Hof Amsterdam, 18-07-2003, nr. 23-001670-03
ECLI:NL:GHAMS:2003:AI0123
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
18-07-2003
- Zaaknummer
23-001670-03
- LJN
AI0123
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2003:AI0123, Uitspraak, Hof Amsterdam, 18‑07‑2003; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2003:AF7291
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2003/289
Uitspraak 18‑07‑2003
Inhoudsindicatie
Moord
arrestnummer
rolnummer […]
datum uitspraak 18 juli 2003
tegenspraak
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 15 april 2003 in de strafzaak onder parketnummer […] van het openbaar ministerie
tegen
[verdachte]
geboren te [..] op […],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoons-ge-gevens op het adres
[….],
thans gedetineerd in […]
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 9 augustus 2002, 4 november 2002, 29 januari 2003, 27 maart 2003, 31 maart 2003 en 1 april 2003 en in hoger beroep van 1 juli 2003, 3 juli 2003 en 4 juli 2003.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en zijn raadslieden naar voren is gebracht.
Nader onderzoek naar de geestvermogens van de verdachte ?
Uit berichten in de media kwam naar voren dat bij een aantal psychologen en psychiaters op grond van hun deskundigheid en ervaring de bezorgdheid was ontstaan dat bij het onderzoek van de verdachte, zoals in deze strafzaak verricht, ten onrechte geen rekening was gehouden met de mogelijke aanwezigheid van een autistische stoornis, zoals bijv. het syndroom van Asperger, bij de verdachte. Naar aanleiding daarvan heeft het hof ter terechtzitting van 3 juli 2003 drie deskundigen gehoord om te beoordelen of nader onderzoek naar de geestvermogens van de verdachte noodzakelijk is. Deze deskundigen zijn J.M. Oudejans, psycholoog bij het Pieter Baan Centrum, M.D. Oosterhoff, kinder- en jeugdpsychiater en hoofd behandelzaken bij het Academisch Centrum kinder- en jeugdpsychiatrie te Groningen, en mevr. prof. dr. C. de Ruiter, hoogleraar in de forensische psychologie aan de Universiteit van Amsterdam. Oudejans is één van de twee deskundigen die de verdachte in deze strafzaak in het Pieter Baan Centrum hebben onderzocht en daarover hebben gerapporteerd; hij is tevens als getuige gehoord.
Asperger
Naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting en in het bijzonder gelet op hetgeen de deskundigen ter terechtzitting van 3 juli 2003 naar voren hebben gebracht, ziet het hof onvoldoende houvast om een nader onderzoek te laten doen over de vraag of de verdachte lijdt aan een autistische stoornis, zoals bijv. het syndroom van Asperger. De deskundige Oudejans heeft verklaard dat het onderzoekend team van het Pieter Baan Centrum waarvan hij deel uitmaakte, de mogelijkheid dat de verdachte lijdt aan een dergelijke stoornis in ogenschouw heeft genomen maar al snel heeft geconcludeerd dat de verdachte daaraan niet lijdt en dat deze conclusie zo evident was dat het niet nodig werd geacht dit uitdrukkelijk in het rapport te vermelden. De deskundige heeft verder aan de hand van concrete voorbeelden van het gedrag van de verdachte uiteengezet waarom naar zijn inzicht uitgesloten kan worden dat de verdachte aan een dergelijke stoornis lijdt. Hetgeen bij deze gelegenheid door de deskundigen Oosterhoff en De Ruiter is verklaard, brengt het hof niet tot een andere gevolgtrekking. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat deze laatsten de verdachte niet hebben onderzocht of (vóór 3 juli 2003) gezien, niet hebben gesproken met de deskundigen die hem wél hebben onderzocht en geen kennis hebben genomen van het rapport van die deskundigen, maar zich slechts een beeld van de verdachte hebben gevormd aan de hand van berichten in de media. Buiten twijfel staat daarbij dat zij hebben gehandeld uit oprechte bezorgdheid en niet zonder risico voor hun goede naam.
Andere vragen
Het rapport van het Pieter Baan Centrum roept enkele vragen op die ook na de toelichtingen van de deskundigen ter terechtzitting in eerste aanleg en na die van de deskundige Oudejans ter terechtzitting in hoger beroep nog onvoldoende beantwoord zijn. Deze zullen hierna nog aan de orde komen. Er is echter geen noodzaak tot nader onderzoek dienaangaande.
De mogelijkheid dat de verdachte lijdt aan enige "gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens" (in de zin van de wet) die niet is onderkend door het onderzoekend team van het Pieter Baan Centrum, valt niet geheel uit te sluiten, maar gelet op het intensieve en langdurige onderzoek dat is verricht, is die mogelijkheid toch dermate klein te achten dat ook op dit punt nader onderzoek niet noodzakelijk is.
Gevolgtrekking
Niet in de laatste plaats wordt zwaarwegend geacht dat zowel de verdediging als het openbaar ministerie te kennen hebben gegeven geen behoefte te hebben aan nader onderzoek naar de geestvermogens van de verdachte. Gelet daarop en gezien het bovenstaande acht het hof zich voldoende voorgelicht omtrent de geestvermogens van de verdachte en in staat om een oordeel te geven over de toerekenbaarheid van de feiten aan de verdachte.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting in eerste aanleg van 27 maart 2003 op vordering van de officier van justitie toegestane wijziging van de tenlastelegging en nadere omschrijving van de feiten. Van die dagvaarding, de vordering tot wijziging van de tenlastelegging en de vordering tot nadere omschrijving van de feiten is een kopie in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, verbetert het hof deze. De verdachte wordt daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewijslevering
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij
1. op 6 mei 2002 te Hilversum opzettelijk en met voorbedachten rade W.S.P. Fortuijn van het leven heeft beroofd, immers heeft de verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een pistool vijf kogels in de rug, de nek en de schedel van die Fortuijn geschoten, waardoor die Fortuijn zodanige verwondingen aan het hart, de linker long, de hals en de hersenen heeft opgelopen, dat hij daaraan is overleden;
2. op 6 mei 2002 te Hilversum H.A.J. Smolders heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft de verdachte tijdens een achtervolging door die Smolders opzettelijk dreigend zich in diens richting omgedraaid en een vuurwapen op hem gericht;
3. hij op 6 mei 2002 te Hilversum een wapen van categorie III, te weten een pistool, merk Star, model Firestar 34, kaliber 9x19 mm, en munitie van categorie III, te weten één patroon, merk MRP, kaliber 9x19 mm,
en
te […] munitie van categorie III, te weten 27 patronen, merk S&B, kaliber 9x19 mm, en 18 patronen, merk MRP, kaliber 9x19 mm, en één patroon, merk PMC, kaliber 9x19 mm, voorhanden heeft gehad;
4. op 24 juni 2002 te […] 35 condooms, elk inhoudende een materiaal bevattende een mengsel op basis van kaliumchloraat en suiker, en hoeveelheden van een materiaal bevattende zwavelzuur, zijnde voorwerpen die in combinatie met elkaar bestemd zijn voor het treffen van personen of zaken door vuur, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen onder 1, 2, 3 en 4 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De bewijsmiddelen
Met betrekking tot feit 1, 2 en 3
1. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 27 maart 2003 en 31 maart 2003.
Deze verklaring houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik erken dat ik op 6 mei 2002 te Hilversum Fortuijn heb doodgeschoten. Ik erken dat ik op 6 mei 2002 te Hilversum Smolders heb bedreigd met een vuurwapen. Ik erken dat ik op 6 mei 2002 te Hilversum een vuurwapen bij mij had.
Op 5 mei 2002 is bij mij het plan ontstaan om op 6 mei 2002 de aanslag op Fortuijn te plegen. Ik heb op 5 mei 2002 via internet uitgezocht waar Fortuijn op 6 mei 2002 zou zijn en op wat voor tijdstip. Ik had het idee opgevat om op 6 mei 2002 naar het Mediapark te Hilversum te gaan en te kijken of ik daar de gelegenheid kreeg om te doen wat ik van plan was te doen: Fortuijn doodschieten. Ik heb het vuurwapen op 5 mei 2002 's avonds of 6 mei 2002 's morgens uit de koffer op zolder gehaald. Ik heb 7 patronen in het wapen gedaan. Op 6 mei 2002 ben ik naar het Mediapark in Hilversum gereden. Ik heb mijn auto geparkeerd. Ik ben het Mediapark via een fietspad ingelopen. In mijn rechter jaszak zat de plastic zak met het wapen. Ik ben naar een parkje binnen het Mediapark gegaan. Ik heb op een bank gezeten om tot rust te komen. Ik ben naar het 3 FM gebouw gelopen. Ik ben de bosjes ingelopen en ik ben gaan zitten. Even voor zessen ben ik achter een auto gaan liggen. Ik keek onder de auto door en ik zag Fortuijn naar buiten komen. Toen ben ik gaan lopen in de richting van de ingang van het 3 FM gebouw. Ik had het wapen in mijn rechter zak met de plastic zak eromheen. Ik ben om Fortuijn heen en achter hem langs gelopen en ik heb op hem geschoten. Ik heb in eerste instantie op het bovenlichaam van Fortuijn gericht en later op zijn hoofd. Ik zag dat Fortuijn ineen zakte toen ik schoot en ik heb toen nogmaals geschoten. Het doel was om Fortuijn te doden en ik wilde ervan overtuigd zijn dat het zou slagen. Ik heb 5 kogels op Fortuijn afgevuurd. Ik stond op ongeveer 1.50 meter afstand van Fortuijn, maar het kan ook 0.50 meter dichterbij zijn geweest.
Daarna ben ik gaan rennen. Toen ik in de gaten kreeg dat Smolders mij achterna liep, heb ik mij omgedraaid en het wapen op hem gericht. Het was de bedoeling om hem af te schrikken. Ik wilde dat hij zou stoppen met mij achtervolgen.
Het bij mij inbeslaggenomen vuurwapen heb ik een jaar of zeven geleden gekocht. Bij de levering van het vuurwapen waren losse patronen aanwezig. De doosjes patronen die bij mij thuis te […] zijn aangetroffen, heb ik later gekocht.
2. Een proces-verbaal van 31 juli 2002, opgemaakt door mr. H.A. van Eijk, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Amsterdam.
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 31 juli 2002 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van H.A.J. Smolders:
Fortuijn zou op 6 mei 2002 van 16.00 uur tot 18.00 uur een interview afgeven in studio 3 FM (het hof begrijpt: te Hilversum). De uitzending duurde tot een paar minuten voor 18.00 uur. Vervolgens zijn Fortuijn en ik naar buiten gelopen. Toen hoorde ik knallen, volgens mij twee. Ik zag Fortuijn in elkaar zakken. Ik zag op ongeveer 1,5 meter afstand van Fortuijn een man staan met een wapen in zijn hand. Ik hoorde dat die man nog een aantal schoten afvuurde, dit maal drie of vier stuks. De schutter rende hard weg en ik rende achter hem aan. Op de Celebeslaan heeft de schutter zich naar mij omgedraaid. Ik zag dat de schutter met een gestrekte arm in mijn richting wees. Ik zag dat hij in de hand van die gestrekte arm een wapen hield met de loop op mij gericht. U vraagt mij of ik mij op het moment dat de schutter het wapen op mij richtte bedreigd voelde. Ik hield er in elk geval wel rekening mee dat hij kon schieten.
3. Een deskundigenverslag, zijnde een verslag met nummer 02-245/M055/ I033 van het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk van 30 mei 2002, opgemaakt door A. Maes en G. van Ingen, beiden arts en patholoog, doorgenummerde pagina's TR/141-149.
Dit verslag houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven:
Op 6 mei (hof: 2001; lees:) 2002 hebben wij de uit- en inwendige schouwing verricht op het lijk van W.S.P. Fortuijn, overleden te Hilversum op 6 mei 2002 omstreeks 18.50 uur. Bij de sectie is het navolgende gebleken:
A1. Er waren aan het lichaam acht perforaties passend bij drie doorschotletsels aan de romp en twee tangentiële schoten aan het hoofd.
B1. Inschotopening rechts in de nek met uitschotopening links voor aan de hals met perforatie van de weke delen van de hals, bloeding in de halsspieren, de gemeenschappelijke halsslagader rechts en de rechter schildklierhelft en destructie van het strottenhoofd.
2. Inschotopening links aan de rug met uitschotopening links voor aan de borst. Er was perforatie van de borstkas en de linkerlong.
3. Inschotopening links aan de rug met uitschotopening links voor aan de borst. Er was perforatie van de linkerlong, het hartzakje en schampen van de linkerhartkamer.
4. Tangentiële beschadiging van het schedelbot met naar binnen dringen van botdelen en een kogeldeel tot diep in het hersenweefsel.
5. Tangentiële beschadiging van het schedelbot met naar binnen dringen van botdelen tot in het hersenweefsel.
Conclusie: W.S.P. Fortuijn had meerdere schotverwondingen opgelopen met beschadiging van onder meer borstkas, linkerlong, hart, strottenhoofd, rechter gemeenschappelijke halsslagader, schedel en hersenen. Het oplopen van deze schotverwondingen heeft de dood tot gevolg gehad.
4. Een proces-verbaal met nummer PL1400/02-032013 van Politie Gooi en Vechtstreek/Hilversum van 7 mei 2002, in de wettelijke vorm opge-maakt door de bevoegde opsporingsambtenaren W.L. Snijders en A. van der Land, doorgenummerde pagina's AH/16-18.
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van de verbalisanten (of één van hen):
Als verdacht van een schietincident werd op 6 mei 2002 op heterdaad te Hilversum aangehouden […], geboren op […] te […]. Tijdens de aanhouding droeg de verdachte een vuurwapen dat inbeslaggenomen werd. Dit is een pistool, merk Star, model Firestar 34, kaliber 9x19mm. Het pistool was voorzien van een patroonhouder geschikt voor zeven patronen. Dit pistool is een vuurwapen in de zin van categorie III van de Wet wapens en munitie.
5. Een proces-verbaal met nummer PL1400/02-032013 van Politie Gooi en Vechtstreek/Hilversum van 8 mei 2002, in de wettelijke vorm opge-maakt door de bevoegde opsporingsambtenaar A. van der Land, doorgenummerde pagina AH/101.
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van de verbalisant:
In de kamer van het bij de verdachte […] inbeslaggenomen vuurwapen werd één patroon aangetroffen. Het betrof munitie, merk: MRP, kaliber 9 x 19.
6. Een proces-verbaal met nummer PL1400/02-032013 van Politie Gooi en Vechtstreek/Hilversum van 10 mei 2002, in de wettelijke vorm opge-maakt door de bevoegde opsporingsambtenaar W.L. Snijders, doorgenummerde pagina AH/102.
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van de verbalisant:
Bij de doorzoeking in de woning, […] te […], op 6 mei 2002 werd op de zolder van genoemde woning een koffer aangetroffen. In die koffer werden onder andere twee doosjes met munitie aangetroffen. Dit betrof een doosje met 25 kogelpatronen, merk Sellier en Bellot, kaliber 9x19 mm,
en een doosje met:
achttien kogelpatronen, merk MRP, kaliber 9x19 mm,
twee kogelpatronen, merk Sellier & Bellot, kaliber 9x19 mm,
één kogelpatroon, merk PMC, kaliber 9x19 mm.
De op 6 mei 2002 inbeslaggenomen munitie betreft kogelpatronen van het kaliber 9x19 mm en is munitie in de zin van categorie III van de Wet wapens en munitie.
Met betrekking tot feit 4:
7. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 1 juli 2003.
Deze verklaring houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven:
Het klopt dat ik thuis te […] de 35 condooms met daarin een mengsel van kaliumchloraat en suiker, en hoeveelheden zwavelzuur, die op 24 juni 2002 in mijn garage zijn aangetroffen, tot 6 mei 2002 voorhanden heb gehad. Die voorwerpen zijn van mij en ik wist destijds dat ze zich daar bevonden. Ik heb de condooms zelf gevuld met die stoffen en dichtgeknoopt. Dat is ongeveer tien jaar geleden geweest. Ik heb in die tijd met vijf soortgelijke condooms met mengsel erin geëxperimenteerd. Ik heb ze in de tuin tot ontbranding gebracht door toevoeging van zwavelzuur. Ik heb gezien dat daarbij een steekvlam per lengte van ongeveer 30 cm ontstaat.
8. Een proces-verbaal met nummer 2002070 van Project OMF van 20 juni 2002, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar M.J. Buch, doorgenummerde pag. 162-164 van zaakdossier.
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van de verbalisant:
Op 12 juni 2002 te 11.09/11.03 uur is een telefoongesprek gevoerd tussen [verdachte], vanuit [huis van bewaring], en […]. Dit gesprek is opgenomen en afgeluisterd en passages ervan zijn woordelijk op schrift gesteld, onder meer als volgt (V = de verdachte; P = […]).
V. Ik wilde vragen of de deuren allemaal op slot zitten, ook de garage.
P. Ja, ik ben er net vanmorgen geweest.
V. Maar denk daar effe aan.
P. Ja. Ik heb je sleutels niet van die garage, die hangen weer binnen.
V. Die heb je toch wel.
P. Ten eerste krijg je die niet op slot.
V. Jawel.
P. En ten tweede is het bekend, en wat kunnen ze uit de garage halen? Dat is voor jou misschien interessant, maar ik zal er de volgende keer aan denken. Maar dan moet dat ding inderdaad op slot kunnen.
V. Maar ik zou er ook even aan denken dat mensen geen reservesleutels kunnen vinden.
P. Dat ik de sleutels meeneem?
V. Een inbreker weet heus wel de sleutels te vinden.
P. Nou ja, je hebt daar wel gelijk in. Ik snap de boodschap. Ik zal eh, maar dat duurt effetjes.
9. Een proces-verbaal met nummer 2002070 van Project OMF (het hof begrijpt: Onderzoek Moord Fortuijn) van 27 juni 2002, in de wettelijke vorm opge-maakt door de bevoegde opsporingsambtenaar A.G. van Leeuwen, doorgenummerde pagina AH/369-370 (voorts doorgenummerde pagina's 23-24 van zaaksdossier).
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van de verbalisant:
Op 24 juni 2002 is de woning van de verdachte […], […], onderzocht. In de garage is door mij een afgesloten kunststof container aangetroffen, met daarin:
· glazen fles met inhoud voorzien van label zwavelzuur 94-96 % ,
· twee glazen flessen met inhoud voorzien van label zwavelzuur 50 %,
· glazen pot van Calvé pindakaas met daarin condooms gevuld met witte substantie.
10. Een deskundigenverslag, zijnde een rapport met nummer 02.06.03.055 van het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk van 4 februari 2003, opgemaakt door ing. E.M. Kok.
Dit rapport houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven:
Onderzoeksmateriaal:
· H01 kartonnen doos met fles zwavelzuur 94/96 %
· H02 glazen fles zwavelzuur 50 %
· H03 glazen fles zwavelzuur 50 %
· H05 Pindakaaspot inhoudende condooms gevuld met witte substantie (ontvlambaar)
Onderzoek:
Monsters uit de drie flessen zijn onderzocht.
In de pindakaaspot H05 bevonden zich 35 dichtgeknoopte condooms, waarin
zich een laagje van 1 à 1 ½ centimeter wit kristallijn materiaal bevond. De inhoud van één condoom werd nader onderzocht, waarbij hoofdzakelijk suiker en kaliumchloraat werden aangetoond.
Een deel van het materiaal werd op brandgedrag getest met behulp van een gloeiende naald (hete naald test). Bij aanraking met de gloeiende naald
ontbrandde het materiaal direct en brandde het snel op met een witte vlam. Dit brandgedrag past bij een pyrotechnisch mengsel op basis van kaliumchloraat en suiker.
Proefnemingen:
Bij twee van de drie gedane proefnemingen, telkens met één van de condooms en zwavelzuur, trad na respectievelijk ruim 31 en ruim vijftien minuten een spontane ontbranding op.
Conclusies en samenvatting
De flessen H01, H02 en H03 bevatten vrijwel zeker (geconcentreerd) zwavelzuur.
De condooms in de pindakaaspot (H05) bevatten vrijwel zeker een explosief brandbaar mengsel op basis van kaliumchloraat en suiker.
De enige bekende toepassing van mengsels op basis van kaliumchloraat en suiker is die van (geïmproviseerd) pyrotechnisch materiaal.
Het toevoegen van zwavelzuur aan een mengsel van kaliumchloraat en suiker leidt tot warmteontwikkeling waardoor er kans bestaat op een (explosieve) ontbranding.
Proefondervindelijk is vastgesteld dat het kaliumchloraat-suiker mengsel in de condooms (H05) na enige tijd tot ontbranding kan komen door het contact met zwavelzuur (H01). Deze ontbranding is van dusdanige aard, dat hierdoor een vloeibare koolwaterstof, zoals benzine, kan worden ontstoken.
11. Een proces-verbaal van 13 februari 2003, opgemaakt door mr. H.A. van Eijk, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Amsterdam.
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 13 februari 2003 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van E.M. Kok, getuige en deskundige:
De condooms met inhoud (H05) hebben mij wel bevreemd. In mijn ervaring wordt deze inhoud uitsluitend toegepast als pyrotechnisch mengsel, gericht op een explosieve ontbranding. Met dat laatste wordt een snelle (hof: verbranding; lees:) ontbranding bedoeld. Gelet op de inhoud van één condoom lijkt het hoofddoel van gebruik daarvan te zijn gericht op ontbranding. Ik heb in naslagwerken geen andere toepassing van het in de onderzochte condoom aangetroffen mengsel gevonden dan de toepassing waarover ik het zojuist had.
Nadere overweging betrekking tot alle feiten:
De voormelde bewijsmiddelen zijn - ook in hun onderdelen - telkens gebezigd tot het bewijs van de feiten waarop zij blijkens hun inhoud betrekking hebben en, voor zover het een geschrift betreft als bedoeld in artikel 344 lid 1, aanhef en onder 5o, Wetboek van Strafvordering, slechts gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.
Nadere bewijsoverweging met betrekking tot feit 4
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van feit 4. Daartoe is het volgende, voor zover nog van belang, aangevoerd.
1) De verdachte was op de in de tenlastelegging genoemde datum, 24 juni 2002, gedetineerd in [huis van bewaring] en kon daarom toen niet te [woonplaats] enig wapen, zoals omschreven in de tenlastelegging, voorhanden hebben.
2) De voorwerpen, zoals omschreven in de tenlastelegging, kunnen niet worden aangemerkt als wapen in de zin van artikel 2, lid 1, categorie II onder 7 van de Wet wapens en munitie, omdat zij niet voorkomen in de Richtlijn voor strafvordering inzake die wet van het openbaar ministerie.
3) De op 24 juni 2002 te [woonplaats] aangetroffen voorwerpen waren nimmer bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Eerste verweer
Dat de verdachte op 24 juni 2002 vanwege zijn detentie in [huis van bewaring] zich niet in [woonplaats] kon bevinden, is niet van belang. Van belang is of hij toen over het wapen kon beschikken. Op 24 juni 2002 is in de garage van de verdachte te [woonplaats] een doorzoeking verricht waarbij de in de tenlastelegging omschreven voorwerpen zijn aangetroffen. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat die voorwerpen van hem zijn en dat hij destijds wist dat ze zich daar bevonden. Uit een tussen de verdachte en zijn partner op 12 juni 2002 gevoerd telefoongesprek blijkt dat de verdachte de mogelijkheid had, en ook van die mogelijkheid gebruik maakte, om via telefonisch contact met zijn partner sturend op te treden ten aanzien van de nadien bij de doorzoeking in de garage aangetroffen goederen. Daaruit volgt dat de verdachte over die goederen kon beschikken, ook al ontbrak hem de feitelijke mogelijkheid zich naar de garage te begeven. Op 24 juni 2002 was dat niet anders geworden. Dat de verdachte een ander nodig had om zijn beschikkingsmacht feitelijk uit te oefenen, neemt niet weg dat hij zelf als (enig) pleger kan worden aangemerkt.
Dit verweer wordt verworpen.
Tweede verweer
Terecht erkennen de raadslieden in hoger beroep dat de bedoelde richtlijn niet dwingend een wettelijke term - zoals in dit geval de term "voorwerpen bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van een ontploffing"- kan invullen. Het is dus niet nodig de - juiste - desbetreffende overweging van de rechtbank te herhalen.
Het betoog in hoger beroep houdt in dat slechts zes voorwerpen onder die wettelijke term mogen worden gebracht: bom, handgranaat, landmijn, molotov-cocktail, mijn en vlammenwerper. Daarvoor meent de verdediging steun te vinden in de bedoelde richtlijn, die inderdaad alleen deze zes uitdrukkelijk noemt, zoals ook de wetsgeschiedenis, jurisprudentie en doctrine volgens de verdediging geen andere voorbeelden zouden noemen. Die steun is echter niet toereikend, nu nergens met zoveel woorden, of ten minste impliciet, uit de wetsgeschiedenis naar voren komt dat alleen deze zes onder de wettelijke term mogen worden gebracht en andere voorwerpen die zonder taalkundig bezwaar onder die wettelijke term kunnen worden gebracht, niet. Ook is het niet juist dat de doctrine geen andere voorbeelden dan de zes zou noemen, want men vindt daarin ook explosieven en dynamiet vermeld. Bovendien volgt uit de tekst van de wet zelf onontkoombaar dat ook andere dan de zes voorwerpen onder de wettelijke term zijn begrepen, namelijk explosieven voor civiel gebruik (voor zover geen in de wet genoemde erkenning met betrekking tot die explosieven is verleend). De bepleite beperkte uitleg van de wettelijke term moet dus worden afgewezen.
Dit verweer wordt verworpen.
Derde verweer
De in de garage aangetroffen voorwerpen zijn onderzocht door ing. E.M. Kok, werkzaam bij het Nederlands Forensisch Instituut. De deskundige heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 4 februari 2003. Naar aanleiding daarvan heeft de deskundige op 13 februari 2003 een aanvullende verklaring afgelegd. Uit het rapport blijkt dat de condooms vrijwel zeker een explosief brandbaar mengsel op basis van kaliumchloraat en suiker bevatten, waarvan de enige bekende toepassing die van (geïmproviseerd) pyrotechnisch materiaal is. De aanvullende verklaring houdt voorts in: 'In mijn ervaring wordt deze inhoud (hof: van de condooms) uitsluitend toegepast als pyrotechnisch mengsel, gericht op een explosieve ontbranding. Met dat laatste wordt een snelle (hof: verbranding; lees:) ontbranding bedoeld. Gelet op de inhoud van één condoom lijkt het hoofddoel van gebruik daarvan te zijn gericht op ontbranding'. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij zelf heeft gezien dat bij toevoeging van zwavelzuur aan soortgelijke condooms met mengsel een steekvlam ter lengte van ongeveer 30 cm ontstaat.
Strafbaar gesteld is het voorhanden hebben van voorwerpen bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur. Uit de bewijsmiddelen, waaronder met name ook de evengenoemde, leidt het hof af dat de in de tenlastelegging (zoals bewezen geacht) genoemde voorwerpen naar hun aard bestemd zijn voor het treffen van personen of zaken door vuur.
Het standpunt van de verdachte dat hij deze voorwerpen slechts voorhanden heeft gehad omdat hij geïnteresseerd was in scheikundige proefjes en omdat hij ze als vuurwerk wilde gebruiken, is niet aannemelijk, gelet op het grote aantal van de met mengsel gevulde condooms.
Ook dit verweer wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezengeachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de straf-baarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit straf-baar is.
Het bewezengeachte levert op:
ten aanzien van het onder 1 bewezengeachte
moord;
ten aanzien van het onder 2 bewezengeachte
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
ten aanzien van het onder 3 bewezengeachte
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd;
ten aanzien van het onder 4 bewezengeachte
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II.
Strafbaarheid van de verdachte
De psychiater A.A.R de Kom en de psycholoog J.M. Oudejans, beiden verbonden aan het Pieter Baan Centrum te Utrecht, hebben in samenwerking met anderen die met hen een onderzoeksteam vormden, de verdachte onderzocht en daarvan hun rapport van 20 maart 2003 opgemaakt. Zij zijn tot de conclusie gekomen dat de verdachte ten tijde van het plegen van de eerste drie tenlastegelegde feiten (indien bewezen) weliswaar leed aan een gebrekkige ontwikkeling (hof: of ziekelijke stoornis) van zijn geestvermogens, maar dat die feiten hem volledig kunnen worden toegerekend. Deze conclusie berust op de volgende bevindingen van de deskundigen.
De verdachte is een intellectueel hoogbegaafde, lichamelijk gezonde man bij wie een obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis aanwezig is (classificatie volgens DSM-IV-TR: 301.4). Deze persoonlijkheidsstoornis is echter niet van aanwijsbare invloed geweest ten tijde van de tenlastegelegde feiten. Verdachtes voornemen tot doding van het slachtoffer werd ingegeven door zijn verwachting dat het slachtoffer een groot gevaar zou vormen voor de zwakkeren. Deze verwachting kan niet uit verdachtes persoonlijkheidsstoornis worden verklaard. Voorzover de verdachte zich door het slachtoffer verontrust voelde, is die vrees niet als een pathologisch motief aan te merken. De verdachte heeft zonder aanwijsbaar ziekelijke beperking geprobeerd het slachtoffer gewapend te benaderen met de bedoeling hem te doden. De verdachte heeft zijn vuurwapen niet uit andere dan reële motieven voorhanden gehad. De verdachte heeft kort voor het doodschieten van het slachtoffer besloten dat daartoe de gelegenheid bestond en vervolgens zonder aanwijsbaar pathologische beïnvloeding het slachtoffer beschoten. Ook in de wijze van uitvoeren van deze gewapende en dodelijke overrompeling is geen invloed van een stoornis aanwijsbaar, zoals tevens geldt voor het met dat wapen bedreigen van een achtervolger. Voorzover er sprake is geweest van een overschatting van de macht en invloed van het slachtoffer, kan deze vertekening niet verklaard worden vanuit eventuele pathologische motieven. Ook de afwezigheid van morele twijfel is in dit geval niet pathologisch bepaald en dient gezien te worden tegen de achtergrond van een al veel langer bestaande bereidheid om de uiterste consequentie te trekken uit zijn politieke overtuigingen en principes.
Op de hun gestelde vraag naar de kans op recidive en naar (kort gezegd) behandelingsmogelijkheden hebben de deskundigen als volgt geantwoord. Aangezien er geen verband bestaat tussen genoemde persoonlijkheidsstoornis die bij de verdachte kon worden vastgesteld en het tenlastegelegde, kan het onderzoekend team geen uitspraak doen over de kans op herhaling van delicten zoals die zijn tenlastegelegd. Om deze reden ziet het team geen aanleiding tot het uitbrengen van een advies tot begeleiding of behandeling van de verdachte in een strafrechtelijk kader.
Zoals hierboven overwogen roept het rapport van de deskundigen enkele vragen op die nog onvoldoende beantwoord zijn. In het bijzonder betreft dat de bevinding van de deskundigen dat er geen verband is tussen de bij de verdachte aanwezige obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis en het eerste tenlastegelegde feit. Er is geen bevredigend antwoord gevonden op de vraag hoe te verklaren is dat de verdachte "zijn dwangmatige kant" opzij kon zetten tijdens de aanloop naar de moord op dr. Fortuijn. Het hof meent het rapport evenwel aldus te mogen begrijpen dat naar het gevoelen van de deskundigen de verdachte het eerste tenlastegelegde feit geheel vanuit een bepaalde politieke overtuiging heeft begaan en dat, voor zover er toch verband is tussen de stoornis en dit feit, dat verband in elk geval niet van dien aard is dat het in de weg staat aan volledige toerekening van dit feit aan de verdachte.
Het hof verenigt zich in zoverre met de conclusie van de deskundigen dat het als voldoende vaststaand aanneemt dat de verdachte weliswaar lijdt aan een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens (hierna: stoornis), maar dat er geen grond is voor het oordeel dat de begane feiten hem daarom geheel of gedeeltelijk niet kunnen worden toegerekend. In het midden kan blijven in hoeverre de stoornis waaraan de verdachte lijdt, toch heeft bijgedragen tot het plegen van het eerste feit. Het hof sluit niet uit dat zulk verband tussen de stoornis en dat feit bestaat, maar sluit wél uit dat het eventuele verband van dien aard is dat het in de weg zou staan aan volledige toerekening van dat feit aan de verdachte.
Ook overigens is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die strafbaar-heid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Strafverlagingsverweren, al dan niet ontleend aan artikel 359a Sv
De raadslieden hebben in hoger beroep opnieuw betoogd dat er aanleiding is voor strafvermindering op de voet van het bepaalde in artikel 359a, lid 1, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het hof heeft daarom onderzocht of blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek in deze strafzaak vormen zijn verzuimd waarvan geen herstel meer mogelijk is en of aannemelijk is dat door zo'n verzuim - gesteld dat het is begaan - nadeel is veroorzaakt, en zo nodig of de ernst van het verzuim, het belang dat het geschonden voorschrift dient, en de omvang van het nadeel kunnen worden vastgesteld. Bovendien hebben de raadslieden, voor het eerst uitdrukkelijk in hoger beroep, op de feiten waarop hun evengenoemd verweer berust, tevens verweer gebaseerd dat los van artikel 359a Sv strekt tot strafvermindering. Daarom heeft het hof die feiten ook onder dit laatste gezichtspunt onderzocht.
Beperkingen
Tegen de verdachte zijn op 8 mei 2002 maatregelen in het belang van het onderzoek bevolen, met name beperkingen (als bedoeld in artikel 62 Sv) die meebrachten dat hij tot 1 juli 2002 geen telefonisch en schriftelijk contact met zijn naasten mocht hebben, geen bezoek van hen mocht ontvangen en geen kennis mocht nemen van kranten en radio- en televisie-uitzendingen.
Het daartegen gerichte bezwaarschrift van de verdachte is door de raadkamer van de rechtbank ongegrond verklaard. Een vormverzuim is in de desbetreffende beschikking van de rechtbank van 23 mei 2002 niet geconstateerd en anders dan door de raadslieden betoogd is daarbij ook niet geoordeeld dat de beperkingen niet volstrekt noodzakelijk waren. Naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting is evenmin gebleken van enig vormverzuim in dit verband.
Cameratoezicht
De verdachte is gedurende lange tijd onderworpen geweest aan permanent cameratoezicht in zijn cel. De voorzitter van de beroepscommissie heeft op 28 mei 2002 de aanvankelijke beslissing tot zulk toezicht in Huis van Bewaring Het Veer geschorst. Het beklag tegen een nieuwe beslissing tot zulk toezicht van 29 mei 2002 is op 10 juni 2002 gegrond verklaard door de beklagcommissie, maar dat leidde niet tot vermindering van het toezicht omdat de verdachte inmiddels naar een ander huis van bewaring, […], was overgeplaatst. De beslissing tot verlenging van zulk toezicht in […] van 28 juni 2002 is op 4 juli 2002 geschorst, maar ook dit leidde niet tot vermindering omdat het toezicht per 5 juli 2002 werd gebaseerd op met ingang van die datum ingevoerde nieuwe bepalingen in de (ministeriële) Regeling krachtens artikel 16 lid 5 van de Penitentiaire beginselenwet. Bij beslissingen van 30 juli 2002 heeft de beroepscommissie geoordeeld dat twee beklagen tegen beslissingen inzake cameratoezicht in Het Veer en […] ten aanzien van de periode tot 5 juli 2002 gegrond waren, bij beslissing van 12 september 2002 dat een beklag tegen een dergelijke beslissing ten aanzien van de periode vanaf 5 juli 2002 ongegrond was. In het najaar van 2002 is het cameratoezicht verminderd.
Naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken dat er een toereikende feitelijke grondslag bestaat voor de bewering van de raadslieden dat de beslissingen van de penitentiaire rechter omtrent het cameratoezicht stelselmatig zijn ontdoken. Er is geen aanleiding gevonden om het handelen van de betrokken justitiële autoriteiten, ook voor zover dat neerkwam op het wijzigen van de koers, niet te beoordelen als regelmatig en rechtmatig. Van enig vormverzuim gelegen in dat handelen blijkt dus niet. Dat beslissingen tot cameratoezicht ten aanzien van de periode tot 5 juli 2002 zijn geschorst en dat het beklag tegen beslissingen ten aanzien van die periode gegrond is bevonden, brengt niet mee dat ter zake van die beslissingen enig vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv is begaan.
Individueel regime
Anders dan in de eerste aanleg wordt in hoger beroep in dit verband ook aandacht gevraagd voor het individuele regime waaraan de verdachte tijdens zijn detentie - afgezien van een groot deel van de onderzoeksperiode in het Pieter Baan Centrum - is onderworpen. Dit regime houdt, aldus de raadslieden, in dat de verdachte, anders dan onder regimes van algehele en beperkte gemeenschap, in de praktijk geen enkel contact met medegedetineerden heeft en 22 uur per etmaal in zijn cel verblijft.
Naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken dat zich in dit verband enig vormverzuim bij het voorbereidend onderzoek heeft voorgedaan. Dat dit wél het geval zou zijn is overigens ook niet betoogd.
Detentieomstandigheden in onderlinge samenhang
In hoger beroep is betoogd dat de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis van de verdachte "tot dusverre" in strijd is met bepalingen van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Met name is volgens de raadslieden de combinatie van langdurig cameratoezicht en voortdurende isolatie aan te merken als een onmenselijke of vernederende behandeling. Dit cameratoezicht maakte volgens hen bovendien een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer die niet noodzakelijk was en waarvoor (naar het hof begrijpt: tot 5 juli 2002) geen afdoende wettelijke basis bestond. Een en ander levert strijd op met artikel 3 en artikel 8 EVRM, aldus de raadslieden.
Naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken dat de door de raadslieden met name genoemde strijdigheid met respectievelijk artikel 3 en artikel 8 EVRM bestaat of bestond. Het betoog is ook niet nader toegelicht. Het is zonder nader onderzoek niet evident dat de langdurige onderwerping van de verdachte in deze strafzaak aan een combinatie van cameratoezicht en individueel regime een onmenselijke of vernederende behandeling vormt. Zonder nader onderzoek is het evenmin evident dat het cameratoezicht een niet-noodzakelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte maakte en, gelet op het feit dat ook vóór 5 juli 2002 al de (krachtens het bepaalde in artikel 24, lid 7, Penitentiaire beginselenwet) door de Minister van Justitie gestelde Regeling straf- en afzonderingscel penitentiaire inrichtingen van 15 juni 1999 voorzag in cameratoezicht, dat er tot 5 juli 2002 geen afdoende wettelijke basis voor cameratoezicht bestond. Het hof ziet ambtshalve onvoldoende aanleiding tot nader onderzoek in dezen. Ook overigens blijkt niet van tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis in strijd met bepalingen van het EVRM of van om andere redenen onrechtmatige tenuitvoerlegging van die hechtenis, en dus ook niet van enig vormverzuim uit dien hoofde bij het voorbereidend onderzoek.
De detentieomstandigheden moeten intussen wél als extreem zwaar voor de verdachte worden aangemerkt. Zij zijn van meet af aan van dien aard geweest en zij zijn dat goeddeels nog steeds. Met name zijn het gedurende ongeveer een half jaar voortgezette permanente cameratoezicht en het - afgezien van een groot deel van de onderzoeksperiode in het Pieter Baan Centrum - steeds gehanteerde individuele regime uiterst bezwarend. Dat die maatregelen noodzakelijk en gerechtvaardigd waren, maakt ze niet minder bezwarend. Er is aanleiding om deze detentieomstandigheden mee te wegen bij de strafoplegging.
Uitlatingen van politici
De raadslieden hebben betoogd dat een aantal Nederlandse politici zich op zodanige wijze publiekelijk heeft uitgelaten over deze strafzaak en de verdachte, dat allereerst de regel van artikel 6 lid 2 EVRM - dat een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan -, zoals die regel is uitgelegd door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, is geschonden. Ten tweede is naar het betoog van de raadslieden daardoor ook de elementaire staatsrechtelijke notie miskend dat politici zich niet moeten bemoeien met individuele strafzaken en proberen het beslissingsproces van de rechter te beïnvloeden, hetgeen een schending oplevert van de regel van artikel 6 lid 1 EVRM (voor zover thans van belang) dat een ieder recht heeft op een eerlijke behandeling van zijn strafzaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht.
Naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting is het volgende komen vast te staan.
Politici hebben zich na 6 mei 2002 uitgelaten over de schuld van de verdachte, de op te leggen straf, het feit dat de verdachte gebruik maakte van het recht om te zwijgen en in hongerstaking was gegaan en de samenstelling van de rechtbank.
In de eerste dagen na 6 mei 2002 heeft M. Herben, toen nog kandidaat-kamerlid en woordvoerder van de LPF, op daartoe strekkende vragen van journalisten gezegd of bevestigd: dat de verdachte deel uitmaakt van een zeer gevaarlijk groepje van vijf personen dat al eerder een moord heeft gepleegd. Op 12 mei 2002 heeft F. Teeven, toen nog kandidaat-kamerlid, lijsttrekker van Leefbaar Nederland en bezoldigd officier van justitie met buitengewoon verlof (die zich niet meer bezighield met werkzaamheden binnen het parket), in het TV-programma Buitenhof gezegd: dat de verdachte een voorverkenning in het mediapark te Hilversum moet hebben verricht; dat hij tevoren moet hebben geoefend met schieten; en dat hij niet alleen kan hebben gehandeld. In het TV-programma Pauw in Panama, opgenomen op 18 en uitgezonden op 26 juni 2002, heeft J.L. Janssen van Raaij, kamerlid, gezegd: dat het natuurlijk gaat om een huurmoordenaar en dat de opdracht bijv. kan komen van Al Qaeda of milieuactivisten; en dat de verdachte zich gedraagt als iemand die weet dat hij binnen een jaar nadat hij levenslang heeft gekregen, wordt bevrijd uit welke gevangenis dan ook.
In een interview, gepubliceerd in Nieuwe Revu van 20 november 2002, heeft de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie, H. Nawijn, na eerst de vraag of de doodstraf in Nederland moet worden ingevoerd, met "ja" te hebben beantwoord indien het personen betreft die zonder enige reden een moord hebben gepleegd, op de vraag of de verdachte onder die personen valt, gezegd: "Uiteindelijk is dat natuurlijk aan de rechter, maar in mijn optiek wél, ja". Op 16 april 2003, daags na de uitspraak in deze zaak in eerste aanleg, is de Minister van Binnenlandse Zaken, J. Remkes, in het Algemeen Dagblad als volgt geciteerd, onder de kop "Remkes: 18 jaar is te weinig": dat hij zich enigszins heeft verbaasd over het vonnis en dat dit een understatement is, en verder dat het vonnis tegen de verdachte voor hem een reden is om geïnspireerd door te gaan met de discussie over strafverzwaring.
Twee leden van de Tweede Kamer hebben zich omstreeks augustus 2002 in negatieve zin uitgelaten over het gebruikmaken van de verdachte van het zwijgrecht. Verscheidene politici hebben tijdens de hongerstaking van de verdachte in het najaar van 2002 bepleit dat dwangvoeding zou worden toegepast met opzijzetten in dit geval van het recht op zelfbeschikking.
Twee parlementariërs, onder wie F. Hoogendijk, hebben omstreeks 2 augustus 2002 de onpartijdigheid van één van de leden van de rechtbank in twijfel getrokken.
Daaromtrent oordeelt het hof als volgt.
Niet uitgesloten is dat uitlatingen van publieke autoriteiten als de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie en de Minister van Binnenlandse Zaken, en zelfs die van publieke autoriteiten als (kandidaat-) kamerleden, een ongeoorloofde inbreuk kunnen opleveren op het vermoeden van onschuld, dat ten gunste van iedere verdachte in artikel 6 lid 2 EVRM is neergelegd. Hetzelfde geldt voor het recht op een eerlijke behandeling van de strafzaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, dat in artikel 6 lid 1 EVRM is omschreven. De onderhavige uitlatingen van politici hebben echter geen zodanige inbreuk gemaakt.
De mededeling van Minister Remkes, voor zover deze de strekking had dat de door de rechtbank opgelegde straf te laag was en dat die strafoplegging de minister heeft verbaasd, was ongepast en riskant, omdat ze de indruk wekte van ministeriële onwetendheid of onverschilligheid aangaande de in het Nederlandse staatsrecht vastgelegde verhouding tussen de rechtspraak en de leden van de regering. De uitlatingen van de parlementariërs (Hoogendijk en een ander) waarmee de onpartijdigheid van één van de leden van de rechtbank in twijfel is getrokken, waren ongelukkig, omdat ze bij een deel van het publiek kunnen hebben afgedaan aan het vertrouwen in de onpartijdigheid van de rechterlijke macht. De uitlatingen van Minister Nawijn en de overige (kandidaat-) kamerleden waren niet verstandig, omdat ze zich begaven in de richting van de gevarenzone voor uitlatingen van dergelijke publieke autoriteiten inzake een individuele strafzaak.
Geen van deze uitlatingen was evenwel geschikt om het publiek aan te moedigen om de verdachte schuldig te achten, of om de rechter die in deze strafzaak in eerste en tweede aanleg moest/moet oordelen, ten nadele van de verdachte te beïnvloeden bij het vaststellen van de feiten en de geboden straf. Daarbij zijn de volgende omstandigheden van belang. De uitlatingen waren telkens eenmalig. Degenen die de uitlatingen deden, waren niet betrokken bij de vervolging en berechting van de verdachte. Niet kan worden gezegd dat het gezag van de (kandidaat-) kamerleden destijds zo groot was dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het publiek heeft gemeend dat zij wél bij vervolging en berechting betrokken waren. Van de uitlatingen van de ministers kan dit laatste mogelijk wél worden gezegd, maar hun uitlatingen kunnen worden opgevat als blijk van gevoelens dat, indien eenmaal de rechter de verdachte schuldig zou bevinden/ heeft bevonden aan de tenlastegelegde moord, daarbij een zwaardere straf dan 18 jaren gevangenisstraf past, zodat niet wordt getreden in de vraag of de verdachte schuldig is en het publiek ook niet wordt aangemoedigd om de verdachte schuldig te achten. Daar komt bij dat deze ministeriële uitlatingen, althans hun publicatie, dateren van na 19 november 2002, de dag waarop de verdachte schuld aan de moord heeft bekend. Bovendien kent het Nederlandse strafproces geen jury, maar wordt over feiten en straf uitsluitend door professionele rechters geoordeeld, waardoor de kans op beïnvloeding door uitlatingen van publieke autoriteiten als de onderhavige gering mag worden geacht.
De gewraakte uitlatingen van politici schonden dus niet de genoemde bepalingen van artikel 6 EVRM. Er is ook geen aanleiding om ze om andere redenen als onrechtmatig aan te merken. Dat brengt tevens mee dat in het midden kan blijven of dergelijke uitlatingen mogen worden beschouwd als gedaan "bij het voorbereidend onderzoek" als bedoeld in artikel 359a Sv; in elk geval kan er geen sprake zijn van vormverzuim in de zin van die bepaling. Redelijkerwijs kunnen deze uitlatingen de verdachte ook niet noemenswaardig hebben bezwaard. Ze behoeven dan ook niet mee te wegen bij de strafoplegging.
Publiciteit als extra straf
De overvloedige publiciteit die deze strafzaak en de verdachte in de media hebben gekregen, is naar de mening van de raadslieden in het algemeen aanvaardbaar, omdat het hier om een opzienbarende en uitzonderlijke strafzaak gaat. Dat geldt volgens hen echter niet voor vormen van publiciteit die in redelijkheid niet voorzienbaar waren, waardoor grote persoonlijke schade aan de verdachte en zijn naaste omgeving is toegebracht. Genoemd worden in dit verband: publicatie van foto's waarop de verdachte duidelijk herkenbaar is; publicatie van persoonlijke gegevens van de verdachte, zijn partner en hun kind die niets met de strafzaak van doen hebben; huiveringwekkende uitlatingen over de verdachte op websites; onware berichtgeving zoals het in verband brengen van de verdachte met de onopgeloste moord op een milieuambtenaar; publicaties waarin psychologen en psychiaters zonder onderzoek van de verdachte hem het syndroom van Asperger toedichten en onjuiste gevolgtrekkingen over de levensloop van de verdachte baseren op berichten in de media.
Hetgeen de raadslieden onder dit kopje hebben aangevoerd, is kennelijk niet bedoeld als grond voor het betoog dat zich enig vormverzuim heeft voorgedaan bij het voorbereidend onderzoek. Het zou daarvoor ook niet geschikt zijn.
Het hof deelt de mening van de verdediging dat de publiciteit rondom deze strafzaak en de verdachte op enkele punten niet aanvaardbaar is geweest en de verdachte schade heeft toegebracht. Dat geldt echter niet voor de publicaties waarin de verdachte in verband is gebracht met het syndroom van Asperger, omdat niet valt in te zien dat de verdachte redelijkerwijs daardoor kan zijn bezwaard. Ook de publicaties van foto's van de verdachte en van persoonlijke gegevens van hemzelf en zijn naasten die niets met de strafzaak te maken hebben, zijn zonder meer niet als onaanvaardbaar aan te merken en er zijn geen omstandigheden gebleken die dit anders zouden doen zijn. Huiveringwekkende uitlatingen over de verdachte op websites zullen uit hun aard slechts onder bijzondere omstandigheden aanleiding kunnen geven tot strafvermindering; van dergelijke omstandigheden is niet gebleken. Publicaties evenwel in de media van onbewezen aantijgingen en onjuistheden over verdachtes levensloop zoals voornoemd zijn in dit kader onaanvaardbaar en aannemelijk is dat de verdachte erdoor is geschaad. Inzoverre kan deze publiciteit meewegen bij de strafoplegging.
Ministeriële interventie
De raadslieden zien een vormverzuim in het handelen van de Minister van Justitie in de aanvang van het verblijf van de verdachte in het Pieter Baan Centrum, welk handelen zij omschrijven als het vasthouden aan het individuele regime en het cameratoezicht, hoewel de minister erop was gewezen dat dit strijdig was met de opvattingen over goed klinisch onderzoek zoals de directeur van het Pieter Baan Centrum die huldigde.
Naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken dat het door de verdediging gewraakte optreden van de Minister van Justitie op enigerlei wijze van nadelige invloed is geweest op de kwaliteit van het in het Pieter Baan Centrum gedane onderzoek van de verdachte en van het daarover uitgebrachte rapport. De raadslieden erkennen ook dat geen voor hen waarneembaar nadeel is veroorzaakt. Als er echter geen nadeel is, kan geen strafverlagingsgrond aan artikel 359a Sv worden ontleend. Anders dan de raadslieden menen, blijft dat hetzelfde als het handelen van de minister zou moeten worden aangemerkt als fundamentele inbreuk op de wettelijk voorziene verdeling van bevoegdheden en verplichtingen tussen openbaar ministerie en rechter. Een onderzoek of de minister inbreuk heeft gemaakt op de bedoelde wettelijk voorziene verdeling en, zo ja, of het daarbij gaat om een fundamentele inbreuk, - het één noch het ander is zonder nader onderzoek evident - kan daarom achterwege blijven. Het handelen van de minister geeft ook overigens geen aanleiding om het mee te laten wegen bij de strafoplegging.
Gevolgtrekking
Het voorgaande leidt ertoe dat ook in hoger beroep het verweer ter zake van artikel 359a Sv in al zijn onderdelen wordt verworpen. Het strafverlagingsverweer voor zover niet ontleend aan artikel 359a Sv is blijkens het voorgaande in zoverre gegrond dat de detentieomstandigheden en bepaalde punten van de publiciteit rondom deze strafzaak en de verdachte ten voordele van de verdachte kunnen meewegen bij de vaststelling van de op te leggen straf. Voor het overige wordt dit verweer verworpen.
Oplegging van straffen en maatregel
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren met aftrek van voorarrest en bijkomende beslissingen genomen ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen.
Tegen het vonnis van de rechtbank is namens de verdachte en door de officier van justitie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf en dat bijkomende beslissingen ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen zullen worden genomen.
De raadslieden hebben bepleit dat een lagere gevangenisstraf zal worden opgelegd dan in eerste aanleg.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Gevangenisstraf
De rechtbank heeft op heldere en gewetensvolle wijze uitdrukkelijk aandacht gegeven aan aspecten van de doeleinden van de door haar bepaalde gevangenisstraf. Publicisten die niet hebben geschroomd zich daarover reeds vóór de uitspraak in hoger beroep uit te laten, hebben daaraan soms een bizarre, evident onjuiste uitleg gegeven. De strafrechter is in het algemeen niet verplicht in zijn motivering expliciet de rechtens te aanvaarden doeleinden van de straf te betrekken, al staat hem dit zeker vrij. Die verplichting bestaat in het geval van deze zaak evenmin. Het hof ziet geen aanleiding nader te overwegen over de doeleinden van de op te leggen straf.
Zoals onder de rubriek 'Strafbaarheid van de verdachte" al is overwogen, kunnen de feiten volledig aan de verdachte worden toegerekend, hoewel niet wordt uitgesloten dat er enig verband is tussen de "gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis" waaraan de verdachte lijdt, en het eerste feit. Voor een last tot terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging of het stellen van voorwaarden bestaat onvoldoende aanleiding.
Ten laste van de verdachte zijn vier feiten bewezen geacht. Daarvan is het eerste feit, de moord op dr. Fortuijn, het voornaamste. De moord die de verdachte heeft begaan en die hem volledig kan worden toegerekend, geeft alleen al de reden die leidt tot de keuze van gevangenisstraf. Vervolgens komen aan de orde de vraag welke gevangenisstraf moet worden opgelegd en op welke omstandigheden bij de vaststelling daarvan wordt gelet.
Moord is een onherstelbaar misdrijf, dat in de eerste plaats onpeilbaar leed toebrengt aan de familieleden en vrienden van het slachtoffer. De manier waarop de verdachte deze moord heeft uitgevoerd heeft kenmerken van een liquidatie zoals die in het criminele circuit pleegt plaats te vinden. De verdachte heeft, kort gezegd, enkele weken met het plan rond gelopen, op internet informatie gezocht over het slachtoffer, en vervolgens na een nauwgezette voorbereiding op klaarlichte dag het slachtoffer van zeer dichtbij neergeschoten, nadat hij een aantal uren in de bosjes in de directe omgeving van de plaats van het misdrijf het geschikte moment voor de aanslag had afgewacht.
De verdachte heeft opgegeven wat hem heeft bewogen een dergelijke daad te begaan. Het slachtoffer, dr. Fortuijn, was de lijsttrekker van een nieuwe politieke partij, die volgens de opiniepeilingen op het punt stond een grote zetelwinst te behalen bij de enkele dagen na de moord te houden Tweede-Kamerverkiezingen en als gevolg daarvan zeer waarschijnlijk een grote rol zou gaan vervullen in het politieke spectrum en bij de kabinetsformatie. De verdachte zag in dit slachtoffer en diens gedachtegoed een gevaar voor de democratische samenleving en in het bijzonder voor de zwakkeren in deze samenleving en was van mening dat hem, dr. Fortuijn, het zwijgen moest worden opgelegd. De verdachte brengt hiermee tot uitdrukking dat hij zich als overtuigingsdader wil profileren. Het hof zal, evenals de rechtbank heeft gedaan, uitgaan van dit door de verdachte gegeven motief en zal dit motief laten meewegen in de straftoemeting. Het hof heeft de overtuiging bekomen dat het motief van de verdachte, althans de drijfveer om te handelen zoals hij heeft gedaan, in de persoon of de persoonlijkheid van de verdachte moet worden gevonden. Zoals hierboven al is overwogen, sluit het hof niet uit dat er verband bestaat tussen de bij de verdachte aanwezige stoornis en het plegen van de moord op dr. Fortuijn.
De aanslag op dr. Fortuijn is gepleegd op 6 mei 2002, enkele dagen voor de Tweede-Kamerverkiezingen op 15 mei 2002. Deze aanslag op een lijsttrekker van een politieke partij heeft de rechtsorde en, meer algemeen, de gehele Nederlandse samenleving ernstig geschokt en is van grote invloed geweest op het verloop van die verkiezingen. De moord op een (populaire) lijsttrekker pal vóór de verkiezingen betekent per definitie ook het toebrengen van onherstelbare schade aan het democratische proces, al mogen de aard en omvang van die schade in dit strafproces niet nauwkeurig vast te stellen zijn. Een aanmerkelijk deel van de Nederlandse bevolking is niet in staat geweest zijn stem uit te brengen op de persoon van zijn keuze. Naar aanleiding van de aanslag is voorts een aantal politici in die mate bedreigd, dat zij de politiek hebben verlaten. Hoewel het voortbestaan van de democratie niet in gevaar is gekomen, kan gezegd worden dat met de aanslag op dr. Fortuijn de mate waarin burgers en mensen in publieke functies zich vrij voelen om hun mening te geven, ernstig onder druk is komen te staan. Ook daarvoor mag de verdachte aansprakelijk worden gehouden.
Met name hierin zijn de redenen gelegen waarom deze politieke moord veel zwaarder moet worden gewogen dan een enkelvoudige moord die dit politieke karakter mist. Dat betekent dat niet kan worden volstaan met een straf zoals die in Nederland voor een enkelvoudige moord, begaan door een first offender, pleegt te worden opgelegd.
Evenals de rechtbank kent het hof groot gewicht toe aan de vraag of aannemelijk is dat de verdachte opnieuw een dergelijk feit zal plegen. Uit het rapport van het Pieter Baan Centrum blijkt dat het onderzoekend team geen uitspraak kan doen over de kans op herhaling van delicten zoals die zijn tenlastegelegd. Anders evenwel dan de eerste rechter oordeelde, moet de kans aanwezig worden geacht dat de verdachte opnieuw zijn eigen overtuiging zal volgen en daarbij tot het uiterste zal gaan. Het hof komt tot deze gevolgtrekking op de basis van de opgave van de verdachte van het motief voor zijn handelen, in verband gebracht met hetgeen over verdachtes persoonlijkheid is gebleken. De verdachte is, volgens de bevindingen van de deskundigen van het Pieter Baan Centrum, overdreven gewetensvol en toont starheid en koppigheid. Hij is star in de bereidheid de uiterste consequenties van zijn denkbeelden te trekken. Hij kan zijn particuliere normen en principes niet opzijzetten. Het hof heeft er nota van genomen dat de verdachte, ook ter terechtzitting in hoger beroep, onvoldoende afstand van zijn daad heeft genomen en geen blijk heeft gegeven van inzicht in het verwerpelijke van met name het eerste misdrijf.
Verder wordt in aanmerking genomen dat op het tijdstip dat de verdachte schoot, zich enkele andere mensen in de nabijheid van het slachtoffer bevonden, onder wie dhr. De Wild die, gelet op het gat in de tas die hij als bescherming vóór zich hield, op enkele centimeters na geraakt is door één van de door de verdachte afgevuurde kogels. Voorts zijn in de onderhavige zaak tegen de verdachte nog drie andere feiten bewezen. Direct na het plegen van de moord heeft de verdachte geprobeerd te voet te ontvluchten, daarbij achtervolgd door de chauffeur van het slachtoffer, dhr. Smolders. Op een gegeven moment heeft de verdachte zich omgedraaid en dreigend het pistool gericht op dhr. Smolders, kennelijk in een poging hem af te schudden. Daarnaast is ook wapen- en munitiebezit en het bezit van een wapen in de vorm van de condooms c.a. bewezen. Hoewel deze feiten in verhouding tot het eerste bewezengeachte feit veel minder zwaar wegen, is van belang dat zij het oordeel bevestigen dat de verdachte bereid is om in bepaalde gevallen geweld toe te passen. Daaraan doet niet af dat de chemicaliën en de condooms ruim tien jaar geleden zijn aangeschaft en dat aannemelijk is geworden dat soortgelijke, door de verdachte gemaakte voorwerpen nooit met kwade bedoelingen of met gevaar voor personen of zaken zijn gebruikt.
Ten gunste van de verdachte weegt mee dat hij blijkens een uittreksel uit het justitieel documentatieregister van 10 juni 2003 niet eerder door de strafrechter is veroordeeld. Evenzo wegen mee zijn extreem zware detentieomstandigheden en bepaalde punten van de publiciteit rondom deze strafzaak en de verdachte, zoals hierboven nader omschreven. Tegenover de ernst van met name het eerste feit legt dit alles echter nauwelijks gewicht in de schaal.
Alles overziend, blijkt dat het hof in enkele opzichten tot een andere weging van de voor de straftoemeting van belang zijnde omstandigheden komt dan de rechter in eerste aanleg. Met name geldt dit voor de kans op herhaling en de aantasting van het democratische proces. Met de kans van herhaling van een soortgelijke delict houdt het hof rekening en de aantasting van het democratische proces door de moord op deze lijsttrekker acht het hof ernstiger dan de eerste rechter deed. Dat in hoger beroep ook het vierde tenlastegelegde feit bewezen wordt geacht, is voor de straftoemeting van weinig betekenis. Anderzijds is ook hetgeen ten voordele van de verdachte strekt, van weinig gewicht. In het licht van de straffen die in Nederland voor moord, begaan door een first offender, plegen te worden opgelegd, en recht doende aan de bijzondere ernst van deze moord en de verdere omstandigheden in deze zaak, komt het hof niet tot een zwaardere hoofdstraf dan de eerste rechter. Voor oplegging van een lichtere straf is geen ruimte. Een tijdelijke gevangenisstraf voor na te noemen duur is passend en geboden.
Onttrekking en verbeurdverklaring van inbeslaggenomen voorwerpen
De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
3) 25.00 STK Munitie Kl: koper S&B 9mm Luger RPGOOI-02032013-0004
in doosje merk Sellier en Bellot
4) 18.00 STK Munitie Kl: koper MRP 9mm Luger RPGOOI-02032013-0005
in doosje merk Sellier en Bellot
5) 2.00 STK Munitie Kl: koper S&B 9mm Luger RPGOOI-02032013-0006
in doosje merk Sellier en Bellot
6) 1.00 STK Munitie Kl: koper PMC 9mm Luger RPGOOI-02032013-0007
in doosje merk Sellier en Bellot
116) 1.00 FLS Glazen fles voorzien van label zwavelzuur 94-96%, in kart. doos
117) 2.00 FLS Glazen fles met inhoud voorzien van label zwavelzuur 50%
119) 1.00 STK Niet te definiëren goederen Calvé pindakaas glazen pot garage F
met daarin condooms gevuld met witte substantie
dienen onttrokken te worden aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar, aangezien met betrekking tot deze voorwerpen het onder 3 en 4 bewezen geachte is begaan en deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet, respectievelijk aangezien zij de verpakking zijn waarin de eerstgenoemde voorwerpen zich bevinden.
Het inbeslaggenomen voorwerp, te weten:
1) 1.00 STK Personenauto [kenteken] Toyota Starlet Kl: rood RPGOOI-02032013-0079
dat aan de verdachte toebehoort, dient te worden verbeurd verklaard en is daarvoor vatbaar, aangezien het onder 1 bewezen geachte met behulp van dit voorwerp is begaan of voorbereid.
Vordering van de benadeelde partijen
Familie Fortuijn
De benadeelde partijen als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering, T.E.M. Fortuijn, M.S. Fortuijn, E.J.M. Fortuijn en S.A.F. Fortuijn, hebben zich ieder overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door hen geleden schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde, zijnde een bedrag van telkens € 14.654,70 (begrafeniskosten).
De vorderingen zijn in de eerste aanleg toegewezen tot een bedrag van telkens € 5.500,- en de benadeelde partijen zijn voor het overige niet ontvankelijk in hun vorderingen verklaard.
De benadeelde partijen hebben zich ter terechtzitting in hoger beroep doen vertegenwoordigen door hun advocaat, mr. Hiddema te Maastricht, die heeft verklaard daartoe bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd. Zij hebben zich niet in hoger beroep gevoegd voor zover de vorderingen niet waren toegewezen. Op de voet van artikel 421, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering duurt de voeging van rechtswege voort in hoger beroep voor zover de vorderingen waren toegewezen, telkens tot een beloop van € 5.500,-.
De verdachte heeft deze vorderingen niet betwist.
Het hof is van oordeel dat de vorderingen van de benadeelde partijen van zo eenvoudige aard zijn, dat deze zich lenen voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partijen als gevolg van het onder 1 bewezengeachte strafbare feit rechtstreeks schade hebben geleden tot het beloop dat thans nog aan de orde is. De vorderingen van deze benadeelde partijen zullen dan ook tot een bedrag van telkens € 5.500,- worden toegewezen.
De vereniging Leefbaar Rotterdam
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering, de vereniging Leefbaar Rotterdam, heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde, zijnde een bedrag van € 34.326,35 (waarin begrepen € 2.082,50 aan kosten).
De benadeelde partij is in eerste aanleg niet ontvankelijk in haar vordering verklaard.
Namens de benadeelde partij heeft haar advocaat, mr. Dorsman te Rotterdam, door schriftelijke opgave bij de advocaat-generaal vóór de aanvang van de terechtzitting, zich in hoger beroep op de voet van artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gevoegd overeenkomstig haar eerste vordering.
De verdachte heeft deze vordering betwist.
Niet is gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door enig in deze strafzaak bewezen geacht strafbaar feit, noch dat zij erfgename is van iemand die wél zodanige schade heeft geleden, dat zij levensonderhoud heeft gederfd door het overlijden van dr. Fortuijn, of dat de kosten van diens lijkbezorging tot haar last zijn gekomen. Het hof zal de benadeelde partij reeds daarom niet ontvankelijk in haar vordering verklaren.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 33b, 36b, 36c, 57, 285 en 289 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26(oud) en 55 van de Wet wapens en munitie.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewijslevering omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1, 2, 3 en 4 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) JAREN.
Beveelt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuit-voerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Onttrekt aan het verkeer de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen,
te weten:
3) 25.00 STK Munitie Kl: koper S&B 9mm Luger RPGOOI-02032013-0004
in doosje merk Sellier en Bellot
4) 18.00 STK Munitie Kl: koper MRP 9mm Luger RPGOOI-02032013-0005
in doosje merk Sellier en Bellot
5) 2.00 STK Munitie Kl: koper S&B 9mm Luger RPGOOI-02032013-0006
in doosje merk Sellier en Bellot
6) 1.00 STK Munitie Kl: koper PMC 9mm Luger RPGOOI-02032013-0007
in doosje merk Sellier en Bellot
116) 1.00 FLS Fles glazen voorzien van label zwavelzuur 94-96%, in kart. doos
117) 2.00 FLS Fles glazen met inhoud voorzien van label zwavelzuur 50%
119) 1.00 STK Niet te definiëren goederen Calvé pindakaas glazen pot garage F
met daarin condooms gevuld met witte substantie.
Verklaart verbeurd het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
1) 1.00 STK Personenauto kenteken […] Toyota Starlet Kl: rood
RPGOOI-02032013-0079.
Gelast de teruggave aan de verdachte van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
118) 1.00 FLS Fles glazen met inhoud met label zoutzuur 37%
120) 1.00 FLS Fles glazen met inhoud voorzien van label tolueen
121) 1.00 STK Niet te definiëren goederen kunststof voorraadbus met zg. "Time Power Unit"
122) 1.00 STK Tas Doeland plastic garage F met daarin plakken lood
123) 2.00 STK Container Kl:wit kunststof garage F met rode schroefdop, daarin witte korrelachtige substantie
124) 1.00 STK Container Kl:wit grotere garage F met schroefdop met witte substantie, kaliumchlorid
125) 1.00 STK Niet te definiëren goederen garage F glazen pot, daarin zwarte substantie, 60% gevuld
126) 1.00 STK Niet te definiëren goederen garage F met klemdeksel met zwarte substantie
127) 1.00 STK Niet te definiëren goederen kunststof garage F voorraadbus inh. witte substantie (condensvorm. bin.)
128) 1.00 STK Glas garage F laboratorium glaswerk (maatbekers/kolven)
129) 1.00 STK Niet te definiëren goederen garage F glazen pot, inh. capsules met rubberen dop en kop.
Wijst de vorderingen van de benadeelde partijen T.E.M. Fortuijn, M.S. Fortuijn, E.J.M. Fortuijn en S.A.F. Fortuijn toe en veroordeelt de verdachte om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan mr. Th. U. Hiddema, Wilhelminasingel 109, 6221 BH Maastricht, vier maal een bedrag van € 5.500,- (vijfduizend vijfhonderd euro), te vermeerderen met de door de bena-deelde partijen gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerleg-ging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Verklaart de benadeelde partij de vereniging Leefbaar Rotterdam niet ontvankelijk in haar vordering en verwijst haar in de kosten, voor zover tot heden gemaakt begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de negende meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Chorus, IJland-van Veen en Scholten, in tegenwoordigheid van mr. Van Stein Callenfels als griffier en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 18 juli 2003.