1.50 meter afstand achter [slachtoffer] stond heb ik beide armen naar boven gebracht, waarbij ik het wapen in mijn rechterhand ondersteunde met mijn linkerhand. Het wapen zat nog steeds in de plastic tas. Ik weet nog dat ik de eerste 2 schoten heb afgevuurd op de bovenkant van [slachtoffer]s rug. Ik heb totaal 5 keer op hem geschoten. Volgens mij heb ik alle schoten op [slachtoffer] afgevuurd terwijl mijn wapen in de plastic tas zat. Het 6e schot ging per ongeluk af en ik meen dat ik daarbij in de grond heb geschoten. Ik heb [slachtoffer] ineen zien zakken en heb toen nog schoten afgevuurd. Ik heb doelbewust op zijn hoofd gericht en geschoten. Ik wist dat ik op de vitale delen van [slachtoffer] zou schieten, dus op zijn bovenlichaam en hoofd. Ik had ook van tevoren bedacht dat ik zou schieten op het moment dat [slachtoffer] de studio lopend zou verlaten en dus niet te wachten tot hij in zijn auto zat. Ik heb na elke keer vuren de terugslag van het wapen gevoeld. Het gevolg van een terugslag was steeds dat ik het wapen weer moest richten. Dat heb ik tijdens het schieten op [slachtoffer] ook steeds gedaan. Nadat ik mij na het schieten op het parkeerterrein had omgedraaid ben ik weggelopen. Ik kreeg door dat ik werd achtervolgd. Ik heb een vuurwapen in de richting van [slachtoffer2] gehouden. Ik heb mij omgedraaid en het wapen op hem gericht. Ik werd op het terrein van Texaco aangehouden. Ik heb gezegd dat het wapen in mijn rechterjaszak zat. Daar is het wapen ook weggehaald. Ik heb een wapen met 4 patronen in de patroonhouder geleverd gekregen. Ik heb later 2 volle doosjes met patronen gekocht. Deze doosjes zijn de doosjes die in de koffer thuis zijn aangetroffen.
3. Een ambtsedig proces-verbaal, nummer [nummer], d.d. 7 mei 2002, opgemaakt door C.H. van Kasteel en H.J. Ulderink, respectievelijk hoofdagent en brigadier van de regiopolitie Gooi en Vechtstreek (AH/01-06).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op 6 mei 2002 omstreeks 18.07 uur bevonden wij ons aan het politiebureau te Hilversum. Wij hoorden dat er een melding kwam met de inhoud: "Er wordt geschoten op het NOB terrein". Hierop zijn wij van het politiebureau te Hilversum vertrokken. Wij hoorden dat de verdachte was aangehouden op de Lage Naarderweg te Hilversum ter hoogte van het Texaco benzinestation. Omstreeks 18.12 uur kwamen wij bij genoemd benzinestation aan. Wij zagen dat de verdachte door collega's was aangehouden. Ik, eerste verbalisant, zag dat de verdachte latex handschoenen aan had. Ik zag dat de verdachte een zonnebril op had. Verder zag ik een baseball cap op de grond voor de verdachte liggen. Ter hoogte van de rechterschouder van de verdachte zag ik een pistool liggen. Ik werd door een collega aangesproken met de mededeling dat [slachtoffer] was doodgeschoten. Wij zijn in de richting van het NOB complex gereden. Wij zagen om 18.15 uur een ambulance stoppen op het NOB complex ter hoogte van de ingang van het gebouw Radio 3 FM. In de richting van het 3 FM gebouw stonden meerdere Daimlers/Jaguars geparkeerd. Het slachtoffer lag circa 15 meter vanaf de ingang van het Radio 3 FM gebouw. Rondom het slachtoffer lag een 5 tal hulzen. Ik, tweede verbalisant, zag dat het slachtoffer verwondingen aan het hoofd en in de halsstreek had. Ik, eerste verbalisant, herkende het slachtoffer als [slachtoffer]. Aan de linkerzijde van het hoofd zag ik verwondingen die door de schedel gingen. In de halsstreek, ook aan de linkerzijde van het slachtoffer, zag ik een verwonding. Verder zag ik dat onder het hoofd en bovenlichaam een grote hoeveelheid bloed lag. Om 18.51 uur stelt forensisch geneeskundige/GGD arts dr. Loo (de rechtbank leest: Lo) de dood van het slachtoffer vast.
4. Een ambtsedig proces-verbaal, nummer [nummer], d.d. 6 mei 2002, opgemaakt door R.M. Bosch, H.O. Lammers, M.P.A. Molenaar en H.J. Plantinga, respectievelijk hoofdagent, agent, hoofdagent en hoofdagent van de regiopolitie Gooi en Vechtstreek (AH/12-15).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op 6 mei 2002 te 18.12 uur is op de Lage Naarderweg te Hilversum een verdachte aangehouden. Op 6 mei 2002 omstreeks 18.00 uur waren wij belast met het toezicht in de politieregio Gooi en Vechtstreek. Wij hoorden dat er op het Mediapark te Hilversum was geschoten. Vervolgens zijn wij in de richting van het Mediapark in Hilversum gereden. Wij zagen een manspersoon. Hij riep tegen ons dat de dader de Celebeslaan op was gerend. Hij wees vervolgens in de richting van de Lage Naarderweg. Ik, vierde verbalisant, rende samen met de eerder genoemde getuige in de door hem aangewezen richting. De getuige deelde mij mede dat de dader een petje en zonnebril droeg. Ik, derde verbalisant, zag dat een manspersoon de aandacht trok. Ik zag dat deze man wees in de richting van de Borneolaan. Ik ben in de richting van de Borneolaan gerend. Gekomen op de kruising met de Borneolaan zag ik dat voor mij, lopend in de richting van de Lage Naarderweg, over de Borneolaan een manspersoon rende welke voldeed aan het eerder opgegeven signalement. Gekomen op de Lage Naarderweg zag ik dat de verdachte de Lage Naarderweg was overgestoken en in de richting van het benzinestation Texaco rende. Wij, eerste en tweede verbalisant, hebben ons vuurwapen getrokken en op de verdachte gericht die voldeed aan het opgegeven signalement. Wij, eerste en derde verbalisant, hebben de verdachte aangeroepen om op zijn knieën te gaan zitten en om zijn handen op zijn hoofd te plaatsen. Ik, eerste verbalisant, heb de verdachte gevraagd waar hij het vuurwapen had. Ik hoorde dat hij zei: "In mijn rechterzak". Ik zag dat in zijn rechterjaszak een pistool zat. Ik heb dit pistool uit zijn jaszak gehaald. Ik zag dat de hamer van het pistool gespannen was. Wij hebben dit pistool in beslag genomen.
5. Een proces-verbaal van verhoor van getuige, d.d. 31 juli 2002, van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van de getuige [slachtoffer2], zakelijk weergegeven:
Op 6 mei 2002 heb ik [slachtoffer] rondgereden in zijn Daimler. Het was de bedoeling dat [slachtoffer] van 16.00 uur tot 18.00 uur een interview zou afgeven in studio 3 FM. Om 15.45 uur waren wij bij de studio. Ik heb [slachtoffer]s auto daar geparkeerd. De uitzending duurde tot een paar minuten voor 18.00 uur. Vervolgens zijn [slachtoffer] en ik naar buiten gelopen. Ik ben doorgelopen naar de Daimler. Toen hoorde ik knallen, volgens mij 2. Ik zag [slachtoffer] in elkaar zakken. Ik zag op ongeveer 1,5 meter afstand van [slachtoffer] een man staan met een wapen in zijn hand. Ik hoorde dat die man nog een aantal schoten afvuurde, dit maal 3 of 4 stuks. Mij viel aan de schutter op dat hij een pet op had en een zonnebril. Ik zag dat toen de schutter zich omdraaide, kennelijk om weg te lopen, het wapen van de schutter nog een keer afging. Ik zag een vonk. Volgens mij ging het schot de grond in. Ik kan me ook nog herinneren dat de schutter tijdens het schieten in een van zijn handen een plastic tas vast had, ter hoogte van het wapen. Ik zou het wapen omschrijven als een pistool. De schutter rende hard weg en ik rende achter hem aan. Op de Celebeslaan heeft de schutter zich naar mij omgedraaid. Ik zag dat de schutter een gestrekte arm in mijn richting wees. Ik zag dat hij in de hand van die gestrekte arm een wapen hield met de loop op mij gericht. Ik zag de schutter linksaf slaan de Lage Naarderweg op. Ik heb de schutter aangehouden zien worden bij het Texacostation. Ik weet 200% zeker dat de man die is aangehouden dezelfde man was die ik vanaf het Mediapark heb achtervolgd en die ik in mijn verklaring de schutter heb genoemd. U vraagt mij of ik mij op het moment dat de schutter het wapen op mij richtte bedreigd voelde. Ik hield er in elk geval wel rekening mee dat hij kon schieten.
Ten aanzien van het onder 1 telastegelegde:
6. Een verslag betreffende een niet natuurlijke dood, d.d. 6 mei 2002, opgemaakt door G.C. Lo, lijkschouwer van de gemeente Hilversum (DIV/04).
Dit verslag houdt als verklaring van voornoemde deskundige onder meer in, zakelijk weergegeven:
Naam: [slachtoffer]
Overlijdensdatum: 6 mei 2002
Plaats: Hilversum
Op rug liggend overleden. In verband met gerechtelijke sectie wordt het lichaam als geheel aangeboden en nadere uitwendige schouw zal daarbij plaatsvinden.
7. Een verslag van het Nederlands Forensisch Instituut, nummer [nummer], d.d. 30 mei 2002, opgemaakt door de beëdigde deskundigen A. Maes en G. van Ingen, beiden arts en patholoog (TR/141-149).
Dit verslag houdt als verklaring van voornoemde deskundigen onder meer in, zakelijk weergegeven:
Op 6 mei 2001 (de rechtbank leest: 2002) hebben wij de uit- en inwendige schouwing verricht op het lijk van [slachtoffer], overleden te Hilversum op 6 mei 2002 omstreeks 18.50 uur. Bij de sectie is het navolgende gebleken:
A1. Er waren aan het lichaam 8 perforaties passend bij 3 doorschotletsels aan de romp en 2 tangentiale schoten aan het hoofd.
B1. Inschotopening rechts in de nek met uitschotopening links voor aan de hals met perforatie van de weke delen van de hals, bloeding in de halsspieren, de gemeenschappelijke halsslagader rechts en de rechter schildklierhelft en destructie van het strottenhoofd.
2. Inschotopening links aan de rug met uitschotopening links voor aan de borst. Er was perforatie van de borstkas en de linkerlong.
3. Inschotopening links aan de rug met uitschotopening links voor aan de borst. Er was perforatie van de linkerlong, het hartzakje en schampen van de linkerhartkamer.
4. Tangentiale beschadiging van het schedelbot met naar binnen dringen van botdelen en een kogeldeel tot diep in het hersenweefsel.
5. Tangentiale beschadiging van het schedelbot met naar binnen dringen van botdelen tot in het hersenweefsel.
Conclusie: [slachtoffer] had meerdere schotverwondingen opgelopen met beschadiging van onder meer borstkas, linkerlong, hart, strottenhoofd, rechter gemeenschappelijke halsslagader, schedel en hersenen. Het oplopen van deze schotverwondingen heeft de dood tot gevolg gehad.
Ten aanzien van het onder 3 telastegelegde:
8. Een ambtsedig proces-verbaal, nummer [nummer], d.d. 7 mei 2002, opgemaakt door W.L. Snijders en A. van der Land, beiden brigadier van de regiopolitie Gooi en Vechtstreek (AH/16-19).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Naar aanleiding van een schietincident welke plaats vond op 6 mei 2002 in Hilversum werd door ons, werkzaam bij het Regionaal Bureau Wapens en Munitie, een onderzoek ingesteld naar het bij het schietincident gebruikte vuurwapen en de daarbij behorende munitie. Als verdachte van dat schietincident werd op 6 mei 2002 op heterdaad aangehouden [verdachte]. Tijdens de aanhouding droeg de verdachte een vuurwapen wat inbeslaggenomen werd. Het op 6 mei 2002 bij de verdachte [verdachte] inbeslaggenomen voorwerp is een pistool, merk Star, model Firestar 34, kaliber 9x19mm. Het pistool was voorzien van een patroonhouder geschikt voor 7 patronen. Dit pistool is een vuurwapen in de zin van categorie III van de Wet wapens en munitie. De verdachte had tevens 6 stuks voor dit vuurwapen geschikte munitie voorhanden. Dit betrof munitie, merk MRP, kaliber 9x19 mm. De munitie die werd aangetroffen op het plaats delict is soortgelijk voor wat betreft bodemstempel, kaliber en merk aan de munitie welke werd aangetroffen bij de doorzoeking van de woning van de verdachte op 6 mei 2002 in perceel [adres] te [woonplaats]. De op 6 mei 2002 inbeslaggenomen munitie betreft kogelpatronen van het kaliber 9x19 mm. Dit is munitie in de zin van categorie III van de Wet wapens en munitie. De munitie is geschikt om te worden verschoten met het bij de verdachte inbeslaggenomen vuurwapen.
9. Een ambtsedig proces-verbaal, nummer [nummer], d.d. 8 mei 2002, opgemaakt door A. van der Land, brigadier van de regiopolitie Gooi en Vechtstreek (AH/101).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisant, zakelijk weergegeven:
In aanvulling en ter verduidelijking van het proces-verbaal opgemaakt door het Regionaal Bureau Wapens en Munitie d.d. 7 mei 2002 verklaar ik het volgende: In het proces-verbaal voornoemd wordt gesteld dat de verdachte 6 stuks voor het in het proces-verbaal voornoemde vuurwapen voorhanden had. Hiermee wordt bedoeld dat er in de kamer van het bij de verdachte inbeslaggenomen vuurwapen 1 patroon werd aangetroffen. Op de plaats delict werden vijf hulzen aangetroffen. De in het vuurwapen aangetroffen patroon en de hulzen op de plaats delict waren allen voorzien van hetzelfde bodemstempel. Dit betrof munitie, merk MRP, kaliber 9x19 mm. Deze munitie is op 6 mei 2002 inbeslaggenomen. Op 6 mei 2002 heeft in perceel [adres] te [woonplaats] een doorzoeking plaatsgevonden in de woning van de verdachte. In de woning van de verdachte voornoemd werd munitie aangetroffen en inbeslaggenomen. Deze munitie was voorzien van verschillende bodemstempels, maar waren allemaal van het kaliber 9x19 mm. Alle aangetroffen munitie van het kaliber 9x19 mm die in de woning van de verdachte is aangetroffen is geschikt om te worden verschoten met het bij de verdachte inbeslaggenomen vuurwapen.
10. Een ambtsedig proces-verbaal, d.d. 7 mei 2002, opgemaakt door M. Tromp, brigadier-rechercheur van de regiopolitie Gooi en Vechtstreek (AH/97-100).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisant, zakelijk weergegeven:
Op 6 mei 2002 werd er een doorzoeking ter inbeslagneming gedaan in de woning [adres] te [woonplaats]. Deze woning wordt bewoond door [verdachte]. Op de zolder van de woning werd aangetroffen een koffer met inhoud:
- 1 doosje munitie, 25 stuks 9x19 mm, merk S&B
- 1 doosje munitie, 18 stuks 9x19 mm, merk MRP en 1 patroon PMC en 2 patronen S&B
11. Een ambtsedig proces-verbaal, nummer [nummer], d.d. 10 mei 2002, opgemaakt door W.L. Snijders, brigadier van de regiopolitie Gooi en Vechtstreek (AH/102).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisant, zakelijk weergegeven:
Bij de doorzoeking in de woning, perceel [adres] te [woonplaats], op 6 mei 2002 werd op de zolder van genoemde woning een koffer aangetroffen. In die koffer werden onder andere 2 doosjes met munitie aangetroffen. Dit betrof een doosje met munitie, merk Sellier & Bellot en bevatte:
- 25 kogelpatronen, merk Sellier en Bellot, kaliber 9x19 mm
en een doosje met munitie, merk Sellier en Bellot, wat bevatte:
- 18 kogelpatronen, merk MRP, kaliber 9x19 mm
- 2 kogelpatronen, merk Sellier & Bellot, kaliber 9x19 mm
- 1 kogelpatroon, merk PMC, kaliber 9x19 mm
De op 6 mei 2002 inbeslaggenomen munitie betreft kogelpatronen van het kaliber 9x19 mm en is munitie in de zin van categorie III van de Wet wapens en munitie.
4.2. Nadere bewijsoverweging.
Voorbedachten rade
Verdachte heeft op de avond voorafgaande aan de aanslag op het slachtoffer via internet uitgezocht waar het slachtoffer de volgende dag zou zijn en op welk tijdstip. Daarbij heeft verdachte plattegronden van het Mediapark te Hilversum uitgedraaid. Ook heeft hij die avond of de volgende morgen het vuurwapen waarmee hij het slachtoffer van het leven heeft beroofd uit de koffer gehaald en het wapen voorzien van een houder met patronen. Vervolgens heeft verdachte het wapen met een plastic zak, de latex handschoenen, de zonnebril en de speciaal voor deze gelegenheid gekochte pet, welke spullen dienden ter voorkoming van zijn herkenning en het achterlaten van sporen, in zijn rugzak gedaan. Op de dag van de aanslag heeft verdachte weloverwogen niet opvallende kleding aangetrokken. Daarnaast heeft hij scheerbenodigdheden gekocht waarmee hij zich heeft geschoren om ook in dat opzicht niet op te vallen. Tevens heeft verdachte met een speciaal voor dat doel meegenomen fles wasbenzine onder meer het wapen schoongemaakt en vingerafdrukken verwijderd.
Na aankomst van verdachte op het Mediapark is hij het terrein gaan verkennen. Verdachte heeft enige tijd op een bank in een parkje gezeten om tot rust te komen. Toen heeft hij zijn handschoenen met aarde donkerder gemaakt, zodat ze niet zouden opvallen. Daarna heeft verdachte gedurende ongeveer een uur in de struiken gezeten bij het 3 FM gebouw, alwaar het slachtoffer in een radioprogramma optrad. Hij had het wapen begraven voor het geval hij zou worden gezien. Verdachte kon vanuit de struiken de stem van het slachtoffer via een luidspreker horen. Kort voor het einde van de radiouitzending is verdachte achter een auto gaan liggen en heeft hij het moment afgewacht waarop het slachtoffer naar buiten kwam. Verdachte heeft in dat verband verklaard dat hij van tevoren had bedacht dat hij zou schieten op het moment dat het slachtoffer de studio lopend zou verlaten en dat hij wist dat hij op de vitale lichaamsdelen van het slachtoffer zou gaan schieten.
Gezien de hiervoor beschreven voorbereidingen en gelet op het feit dat verdachte op de dag van de aanslag diverse momenten heeft gehad waarop hij zijn geplande daad kon overdenken, is de rechtbank van oordeel dat verdachte na kalm beraad en rustig overleg is overgegaan tot het uitvoeren van zijn plan om het slachtoffer van het leven te beroven.
5. De strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
De psychiater A.A.R. de Kom en de psycholoog J.M. Oudejans, beiden verbonden aan het Pieter Baan Centrum te Utrecht, hebben, zoals blijkt uit het daarvan opgemaakte rapport van 20 maart 2003, de verdachte onderzocht. Zij zijn tot de conclusie gekomen dat verdachte een intellectueel hoogbegaafde, lichamelijk gezonde man is bij wie sprake is van een obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis. Deze komt tot uiting in perfectionisme dat het voltooien van taken bemoeilijkt en in overmatige toewijding aan het werk met uitsluiting van ontspannende bezigheden en vriendschappen. Voorts uit zich verdachtes persoonlijkheidsstoornis doordat hij overdreven gewetensvol is, scrupuleus en star betreffende zaken van moraliteit, ethiek en normen (niet te verklaren vanuit de culturele achtergrond van zijn milieu) en doordat hij starheid en koppigheid toont. Deze persoonlijkheidsstoornis is echter niet van aanwijsbare invloed geweest ten tijde van de thans aan hem telastegelegde feiten.
Verdachtes voornemen tot doding van het slachtoffer werd ingegeven door zijn verwachting dat het slachtoffer een groot gevaar zou vormen voor de zwakkeren. Deze verwachting kan niet uit verdachtes persoonlijkheidsstoornis worden verklaard. Voorzover verdachte zich door het slachtoffer verontrust voelde, is die vrees niet als een pathologisch motief aan te merken. Verdachte heeft zonder aanwijsbaar ziekelijke beperking geprobeerd het slachtoffer gewapend te benaderen met de bedoeling hem te doden. Verdachte heeft zijn vuurwapen niet uit andere dan reële motieven voorhanden gehad. Verdachte heeft kort voor het doodschieten van het slachtoffer besloten dat daartoe de gelegenheid bestond en vervolgens zonder aanwijsbaar pathologische beïnvloeding het slachtoffer beschoten. Ook in de wijze van uitvoeren van deze gewapende en dodelijke overrompeling is geen invloed van een stoornis aanwijsbaar, zoals tevens geldt voor het met dat wapen bedreigen van een achtervolger. Voorzover er sprake is geweest van een overschatting van de macht en invloed van het slachtoffer, kan deze vertekening niet verklaard worden vanuit eventuele pathologische motieven. Ook de afwezigheid van morele twijfel is in dit geval niet pathologisch bepaald en dient gezien te worden tegen de achtergrond van een al veel langer bestaande bereidheid om de uiterste consequentie te trekken uit zijn politieke overtuigingen en principes.
De psychiater A.A.R. de Kom en de psycholoog J.M. Oudejans adviseren de rechtbank de verdachte met betrekking tot het telastegelegde als volledig toerekeningsvatbaar te beschouwen. Aangezien er geen verband bestaat tussen genoemde persoonlijkheidsstoornis die bij verdachte kon worden vastgesteld en het thans telastegelegde, kan het onderzoekend team geen uitspraak doen over de kans op herhaling van delicten zoals die thans zijn telastegelegd. Om deze reden ziet het team geen aanleiding tot het uitbrengen van een advies tot begeleiding of behandeling van verdachte in een strafrechtelijk kader.
De rechtbank neemt deze conclusie over en volgt dit advies op.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straf en maatregel
Alvorens aan de bespreking van de strafmaat toe te komen, zal eerst een samenvatting worden gegeven van het standpunt van de officier van justitie en het standpunt van de verdediging met betrekking tot de strafmaat.
7.1. Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat alle aan verdachte verweten gedragingen bewezen zijn en hij heeft gevorderd hem voor die feiten te veroordelen tot een levenslange gevangenisstraf. Daartoe heeft hij -samengevat- de navolgende argumenten aangevoerd:
Moord is een onherstelbaar misdrijf. Van de dader mag worden verondersteld dat hij zich er rekenschap van geeft dat hij onherstelbare schade aanricht voor het slachtoffer doordat hij diens leven, het meest kostbare en kwetsbare bezit, afneemt en dat hij onpeilbaar leed berokkent aan de nabestaanden.
Alleen hierom al is een zeer langdurige gevangenisstraf op zijn plaats.
De ernst van dit feit wordt voorts bepaald door het object van de moord en de gevolgen daarvan.
Het slachtoffer was een politicus die op het punt stond een zeer belangrijke rol in het hart van het politieke krachtenveld en democratisch proces te gaan vervullen. Door hem te vermoorden doorboorde verdachte het hart van het democratisch proces op onherstelbare en criminele wijze.
Door de moord is de samenleving aanzienlijk ontwricht: het politieke klimaat is ernstig veranderd doordat persoonsbeveiliging voor politici en hun gezinnen noodzakelijk werd en veel burgers lange tijd het angstige gevoel hebben gehad dat het uitkomen voor een meer uitgesproken mening of opvatting geweld zou kunnen oproepen.
Tenslotte heeft verdachte getracht aan zijn aanhouding te ontkomen door op zijn vlucht iemand met een pistool te bedreigen.
Verdachte heeft bij de uitvoering gehandeld als ware sprake van een liquidatie. Verdachte nam door zijn handelen het risico dat hij ook anderen in de nabijheid van het slachtoffer 3 zou raken.
Dat juist iemand, zo vervolgt de officier van justitie, als verdachte die in zijn werk gebruik maakte van alle middelen die onze rechtsstaat kent, het slachtoffer op deze criminele wijze de mond heeft gesnoerd, is even onbegrijpelijk als onvergeeflijk.
Verdachte is in alles berekenend geweest, zowel in zijn denken en doen rond de moord als in zijn (proces)houding nadien. Verdachte heeft geen spijt betoond en aan zijn voornemen om het slachtoffer om het leven te brengen is geen morele worsteling of conflict voorafgegaan. Zijn daad is uitermate laf te noemen. Gezien verdachtes starheid in opvattingen laat het zich denken dat hij, bij het opkomen van een nieuwe politieke figuur in wie hij een gevaar voor de samenleving ziet, tot herhaling van een soortgelijk misdrijf in staat is. De straf moet mede tot doel hebben hem hiervan te weerhouden.
Alle gevolgen die de moord voor verdachte heeft gehad zijn voor hem voorzienbaar geweest en komen dus voor zijn rekening, ook het feit dat hij een onschuldige partner en kind achterlaat.
Verdachte is volledig toerekeningsvatbaar.
Verdachte heeft geen strafblad. Dat valt echter in het niet bij het voorgaande.
Straf dient naast vergelding ook algemeen preventief te werken. Niemand moet het ooit nog in zijn hoofd halen om het voorbeeld van verdachte te volgen om zo het democratisch proces in ons land op criminele en ondemocratische wijze te frustreren. De prijs die daarvoor betaald moet worden is te hoog, aldus de officier van justitie.
7.2. Standpunt van de verdediging
De raadslieden van verdachte hebben aangevoerd (zoals hiervoor al inhoudelijk besproken) dat het aan verdachte onder 4 telastegelegde feit niet kan worden bewezen, zodat verdachte van dat feit dient te worden vrijgesproken.
Daarnaast hebben de raadslieden betoogd dat er zich in het strafproces tegen verdachte bijzonderheden hebben voorgedaan, die -mede in onderling verband bezien- zijn aan te merken als verzuimen in de zin van artikel 359a Sv en ingevolge het bepaalde in dat artikel zouden moeten worden verdisconteerd in de aan verdachte op te leggen straf. De raadslieden hebben -kort samengevat- de navolgende bijzonderheden aangevoerd:
1. De wijze waarop de voorlopige hechtenis is tenuitvoergelegd en de detentieomstandigheden zijn in een aantal opzichten anders geweest dan normaal. De verdediging heeft daarbij gewezen op de toegepaste beperkingen gedurende een aanzienlijke periode, het cameratoezicht en het op verdachte toegepaste individueel regime, aan welk laatstgenoemd aspect zij evenwel geen strafvorderlijke consequenties heeft verbonden.
2. De uitlatingen die politici publiekelijk hebben gedaan over de schuld van verdachte, de rechten die hem zouden moeten worden ontzegd, de straf die hij zou verdienen en de behandeling van zijn strafzaak. Deze stelling is bij pleidooi nader uitgewerkt aan de hand van jurisprudentie.
3. Door de ministeriële interventie ten tijde van het PBC onderzoek heeft de minister van justitie rechtstreeks invloed uitgeoefend op het strafproces.
4. Ook is volgens de raadslieden de verklaringsvrijheid van verdachte aangetast, aangezien de aanhouding van de partner van verdachte geen ander doel diende dan verdachte te laten verklaren.
Tenslotte hebben de raadslieden gepleit voor matiging van de door de officier van justitie gevorderde straf, in die zin dat oplegging aan verdachte van een straf van tenminste 12 en ten hoogste 16 jaar zou moeten worden opgelegd. Daartoe hebben de raadslieden -zakelijk weergegeven- het navolgende aangevoerd:
De moord op het slachtoffer is niet ernstiger dan de moord op iemand anders, zodat er geen reden is in deze strafzaak bij de vaststelling van de straf af te wijken van de strafmaat die gemiddeld wordt gehanteerd in moordzaken.
Voorzover het motief en de wijze waarop de moord is gepleegd mee mogen spelen, hetgeen de raadslieden primair betwisten, geldt het volgende:
Verdachte zag in de opkomst van het slachtoffer een groot maatschappelijk gevaar. Niet kan worden gesproken van een aanslag op de democratie en dat heeft verdachte ook nooit beoogd, aldus de raadslieden. Verdachte zag, zo heeft hij verklaard, in het slachtoffer juist een gevaar voor de democratie. Hem kan slechts worden verweten dat hij de verkiezingen van 15 mei 2002 heeft verstoord.
Het motief van verdachte is, mede gelet op bovenstaande omstandigheden, niet extra verwerpelijk, aldus de raadslieden. Deze zaak moet, zoals reeds werd betoogd, worden behandeld als een gewone moordzaak. De -mogelijke- schade aan de democratie moet binnen de juiste proporties worden beschouwd.
Ook de maatschappelijke onrust die volgde op de moord op het slachtoffer kan naar het oordeel van de verdediging slechts in zeer beperkte mate een strafverhogend effect hebben. Verdachte stond in zijn aversie tegen het slachtoffer, diens opvattingen en groeiende machtspositie immers niet alleen. De maatschappelijke onrust na de moord is niet uitsluitend door dat feit veroorzaakt. Er was al sprake van groeiende spanning en onrust in de aanloop naar de verkiezingen die ook een rol hebben gespeeld bij de onrust die is gevolgd op de moord op het slachtoffer.
Er zijn geen aanwijzingen dat er gevaar voor herhaling bestaat; dat volgt niet uit de inhoud van het PBC rapport. Evenmin zijn andere feiten en omstandigheden bekend geworden die de aanname van een concrete vrees voor herhaling rechtvaardigen. Integendeel: de stoornis die is geconstateerd, staat juist in het teken van agressiegeremdheid. Het geweten van verdachte vertoont geen gebreken en vormt juist een contra-indicatie voor het bestaan van gevaar op herhaling.
Voorzover er naast het politieke motief nog een factor meespeelde was dat gelegen in het feit dat bij verdachtes persoon in de maanden voorafgaande aan de moord sprake was van groeiende spanning. Daar kwam de maatschappelijke spanning van die periode bovenop. Een dergelijke combinatie van factoren zal zich normaal gesproken niet meer voordoen.
Een vergelijking met andere zaken waarin levenslang werd opgelegd levert geen rechtvaardiging op daar in deze zaak toe te beslissen, aldus de raadslieden.
Verdachte heeft een gezin en is niet eerder veroordeeld en daar behoort rekening mee te worden gehouden bij het vaststellen van de strafmaat.
7.3. Standpunt rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte, een en ander zoals ter terechtzitting is gebleken.
Alvorens te bespreken welke factoren naar het oordeel van de strafkamer de hoogte van de straf in deze zaak dienen te bepalen, zal eerst worden onderzocht of, zoals door de verdediging is gesteld, er gronden zijn om de uiteindelijk op te leggen straf te verminderen gelet op het bepaalde in artikel 359a Sv.
Voorlopige hechtenis en detentieomstandigheden
Het feit dat de detentieomstandigheden ontegenzeggelijk in een aantal opzichten anders zijn geweest dan normaal, maakt nog niet dat daarmee een verzuim is ontstaan dat moet worden meegewogen in de zin van artikel 359a Sv.
· Beperkingen
Verdachte zijn van 8 mei 2002 tot 1 juni 2002 alle beperkingen opgelegd. Daartegen is door de verdediging bij bezwaarschrift opgekomen en de raadkamer van deze rechtbank heeft bij beschikking, na afweging van de belangen, het voortduren van de beperkingen gerechtvaardigd geacht. Van een verzuim in de zin van bovengenoemd artikel kan derhalve niet gesproken worden.
· Cameraobservatie
Ook hier is geen sprake van een verzuim dat langs de weg als door de verdediging betoogd gewogen moet worden. De door de autoriteiten gemaakte inschatting van risico's en de daarop gevolgde besluitvorming passen in een daarvoor bestemd wettelijk kader en zijn door de Raad voor de Strafrechtstoepassing getoetst. Voor een afzonderlijke toetsing is in dit strafproces geen plaats.
Uitlatingen politici
Het is een feit van algemene bekendheid dat op en na 6 mei 2002 politici publiekelijk uitlatingen hebben gedaan over de op het slachtoffer uitgevoerde aanslag. In een aantal gevallen zijn daarbij ook mededelingen gedaan over de vraag of verdachte als dader van die aanslag moest worden aangewezen, nog voordat het strafproces waarin die strafrechtelijke verantwoordelijkheid moet worden vastgesteld, was begonnen.
Voorzover die uitlatingen van belang zouden kunnen zijn voor enige in het strafproces te nemen beslissing is na afweging ter terechtzitting van 9 augustus 2002 daarover beslist en heeft de RC in het verlengde van die beslissing een aantal politici als getuige gehoord. Daarmee is strafrechtelijk gezien die kwestie geëindigd.
Het waarde oordeel dat door de verdediging aan uitlatingen van politici is gegeven blijft voor haar rekening en levert geen strafverminderende omstandigheid op in de zin van artikel 359a Sv.
Ministeriële interventie in het PBC-onderzoek
Ter terechtzitting van 29 januari 2003 heeft de verdediging aandacht besteed aan het cameratoezicht in het PBC. Daaromtrent is door de verdediging en de officier van justitie ter terechtzitting gediscussieerd en ook de toen ter terechtzitting gehoorde getuige heeft een verklaring afgelegd over de feitelijke gang van zaken rond deze kwestie. In de door de strafkamer genomen beslissingen op die zitting van 29 januari 2003 kon worden uitgegaan van een afbouw van dat toezicht. Bij de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting van met name 31 maart 2003, toen het uitgebrachte PBC rapport is besproken, is niet gebleken dat de kwestie rond het cameratoezicht op enigerlei wijze van invloed is geweest op de kwaliteit van het uitgebrachte rapport, in welk rapport de verdediging en verdachte zich ook ten volle hebben kunnen vinden. Niet valt in te zien waarom onder die omstandigheden er nog kan worden gesproken van een verzuim dat gewogen dient te worden op de wijze als door de verdediging bepleit.
Aantasting verklaringsvrijheid verdachte
Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de officier van justitie de aanhouding van de partner van verdachte heeft bevolen en deze ook is geëffectueerd nadat het tweede explosievenrapport van het NFI op 30 augustus 2002 was afgesloten. De voorlopige conclusies van dat rapport rechtvaardigden voor de officier van justitie de partner van verdachte aan te merken als verdachte in de zin van artikel 27 Sv. Verdachte is op 4 september 2002 door het OMF team tussen 10.10 uur en 11.15 uur in aanwezigheid van zijn raadsman gehoord nadat hem de cautie is gegeven, waarbij ondermeer de aanhouding van zijn partner aan de orde is gekomen en is gesproken over de aangetroffen container met chemicaliën. Het daarna door de verdachte opgestelde bericht, dat is gedateerd 1 september 2002, maar pas op 9 september 2002 naar het OMF-team is gefaxt, inhoudende dat zijn partner -samengevat- niets daarmee te maken had is verzonden nadat zijn partner door de RC op 6 september 2002 in vrijheid was gesteld. Niet is gebleken, noch is door de verdediging aannemelijk gemaakt dat verdachte in zijn verklaringsvrijheid is aangetast. Immers er is uit het dossier, noch uit het onderzoek ter terechtzitting een aanwijzing te putten dat verdachte op 4 september 2002 onder dwang naar de plaats van verhoor is geleid of gedwongen is zich uit te laten over de feiten waarvan hij werd verdacht. Datzelfde geldt voor de nadien door verdachte verstuurde fax. Ook hier leidt het door de verdediging ingenomen standpunt dus niet tot het door hen gewenste resultaat.
Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank geen aanleiding ziet de hierna te formuleren straf te verminderen op grond van het bepaalde in artikel 359a Sv.
Strafmaat
Daarmee komt de rechtbank toe aan het vaststellen van de factoren die bepalend zijn voor de strafmaat in deze strafzaak.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het navolgende laten meewegen.
Door middel van dit strafproces en het opleggen van een straf dient het gedrag van verdachte dat hem, op grond van de inhoud van het over hem uitgebrachte rapport van het PBC, volledig kan worden toegerekend, als onaanvaardbaar te worden gekwalificeerd en volstrekt te worden afgewezen. Daarbij geldt overigens dat bij een levensdelict de straf nimmer het leed dat is toegebracht kan vergelden.
Gepoogd zal moeten worden om een rechtvaardige straf op te leggen die meer is dan het tegemoet komen aan de in onze samenleving wel gehoorde roep om (ultieme) vergelding.
Bij de bepaling van de duur van de op te leggen gevangenisstraf komt onder meer betekenis toe aan de relatie tussen dader en slachtoffer dan wel het ontbreken daarvan, de wijze waarop het slachtoffer om het leven is gebracht, het aantal slachtoffers, het strafrechtelijk verleden van de dader en diens persoon en het al dan niet bestaande gevaar voor herhaling.
Oog moet worden gehouden voor andere strafdoelen dan alleen de vergelding en het door het opleggen van een gevangenisstraf al dan niet definitief uit de samenleving verwijderen van de dader. Waar criminaliteit van alle tijden is, evenals de behoefte om daarop te reageren, zal aansluiting moeten worden gezocht bij de opvattingen die daaromtrent thans geldend zijn te achten en waarbij met name ook speciale preventie en reïntegratie in de samenleving een rol (zouden) kunnen spelen.
Voor wat betreft het motief van verdachtes handelen moet worden aangenomen, op grond van wat daarover tijdens het vooronderzoek en ter terechtzitting is gebleken en ook aannemelijk wordt geacht, dat verdachte in het slachtoffer een steeds groter wordend gevaar zag voor de samenleving, met name voor kwetsbare groepen, zoals asielzoekers, moslims en mensen met een WAO-uitkering. In verdachtes optiek school er in het optreden van het slachtoffer een gevaar voor belangrijke fundamenten van onze samenleving.
Voorzover van invloed op de strafmaat, zal de rechtbank verder van dit door verdachte gegeven motief uitgaan.
Vaststaat allereerst dat verdachte door zijn handelen onherstelbaar leed heeft toegebracht
-zoals dat overigens geldt voor elke moord op een medemens- aan de nabestaanden. Daarenboven heeft verdachte de normen van onze samenleving en de wijze waarop men in het politiek debat met elkaar pleegt om te gaan op een buitengewoon grove wijze geschonden en ondergeschikt gemaakt aan de invulling van een werkelijkheid zoals hij die zag en waarbij het doel van zijn crimineel handelen gelegen was in het definitief uitschakelen van het slachtoffer.
Het feit heeft in zijn algemeenheid de rechtsorde buitengewoon ernstig geschokt.
Allereerst speelt de wijze waarop het slachtoffer om het leven is gebracht daarbij een rol. Op korte afstand en met dodelijke precisie heeft verdachte 5 kogels op het slachtoffer afgevuurd, waarvan een aantal de schedel is binnengedrongen.
Daarnaast kan niet onbesproken blijven dat op het moment van de aanslag op het slachtoffer, op klaarlichte dag op het mediaterrein te Hilversum, er in diens directe omgeving andere personen stonden. Verdachte heeft willens en wetens het risico aanvaard dat hij ook anderen (dodelijk) zou treffen en heeft dat, zoals kan worden afgeleid uit de beschadigingen die aan een tas van een van de directe omstanders zijn geconstateerd, ook gedaan.
Tenslotte heeft verdachte niet geschroomd de hem na de schietpartij achtervolgende [slachtoffer2] met een vuurwapen te bedreigen.
Weliswaar heeft naar het oordeel van de strafkamer de aanslag geen gevaar opgeleverd voor het voortbestaan van de democratie, de gebeurtenis heeft ontegenzeggelijk inbreuk gemaakt op een zo belangrijk democratisch proces als de verkiezingen van 15 mei 2002. Anders dan de officier van justitie meent heeft verdachte door zijn handelen het verkiezingsproces als zodanig niet onherstelbaar beschadigd. De moord op het slachtoffer heeft wel invloed op dat proces gehad, met name bij de verkiezingen van 15 mei 2002, maar de omvang en aard daarvan zijn in het kader van dit strafproces niet te bepalen. Evenmin is in dit proces vast te stellen of en zo ja welke de gevolgen voor de politieke partij "Lijst Pim Fortuijn" zijn geweest door de moord op haar politiek leider.
Bij het bepalen van de hoogte van de straf heeft de strafrechter in casu bovendien rekening te houden met en kan hij niet voorbij gaan aan de gevoelens die bij een deel van de bevolking leefde ten tijde van de moord op het slachtoffer en aan de ongekend grote schok die de moord bij dat deel van de bevolking teweeg heeft gebracht.
De officier van justitie heeft in zijn requisitoir waar het gaat om de persoon, ten nadele van verdachte laten meewegen dat hij berekenend is geweest ook waar het gaat om zijn proceshouding. De officier van justitie noemt in dit verband dat verdachte ervoor heeft gekozen om eerst het totale onderzoek af te wachten, om daarna pas met een daarop afgestemde verklaring te komen. Zo kon verdachte -stelt de officier van justitie- erkennen wat erkend moest worden en zwijgen over wat aan vraagpunten nog open stond.
Dat verwijt wordt niet gedeeld door de rechtbank.
Zoals ook verwoord in verschillende uitspraken van het EHRM (o.a. NJ 1996, 725 ) en NJ 1997, 699 ) lijdt het geen twijfel dat het recht om niet te antwoorden op vragen van de verhorende ambtenaar en de rechter en de immuniteit tegen zelfbeschuldiging erkende internationale normen zijn (artikel 6 EVRM) die de essentialia vormen van een eerlijk proces. Deze beginselen, die in Nederland zijn vastgelegd in artikel 29 Sv, hebben daarmee vooral betrekking op het respecteren van de wil van de verdachte om te zwijgen. Op grond van dit in artikel 29 Sv verankerde zwijgrecht mag de verdachte niet alleen vrijelijk en naar eigen inzicht zijn proceshouding bepalen, maar staat het hem ook vrij om op verschillende momenten bij zijn verhoren zijn proceshouding te bepalen en dus bijvoorbeeld bij een verhoor op bepaalde vragen geen antwoord te geven. Niet uit het oog mag worden verloren -zo is dat ook in deze zaak gebeurd- dat tegenover de processtrategie van de verdachte de opsporende instanties bij het vergaren van bewijs gebruik maken van verschillende vervolgingsstrategieën en tactieken (verdachte is na 6 mei 2002 en vóór zijn bekennende verklaringen bij de RC in november 2002 een aantal malen uitgebreid gehoord en onder dwang zijn van verdachte materialen afgenomen, bijvoorbeeld DNA materiaal).
Duidelijk is dat aan de proceshouding van zwijgen of ontkenning voor een verdachte strafprocesrechtelijke risico's zijn verbonden (bijvoorbeeld artikel 341, lid 1, Sv of NJ 1985, 358). In dit geval evenwel is de wijze waarop verdachte zijn proceshouding heeft bepaald niet een omstandigheid die ten nadele van hem moet worden meegewogen.
Gelet op de persoonlijkheidsstructuur van verdachte zoals die uit het PBC onderzoek naar voren komt, kan niet objectief worden vastgesteld welke waarde moet worden gehecht aan uitingen van spijt of berouw van verdachte dan wel het ontbreken daarvan. De rechtbank zal dat aspect dan ook -anders dan de officier van justitie- niet betrekken bij de vaststelling van de strafmaat.
De rechtbank kent groot gewicht toe aan de vraag of de kans op herhaling aannemelijk is te achten. Verdachte is niet eerder voor een strafbaar feit veroordeeld. Vraag is echter of verdachte in de toekomst exclusief zijn overtuiging en geweten zal volgen of dat hij in de toekomst zijn rechtsplichten zal nakomen, ook al zou hij daardoor in strijd kunnen komen met zijn geweten. In de persoon van verdachte, zoals ook geanalyseerd door het PBC en ter terechtzitting van 31 maart 2003 door de psychiater bevestigd, noch in de feitelijke omstandigheden zoals die ter terechtzitting zijn gebleken, zijn aanwijzingen te vinden dat wanneer verdachte in de toekomst opnieuw in een soortgelijke, door van buitenkomende factoren bepaalde situatie zal komen te verkeren hij daarin opnieuw op starre wijze zijn geweten zal volgen. De rechtbank acht het dan ook niet aannemelijk dat verdachte zich opnieuw aan een soortgelijk strafbaar feit schuldig zal maken. Uiteindelijk is daarom naar het oordeel van de strafkamer de slotsom gerechtvaardigd dat de vrees voor herhaling niet van dien aard is dat daarin een reden moet zijn gelegen niet te volstaan met een tijdelijke gevangenisstraf, maar dat -zoals door de officier van justitie ook op deze grond gevorderd - een levenslange gevangenisstraf op zijn plaats zou zijn. Het feit dat van verdachte kan worden gezegd dat hij zich jarenlang heeft schuldig gemaakt aan handelen in strijd met de WWM, door het voorhanden hebben van een wapen met munitie, doet aan die conclusie niet af.
De (hoogte van de) op te leggen gevangenisstraf heeft ook het algemeen preventieve doel dat anderen in de toekomst daarom er van af zullen zien een vergelijkbaar misdrijf te begaan. De rechtbank deelt niet de opvatting van de officier van justitie dat dit doel in feite alleen kan worden bereikt door het opleggen van een levenslange gevangenisstraf.
In ons land wordt tot nu toe de grootst mogelijke terughoudendheid betracht bij het opleggen van een levenslange gevangenisstraf. De wetenschap dat het opleggen van deze straf ook daadwerkelijk betekent dat verdachte ook feitelijk levenslang in gevangenschap kan doorbrengen betekent dat vanuit overwegingen van humaniteit moet worden afgewogen of niet in beginsel perspectief moet worden geboden aan ook de pleger van een zo ernstig misdrijf als het onderhavige, dat hij op enig moment in de samenleving kan terugkeren. Uit de praktijk van de straftoemeting bij de meest ernstige misdrijven blijkt dat betekenis wordt toegekend aan dit beginsel.
Alles afwegend is het eindoordeel dat in dit geval het opleggen van een levenslange gevangenisstraf niet in overeenstemming is te brengen met de doelen die een strafoplegging heeft te dienen. Daarom zal aan verdachte een tijdelijke gevangenisstraf worden opgelegd. Voor wat betreft de duur daarvan is mede in aanmerking genomen de geschokte rechtsorde, de brute wijze waarop het slachtoffer is omgebracht, de inbreuk in het democratisch proces en de generaal preventieve werking die van deze straf dient uit te gaan.
De rechtbank acht op grond van al het bovenstaande een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Onttrekking aan het verkeer
De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
3) 25.00 STK Munitie Kl: koper
S&B 9mm Luger RPGOOI-02032013-0004
in doosje merk Sellier en Bellot
4) 18.00 STK Munitie Kl: koper
MRP 9mm Luger RPGOOI-02032013-0005
in doosje merk Sellier en Bellot
5) 2.00 STK Munitie Kl: koper
S&B 9mm Luger RPGOOI-02032013-0006
in doosje merk Sellier en Bellot
6) 1.00 STK Munitie Kl: koper
PMC 9mm Luger RPGOOI-02032013-0007
in doosje merk Sellier en Bellot
dienen onttrokken te worden aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar, aangezien met betrekking tot deze voorwerpen het onder 3 bewezen geachte is begaan en deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
Ten aanzien van de benadeelde partijen
Familie [slachtoffer]
I.
In dit strafproces heeft zich gevoegd als benadeelde partij [benadeelde partij1], met betrekking tot de door hem ten gevolge van het aan verdachte onder 1 telastegelegde geleden schade en wel tot een bedrag van € 14.654,70 ten aanzien van de begrafeniskosten.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat een deel van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1] van zo eenvoudige aard is dat dit zich leent voor de behandeling in dit strafgeding. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij op grond van artikel 51a, lid 2, Sv jo artikel 6:108, lid 2, van het Burgerlijk Wetboek (BW) als gevolg van het hiervoor onder 1 bewezen geachte feit schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 5500,-- ten aanzien van de begrafeniskosten. De vordering kan dan ook tot dat bedrag als voorschot op de uiteindelijk vast te stellen schade worden toegewezen.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Het overige deel van de vordering van de benadeelde partij is niet zo eenvoudig van aard dat dit zich leent voor behandeling in dit strafgeding. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan dat deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
II.
In dit strafproces heeft zich gevoegd als benadeelde partij [benadeelde partij2], met betrekking tot de door hem ten gevolge van het aan verdachte onder 1 telastegelegde geleden schade en wel tot een bedrag van € 14.654,70 ten aanzien van de begrafeniskosten.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat een deel van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2] van zo eenvoudige aard is dat dit zich leent voor de behandeling in dit strafgeding. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij op grond van artikel 51a, lid 2, Sv jo artikel 6:108, lid 2, BW als gevolg van het hiervoor onder 1 bewezen geachte feit schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van
€ 5500,-- ten aanzien van de begrafeniskosten. De vordering kan dan ook tot dat bedrag als voorschot op de uiteindelijk vast te stellen schade worden toege-we-zen.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Het overige deel van de vordering van de benadeelde partij is niet zo eenvoudig van aard dat dit zich leent voor behandeling in dit strafgeding. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan dat deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
III.
In dit strafproces heeft zich gevoegd als benadeelde partij [benadeelde partij3], met betrekking tot de door haar ten gevolge van het aan verdachte onder 1 telastegelegde geleden schade en wel tot een bedrag van € 14.654,70 ten aanzien van de begrafeniskosten.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat een deel van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij3] van zo eenvoudige aard is dat dit zich leent voor de behandeling in dit strafgeding. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij op grond van artikel 51a, lid 2, Sv jo artikel 6:108, lid 2, BW als gevolg van het hiervoor onder 1 bewezen geachte feit schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van
€ 5500,-- ten aanzien van de begrafeniskosten. De vordering kan dan ook tot dat bedrag als voorschot op de uiteindelijk vast te stellen schade worden toegewezen.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Het overige deel van de vordering van de benadeelde partij is niet zo eenvoudig van aard dat dit zich leent voor behandeling in dit strafgeding. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan dat deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
IV.
In dit strafproces heeft zich gevoegd als benadeelde partij [benadeelde partij4], met betrekking tot de door haar ten gevolge van het aan verdachte onder 1 telastegelegde geleden schade en wel tot een bedrag van € 14.654,70 ten aanzien van de begrafeniskosten.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat een deel van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij4] van zo eenvoudige aard is dat dit zich leent voor de behandeling in dit strafgeding. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij op grond van artikel 51a, lid 2, Sv jo artikel 6:108, lid 2, BW als gevolg van het hiervoor onder 1 bewezen geachte feit schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van
€ 5500,-- ten aanzien van de begrafeniskosten. De vordering kan dan ook tot dat bedrag als voorschot op de uiteindelijk vast te stellen schade worden toegewezen.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Het overige deel van de vordering van de benadeelde partij is niet zo eenvoudig van aard dat dit zich leent voor behandeling in dit strafgeding. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan dat deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Politieke vereniging Leefbaar Rotterdam
V.
In dit strafproces heeft zich gevoegd als benadeelde partij de politieke vereniging Leefbaar Rotterdam, met betrekking tot de door haar ten gevolge van het aan verdachte onder 1 telastegelegde geleden schade en wel tot een bedrag van € 34.326,35, te weten € 9.326,35 ten aanzien van de materiële schade en € 25.000,-- ten aanzien van de immateriële schade.
In verband met het beoordelen van de vordering is het navolgende van belang:
Artikel 51a Sv luidt:
1. Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.
2. Indien de in het eerste lid genoemde persoon ten gevolge van het strafbare feit is overleden, kunnen zich voegen diens erfgenamen terzake van hun onder algemene titel verkregen vordering en de personen, bedoeld in artikel 108, eerste en tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek terzake van de daar bedoelde vorderingen.
Artikel 108 van boek 6 BW luidt:
1. Indien iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is overlijdt, is die ander verplicht tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud:
a. aan de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, de geregistreerde partner en de minderjarige kinderen van de overledene, tot ten minste het bedrag van het hun krachtens de wet verschuldigde levensonderhoud;
b. aan andere bloed- of aanverwanten van de overledene, mits deze reeds ten tijde van het overlijden geheel of ten dele in hun levensonderhoud voorzag of daartoe krachtens rechterlijke uitspraak verplicht was.
c. aan degenen die reeds vóór de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, met de overledene in gezinsverband samenwoonden en in wier levensonderhoud hij geheel of voor een deel voorzag, voor zover aannemelijk is dat een en ander zonder het overlijden zou zijn voortgezet en zij redelijkerwijze niet voldoende in hun levensonderhoud kunnen voorzien;
d. aan degene die met de overledene in gezinsverband samenwoonde en in wiens levensonderhoud de overledene bijdroeg door het doen van de gemeenschappelijke huishouding, voor zover hij schade lijdt doordat na het overlijden op andere wijze in de gang van deze huishouding moet worden voorzien.
2. Bovendien is de aansprakelijke verplicht aan degene te wiens laste de kosten van lijkbezorging zijn gekomen, deze kosten te vergoeden, voor zover ze in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene.
In het strafproces kan degene die schade heeft geleden door een strafbaar feit slechts dan op grond van artikel 51a, lid 1, Sv in zijn vordering worden ontvangen indien sprake is van "rechtstreekse schade". De wetsgeschiedenis (kamerstukken II 1989-1990, 21345, nr. 3, blz. 11) houdt ten aanzien van dit artikellid onder meer het volgende in: "Van rechtstreekse schade is sprake als iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. In het algemeen beschermen strafbepalingen niet het belang van rechtsopvolgers noch dat van derde belanghebbenden door de geschonden wetsbepaling". Ook artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) beoogt niet naast de evidente bescherming van burgers tegen het levensdelict moord tevens het belang, hoe groot ook, van nabestaanden en derde belanghebbenden te beschermen.
De politieke vereniging Leefbaar Rotterdam is derhalve niet degene die rechtstreeks schade in de zin van artikel 51a Sv heeft geleden door het onder 1 bewezen geachte feit. Voorts is uit het onderzoek ter terechtzitting niet gebleken dat de politieke vereniging Leefbaar Rotterdam erfgenaam is van [slachtoffer] en zij is evenmin te scharen onder één van de in artikel 6:108, lid 1 en lid 2, BW bedoelde personen.
De politieke vereniging Leefbaar Rotterdam kan derhalve niet worden aangemerkt als een (rechts-)persoon die bevoegd is tot het instellen van een vordering als benadeelde partij, zodat zij niet-ontvankelijk is in haar vordering ten deze en zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36b, 36c, 57, 285 en 289 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
9. Beslissing
Verklaart het onder 4 telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1, 2 en 3 telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Moord.
Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaar.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
3) 25.00 STK Munitie Kl: koper
S&B 9mm Luger RPGOOI-02032013-0004
in doosje merk Sellier en Bellot
4) 18.00 STK Munitie Kl: koper
MRP 9mm Luger RPGOOI-02032013-0005
in doosje merk Sellier en Bellot
5) 2.00 STK Munitie Kl: koper
S&B 9mm Luger RPGOOI-02032013-0006
in doosje merk Sellier en Bellot
6) 1.00 STK Munitie Kl: koper
PMC 9mm Luger RPGOOI-02032013-0007
in doosje merk Sellier en Bellot
I.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1], [adres] toe tot een bedrag van € 5500,-- (vijfduizendenvijfhonderd euro).
Veroordeelt verdachte aan [benadeelde partij1] voornoemd het toegewezen bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
II.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2], [adres] toe tot een bedrag van € 5500,-- (vijfduizendenvijfhonderd euro).
Veroordeelt verdachte aan [benadeelde partij2] voornoemd het toegewezen bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
III.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij3], [adres] toe tot een bedrag van € 5500,-- (vijfduizendenvijfhonderd euro).
Veroordeelt verdachte aan [benadeelde partij3] voornoemd het toegewezen bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
IV.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij4], [adres] toe tot een bedrag van € 5500,-- (vijfduizendenvijfhonderd euro).
Veroordeelt verdachte aan [benadeelde partij4] voornoemd het toegewezen bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
V.
Bepaalt dat de benadeelde partij de politieke vereniging Leefbaar Rotterdam niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Gelast de teruggave aan verdachte van:
1) 1.00 STK Personenauto [kenteken]
Toyota Starlet Kl: rood
RPGOOI-02032013-0079
116) 1.00 FLS Fles
glazen garage F
voorzien van label zwavelzuur 94-96%, in kart. doos
117) 2.00 FLS Fles
glazen garage F
met inhoud voorzien van label zwavelzuur 50%
118) 1.00 FLS Fles
glazen garage F
met inhoud met label zoutzuur 37%
119) 1.00 STK Niet te definiëren goederen
Calvé pindakaas glazen pot garage F
met daarin condooms gevuld met witte substantie
120) 1.00 FLS Fles
glazen garage F
met inhoud voorzien van label tolueen
121) 1.00 STK Niet te definiëren goederen
garage F
kunststof voorraadbus met zg. "Time Power Unit"
122) 1.00 STK Tas
Doeland plastic garage F
met daarin plakken lood
123) 2.00 STK Container Kl:wit
kunststof garage F
met rode schroefdop, daarin witte korrelachtige substantie
124) 1.00 STK Container Kl:wit
grotere garage F
met schroefdop met witte substantie, kaliumchlorid
125) 1.00 STK Niet te definiëren goederen
garage F
glazen pot, daarin zwarte substantie, 60% gevuld
126) 1.00 STK Niet te definiëren goederen
garage F
met klemdeksel met zwarte substantie
127) 1.00 STK Niet te definiëren goederen
kunststof garage F
voorraadbus inh. witte substantie (condensvorm. bin.)
128) 1.00 STK Glas
garage F
laboratorium glaswerk (maatbekers/kolven)
129) 1.00 STK Niet te definiëren goederen
garage F
glazen pot, inh. capsules met rubberen dop en kop.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.G. Bauduin, voorzitter,
mrs. T.J.M. Gijsberts en A.J.R.M. Vermolen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.M. van den Hout-Wilbers, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 15 april 2003.
Uitspraak 25‑03‑2003
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
TWAALFDE MEERVOUDIGE RAADKAMER
RK nummers: 03/821, 03/822, 03/823, 03/824
Parketnummer: 13/123078-02
BESCHIKKING
Op het bezwaarschrift ex artikel 51d lid 3 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
1. [klager 1],
wonende aan de [adres], [woonplaats],
2. [klager 2],
wonende aan de [adres], te [woonplaats],
3. [klager 3],
wonende aan de [adres], [woonplaats],
4. [klager 4],
wonende aan de [adres], [woonplaats],
voor dit bezwaarschrift domicilie kiezende ten kantore van hun raadsman mr. Th.U. Hiddema aan de Wilhelminasingel 109, 6221 BH Maastricht.
Procesgang.
Dit bezwaarschrift is op 13 maart 2003 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 20 maart 2003 klager, de heer [klager 2], diens raadsman mr. Th.U. Hiddema, de raadsman van verdachte, mr. A.A. Franken en de officier van justitie mr. J. Plooy gehoord in niet-openbare raadkamer.
De verdachte is opgeroepen, maar heeft op 20 maart 2003 schriftelijk afstand gedaan van zijn recht om in raadkamer op het bezwaarschrift gehoord te worden. Deze afstandsverklaring is bij de stukken gevoegd.
Inhoud van het bezwaarschrift.
Het bezwaarschrift richt zich tegen het onthouden van processtukken - te weten het proces-verbaal van nader verhoor van de verdachte op 19, 20 en 22 november 2002 door de rechter- commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank - door de officier van justitie aan klagers.
Door de officier van justitie aan de rechtbank overgelegde stukken.
Op verzoek van de raadkamer heeft de officier van justitie de in zijn brief d.d. 6 januari 2003 aan mrs. Franken en Böhler genoemde en reeds aan mr. Hiddema verstrekte stukken in de onderhavige procedure ingebracht.
Daarnaast heeft de officier van justitie aan de leden van de raadkamer op hun verzoek een afschrift van het proces-verbaal in kwestie ter kennisneming verstrekt.
Ontvankelijkheid van klagers.
Klagers zijn gerechtigd zich als benadeelde partijen te voegen in het strafproces tegen verdachte.
Tijdens de behandeling in raadkamer is gebleken dat zij dit op het moment van het indienen van hun bezwaarschrift nog niet hadden gedaan.
De bezwaarschriftprocedure op de voet van artikel 51 d lid 3 Sv is toegesneden op de situatie dat een benadeelde partij zich al heeft gevoegd.
In de fase die daaraan vooraf gaat, moet een slachtoffer zijn verzoek om informatie in het kader van de bepalingen van de Wet openbaarheid van bestuur doen.
Daarom is thans eerst aan de orde de vraag of het bezwaar van klagers wel in het kader van artikel 51 d lid 3 Sv door de raadkamer van deze rechtbank kan worden getoetst.
Bij de beoordeling van deze vraag gaat de rechtbank van het volgende uit.
De raadsman van klagers heeft bij brief van 17 december 2002 aan de officier van justitie meegedeeld dat klagers zich wensen te voegen in de procedure en hij heeft daarom om afschrift van het dossier gevraagd.
Op 24 februari 2003 heeft de raadsman van klagers aan de officier van justitie verzocht om verstrekking van de uitgebreide verklaring die verdachte ten overstaan van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank heeft afgelegd.
De officier van justitie heeft bij brief van 27 februari 2003 geweigerd aan dit verzoek te voldoen.
Hierop is door de advocaat - tijdig - het bezwaarschrift ex art. 51d lid 3 Sv ingediend.
Tijdens de behandeling in raadkamer heeft een der klagers, te weten de aldaar aanwezige [klager 2], na bespreking van de ontvankelijkheidsvraag, het ingevulde en door hem ondertekende voegingsformulier aan de officier van justitie overhandigd.
Gelet op het hierboven weergegeven wettelijk kader is de rechtbank van oordeel dat klagers 1, 3 en 4 niet ontvankelijk zijn in hun bezwaar nu zij zich ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift nog niet hadden gevoegd als benadeelde partij.
Dit is anders voor [klager 2].
Tijdens de onderhavige procedure heeft hij zich gevoegd.
De rechtbank gaat er van uit dat indien [klager 2] thans opnieuw om inzage zou verzoeken, de officier van justitie zijn eerdere inhoudelijke weigering handhaaft en deze niet anders zal motiveren dan hij thans bij de behandeling in raadkamer heeft gedaan.
Het van [klager 2] vergen om opnieuw een bezwaarschriftprocedure te starten, betekent daar waar hij zich inmiddels heeft gevoegd een onnodige herhaling van zetten die proceseconomisch niet gewenst is en die zijn belangen - gelet op het doel van de inzage en het tijdstip waarop de openbare terechtzitting begint, namelijk op 27 maart 2003 - op onevenredige wijze schaadt.
De rechtbank zal dan ook [klager 2] ontvankelijk achten in deze procedure. Dit kan niet gelden voor de overige klagers.
De beoordeling van het bezwaarschrift.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank zich beperken tot de inhoudelijke beoordeling van het bezwaarschrift van [klager 2].
[klager 2] wenst inzage en afschrift van het proces-verbaal van de uitgebreide verklaring die verdachte bij de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank op 19, 20 en 22 november 2002 heeft afgelegd.
Hij heeft in het bezwaarschrift en tijdens de behandeling in raadkamer toegelicht welk belang hij bij inzage en afschrift van dat proces-verbaal heeft. Het belang is, kort samengevat, daarin gelegen dat klager in de gelegenheid wenst te worden gesteld om zich geestelijk voor te kunnen bereiden op de aanstaande inhoudelijke behandeling van de strafzaak en om de ontvankelijkheid en onderbouwing van zijn vordering benadeelde partij beter te kunnen beoordelen.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van een verdachte van belang kan zijn voor een benadeelde partij bij de keuze of en zo ja hoe hij de schade wil verhalen op de verdachte. Daarnaast is niet uit te sluiten dat een verklaring van een verdachte dusdanige
emoties teweegbrengt bij een benadeelde partij dat deze er voor moet kunnen kiezen zijn ingediende vordering juist wél of juist níet bij de behandeling ter zitting mondeling toe te lichten. De rechtbank is daarom van oordeel dat klager een rechtens te respecteren belang heeft bij de inzage van bedoeld proces-verbaal.
De officier van justitie heeft die inzage geweigerd omdat het belang van het onderzoek, het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van verdachte en zwaarwichtige gronden aan het algemeen belang ontleend zich tegen inzage van het proces-verbaal verzetten. De officier van justitie heeft feitelijk daartoe slechts gesteld dat gevreesd moet worden voor publicatie van delen uit de verklaring, op zodanig tijdstip of zodanige wijze dat de strafzaak daardoor voor het Openbaar Ministerie enige schade kan oplopen. Ook de raadsman van verdachte vreest vroegtijdige publicatie.
Aan de wetsgeschiedenis is te ontlenen dat op de grond van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte doorgaans reclasseringsrapporten en psychiatrische rapporten over de verdachte aan de benadeelde partij zullen moeten worden onthouden.
Bij zwaarwichtige gronden aan het algemeen belang ontleend moet worden gedacht aan de belangen van de veiligheid van de staat of van de diplomatieke betrekkingen met het buitenland.
Deze situaties doen zich naar het oordeel van de rechtbank hier niet voor en op deze gronden kan inzage niet worden geweigerd.
Het belang van het onderzoek wordt in de parlementaire stukken niet toegelicht. In de litteratuur wordt aannemelijk geacht dat hierbij moet worden gedacht aan situaties waarin door het verlenen van inzage in processtukken aan de benadeelde partij, de voortgang van het onderzoek gevaar kan lopen of kan worden belemmerd.
Hieromtrent overweegt de rechtbank als volgt.
Zowel klager als zijn raadsman hebben bij de behandeling in raadkamer aangegeven dat zij het proces-verbaal waar het hier om gaat slechts voor eigen gebruik zullen benutten en dat zij de inhoud daarvan niet -op welke wijze dan ook - zullen openbaren.
Voorts begint de inhoudelijke behandeling van de strafzaak tegen verdachte al op 27 maart 2003. Daar zal de rc-verklaring van verdachte in het openbaar worden behandeld.
Tegen deze achtergrond is de rechtbank, mede gelet op de inhoud van de uitgebreide rc-verklaring, van oordeel dat het door de officier van justitie bedoelde te beschermen onderzoeksbelang niet dusdanig kan worden geschaad, dat aan klager inzage en afschrift van het proces-verbaal nog langer moet worden geweigerd.
Het bezwaarschrift door [klager 2] ingediend zal dan ook gegrond worden verklaard.
BESLISSING
Verklaart klagers 1, 3 en 4 niet ontvankelijk in hun bezwaar.
Verklaart het bezwaarschrift van klager onder 2. genoemd gegrond en gelast de onmiddellijke verstrekking van een afschrift aan hem van het proces-verbaal van nader verhoor van de verdachte op 19, 20 en 22 november 2002 door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank.
Deze beslissing is op 25 maart 2003 uitgesproken ter openbare terechtzitting
door mr. A.M.C. de Wit, voorzitter
en mrs. A.M.I. van der Does en P.K. van Riemsdijk, rechters
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier.