HR, 12-10-2001, nr. C99/331HR
ECLI:NL:HR:2001:ZC3681
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-10-2001
- Zaaknummer
C99/331HR
- Conclusie
mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
ZC3681
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:ZC3681, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 12‑10‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:ZC3681
ECLI:NL:HR:2001:ZC3681, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑10‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:ZC3681
- Vindplaatsen
Arbeidsrecht in 50 uitspraken 2012, p. 11 met annotatie van F.B.J. Grapperhaus, M.J.A.C. Driessen, W.J.M. Rauws
JAR 2001/217 met annotatie van Mr. E. Verhulp
Brightmine 2010-367055
Conclusie 12‑10‑2001
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Rolnr.: C99/331
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 1 juni 2001
Conclusie inzake:
- 1)
STICHTING HUIZE BETHESDA
- 2)
STICHTING HUIZE ELIËZER
tegen
[Verweerster]
1. Feiten1 en procesverloop
1.1
Verweerster in cassatie, [verweerster], maakt sinds omstreeks 1962-1963 deel uit van een geloofsgemeenschap, genaamd "Evangelie der Eerste Christengemeente". Daartoe behoren ook de zuster van [verweerster], de bestuursleden van eiseressen tot cassatie en [betrokkene A]. Voorganger, geestelijk leider, van deze geloofsgemeenschap is [betrokkene B].
1.2
Ten behoeve van de activiteiten van de geloofsgemeenschap is in 1965 de stichting Verpleeginrichting voor bejaarden Huize Bethesda opgericht en in 1969 de stichting Verpleeginrichting voor bejaarden Huize Eliëzer, hierna ook: de Stichtingen. [Betrokkene B] was daarbij steeds (mede)oprichter2.
1.3
De Stichtingen exploiteren ieder een bejaardenhuis, Huize Beteshda en Huize Eliëzer. [Betrokkene B] is voorzitter van het bestuur van beide stichtingen. Zijn echtgenote, [betrokkene C], is directrice van beide bejaardenhuizen. Zij maakt tevens deel uit van het bestuur.
1.4
Genoemde bejaardenhuizen liggen naast elkaar en hebben een gemeenschappelijke keuken. Tezamen bieden zij plaats aan acht bewoners. Momenteel staat één van de huizen leeg, terwijl het andere huis nog slechts twee bewoners heeft. Per 1 januari 1998 is de verzorgingsovereenkomst met deze bewoners opgezegd. Zij hebben zich ingevolge een rechterlijk vonnis (moeten) laten inschrijven voor opname in een ander huis. Totdat opname elders mogelijk is, dient de verzorging in het bejaardenhuis van de Stichtingen evenwel te worden voortgezet.
1.5
Vanaf 1 mei 1969 verricht [verweerster] werkzaamheden als bejaardenverzorgster ten behoeve van de in Huize Beteshda en Huize Eliziër wonende bejaarden. Naast haar werkzaamheden als bejaardenverzorgster verrichtte zij voorts werkzaamheden ten behoeve van de maaltijd-aan-huisservice voor zelfstandig wonende bejaarden die tot 1994 werd geëxploiteerd vanuit de gezamenlijke keuken van de beide bejaardenhuizen. Genoemde werkzaamheden bestonden uit het bereiden en rondbrengen van de maaltijden.
1.6
[Verweerster] geniet kost en inwoning in één van de huizen en ontvangt daarnaast jaarlijks een bedrag aan vakantiegeld van ƒ 400,- en een kerstgratificatie van ƒ 200,-. Sinds 1 mei 1969 heeft zij nimmer vakantie opgenomen behoudens één week in 1985, die zij met leden van de geloofsgemeenschap heeft doorgebracht in Zeeland.
1.7
In 1973 is ten behoeve van de activiteiten van de geloofsgemeenschap de Stichting Oordeel of Bekering opgericht3. Deze stichting heeft ten doel het instandhouden van het gelijknamige evangelisatieblad en het bedrijven van zending. Sinds 16 juli 1984 vormt [verweerster] tezamen met haar zus [betrokkene D] en [betrokkene A] het bestuur van deze stichting. [Betrokkene D] en [betrokkene A] zijn eveneens als bejaardenverzorgsters werkzaam in Huize Beteshda en Huize Eliëzer.
1.8
Bij brief van 3 april 1996 hebben directie en bestuur van de Stichting(en) (Eliëzer) aan [verweerster] en haar zus onder meer medegedeeld dat is besloten "het vrijwilligerswerk van [verweerster] en [betrokkene D] te beëindigen", de stichting(en) op te heffen en het bejaardenhuis te verkopen "als jullie een huis gehuurd hebben". [Verweerster] heeft geweigerd deze brief voor accoord te ondertekenen.
1.9
Tegen deze achtergrond heeft [verweerster] bij exploit van 19 december 1996 de Stichtingen gedagvaard voor de Kantonrechter te Schiedam en gevorderd - samengevat - voor recht te verklaren dat tussen haar en de Stichtingen vanaf 1 mei 1969 een arbeidsovereenkomst bestaat en de Stichtingen te veroordelen tot betaling van het volgens de CAO bejaardentehuizen verschuldigde (achterstallig) loon c.a. over de periode oktober 1991 - december 1996. [Verweerster] heeft daartoe aangevoerd dat zij in 1969 op verzoek van de directrice [betrokkene C] bij de Stichtingen in loondienst is getreden als bejaardenverzorgster. Omdat de Stichtingen toen nog onvoldoende financiële middelen hadden om haar het volledige salaris van een bejaardenverzorgster te betalen, is afgesproken dat zij vooralsnog genoegen zou nemen met zakgeld, kost en inwoning, zulks onder de toezegging dat in de toekomst een betere financiële regeling zou worden getroffen en dat zij uiteindelijk directrice van Huize Eliëzer zou worden. [Verweerster] heeft [betrokkene B] diverse malen aangesproken op het feit dat zij onderbetaald werd, doch deze heeft haar telkenmale gesust met de mededeling dat zij zich geen zorgen hoefde te maken over de toekomst. Volgens [verweerster] kan dit niet los worden gezien van de verhoudingen binnen de geloofsgemeenschap en haar verhouding met [betrokkene B], die tevens haar geestelijk leider was en voor wie zij groot ontzag had. Aangezien aan alle vereisten die de wet stelt aan het bestaan van een arbeidsovereenkomst, is voldaan, meent [verweerster] dan ook recht te hebben op betaling van het volgens de CAO bejaardentehuizen verschuldigde loon, met dien verstande dat een aanspraak op dit loon over de periode vóór oktober 1991 inmiddels is verjaard.
1.10
De Stichtingen hebben bestreden dat tussen partijen sprake is van een arbeidsovereenkomst. Zij hebben gesteld dat [verweerster] vanuit haar geloofsovertuiging en op eigen initiatief ervoor heeft gekozen voor de Stichtingen werkzaam te zijn zonder daarvoor in stoffelijke vorm te (willen) worden beloond. Zij is als lid van de geloofsgemeenschap betrokken bij de activiteiten van deze gemeenschap en als zodanig werkt zij letterlijk "pro Deo", hetgeen in seculiere termen uitgedrukt wil zeggen dat zij werkzaam is als vrijwilligster. Dit is volgens de Stichtingen van meet af aan de bedoeling van partijen geweest.
Toegespitst op de essentialia van de arbeidsovereenkomst hebben de Stichtingen in dat verband onder meer aangevoerd dat er geen verplichting tot arbeid bestaat, dat geen sprake is van een gezagsverhouding in arbeidsrechtelijke zin en dat evenmin sprake is van loon als tegenprestatie voor de verrichte arbeid, aangezien:
- -
het [verweerster] steeds vrijstaat haar werkzaamheden ieder moment te beëindigen;
- -
tussen partijen weliswaar een gezagsrelatie bestaat, doch slechts in die zin dat [verweerster] enerzijds als lid van de geloofsgemeenschap onder het geestelijke gezag van haar voorganger staat; formeel staat zij onder het gezag van het stichtingsbestuur maar die relatie is een relatie tussen bestuur en vrijwilligster; ook van een vrijwilligster mag onder omstandigheden worden verwacht dat zij zich schikt naar de behoeften van de organisatie;
- -
kost en inwoning door de geloofsgemeenschap worden verstrekt bij wijze van levensonderhoud, zulks omdat [verweerster] binnen die gemeenschap "pro Deo" werkzaam is en als zodanig inwonend is. Het zakgeld en de kerstgratificatie ontvangt [verweerster] van de stichting Oordeel en Bekering, waarvan zij zelf bestuurslid is.
Aan het voorgaande hebben de Stichtingen bij dupliek nog toegevoegd dat de (gezags)verhouding tussen [verweerster] en de geloofsgemeenschap te vergelijken is met die tussen een non en een kloosterorde. Ook die verhouding valt niet te kwalificeren als en arbeidsovereenkomst.
1.11
De Stichtingen hebben op grond van het voorgaande in reconventie een verklaring voor recht gevorderd dat de (rechts)verhouding tussen partijen is te beschouwen als een verhouding uit hoofde waarvan [verweerster] werkzaam is als vrijwilligster. Aangezien deze vordering ten opzichte van de vordering in conventie geen zelfstandige betekenis heeft, blijft zij in het hiernavolgende buiten beschouwing.
1.12
Na conclusiewisseling heeft de kantonrechter bij tussenvonnis van 15 juli 1997 overwogen dat in de verhouding tussen partijen kan worden gesproken van loon, het geven van instructies met betrekking tot de daadwerkelijke uitvoering van de werkzaamheden en van het geven van instructies met betrekking tot de goede orde in de onderneming, zodat naar burgerlijk recht sprake is van een arbeidsovereenkomst. Ten aanzien van de (omvang van) de loonvordering heeft hij een comparitie van partijen gelast.
1.13
De Stichtingen zijn van dit tussenvonnis in hoger beroep gekomen bij de arrondissementsrechtbank te Rotterdam. Na memoriewisseling heeft de rechtbank bij vonnis van 8 juli 1999 de grieven verworpen en het tussenvonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
1.14
Tegen het vonnis van de rechtbank hebben de Stichtingen tijdig4 beroep in cassatie ingesteld. [Verweerster] is ook in cassatie verschenen en heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk doen toelichten. De Stichtingen hebben hierna nog gerepliceerd.
2. Bespreking van het middel
2.1
Namens de Stichtingen is één middel van cassatie voorgesteld, dat is opgebouwd uit zeven onderdelen. Hiervan zijn de onderdelen 5-7 voorwaardelijk voorgedragen, kort gezegd voor het geval de onderdelen 1-4 geen doel treffen.
2.2
De onderdelen 1 en 2 vallen ieder uiteen in drie subonderdelen. Met uitzondering van subonderdeel 2.2 zijn alle subonderdelen gericht tegen rechtsoverweging 4.5, waarin de rechtbank het volgende heeft overwogen:
"4.5. Grief 1
Met deze grief betogen de Stichtingen dat de kantonrechter ten onrechte voorbij is gegaan aan hun verweer dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst niet primair van belang is of de essentialia van een arbeidsovereenkomst al dan niet aanwezig zijn, maar wel de vraag met welke bedoelingen partijen de tussen hen bestaande (rechts)verhouding zijn aangegaan.
Deze grief faalt. De definitie van de arbeidsovereenkomst in artikel 7:610 lid 1 BW bevat dwingend recht. Dat betekent dat als een rechtsverhouding voldoet aan die definitie, sprake is van een arbeidsovereenkomst onafhankelijk van hetgeen partijen zelf als benaming voor de overeenkomst opgeven, c.q. van hetgeen zij bij het aangaan van de verhouding beoogden."
2.3
De onderdelen 1 en 2 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling5.
Uitgangspunt van deze (sub)onderdelen is dat de Stichtingen steeds hebben gesteld dat tussen partijen geen enkele overeenkomst tot stand is gekomen, laat staan een arbeidsovereenkomst, omdat partijen, althans de Stichtingen, er steeds vanuit zijn gegaan dat de werkzaamheden die [verweerster] verricht, zijn ingegeven door haar band met God en de geloofsgemeenschap en daardoor ook worden beheerst. De rechtbank heeft dit miskend en aldus heeft zij dan ook ten onrechte nagelaten eerst te onderzoeken of [verweerster] haar werkzaamheden verricht op grond van een overeenkomst omdat eerst dan aan de hand van art. 7:610 lid 1 BW kan worden onderzocht of sprake is van een arbeidsovereenkomst.
2.4
Art. 7:610 lid 1 BW definieert de arbeidsovereenkomst als "de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verichten". Uit deze definitie volgt dat voor het aannemen van een arbeidsovereenkomst in de eerste plaats is vereist dat partijen zich krachtens overeenkomst hebben verbonden.
Hoewel voor de hand liggend, heeft het niettemin zin dit voorop te stellen, omdat het verrichten van arbeid voor een ander ook op een andere grondslag kan berusten6. Zo kunnen kinderen die in de huishouding of de onderneming van hun ouders werkzaam zijn, deze arbeid verichten uit hoofde van de familiebetrekking zonder dat daaraan een (arbeids)overeenkomst ten grondslag ligt7.
2.5
Daarnaast kan in het kader van kerkgenootschappen of religieuze gemeenschappen arbeid worden verricht op grond van de band met de instelling of gemeenschap8. Dit laatste kan met name het geval zijn, indien het gaat om arbeid binnen de instelling of gemeenschap zelf. De interne verhoudingen tussen de religieuze gemeenschap en het lid en/of het geestelijk-godsdienstig karakter van de arbeid zullen dan vaak meebrengen dat er geen contractuele verplichting is tot het verrichten van arbeid.
2.6
De Stichtingen betogen thans in de feitelijke instanties met zoveel woorden het standpunt te hebben ingenomen dat tussen partijen geen enkele overeenkomst tot stand is gekomen. In de in de cassatiedagvaarding genoemde vindplaatsen valt een en ander echter niet te lezen, terwijl dit standpunt evenmin in die bewoordingen in de reconventionele vordering tot uitdrukking is gebracht9. De Stichtingen hebben steeds gesteld dat de arbeidsverhouding niet is aan te merken als een arbeidsovereenkomst, aangezien [verweerster] "pro Deo" werkzaam is, hetgeen in seculiere termen inhoudt dat sprake is van vrijwilligerswerk10. De stelling dat het bij de werkzaamheden van [verweerster] voor de Stichtingen om vrijwilligerswerk gaat, impliceert echter nog niet dat aan deze werkzaamheden iedere contractuele grondslag ontbreekt. De term vrijwilligerswerk is immers niet vast omlijnd, nu het werken als vrijwilliger vele verschijningsvormen kent. Zo kunnen bindende afspraken zijn gemaakt over bijvoorbeeld de vergoeding van onkosten, hetgeen in civielrechtelijke zin verbintenissen schept.
2.7
De Stichtingen gaan voorts voorbij aan het volgende. Wanneer een lid van een kerkgenootschap of een religieuze gemeenschap zich bij een derde meldt, zoals een ziekenhuis, onderwijsinstelling of bejaardentehuis, en toezegt tegen een vergoeding voor die derde werkzaamheden te zullen verrichten, is (in beginsel) sprake van een (arbeids)overeenkomst met die derde. Dat het lid zich hiertoe geroepen voelde of zelfs verplicht was vanuit de opvattingen van het kerkgenootschap of de religieuze gemeenschap en wellicht ook niet gerechtigd is een eventuele tegenprestatie zelf te houden, doet daaraan niet af11. Ook indien het kerkgenootschap of de religieuze gemeenschap krachtens overeenkomst één van haar leden ter beschikking stelt, is een (arbeids)overeenkomst niet uitgesloten 12.
2.8
Uit de motivering van de verwerping van grief I valt af te leiden dat de rechtbank de stelling van de Stichtingen dat in het geheel geen overeenkomst is gesloten, kennelijk niet in de processtukken van de Stichtingen heeft gelezen. De rechtbank overweegt immers dat als een rechtsverhouding voldoet aan de dwingendrechtelijke definitie van een arbeidsovereenkomst, sprake is van een arbeidsovereenkomst onafhankelijk van hetgeen partijen zelf als benaming voor de overeenkomst opgeven, dan wel onafhankelijk van hetgeen partijen bij het aangaan van de overeenkomst beoogden.
Deze aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van de stukken acht ik, gelet op het voorgaande, niet onbegrijpelijk.
2.9
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het verweer van de Stichtingen aldus heeft mogen opvatten dat tussen partijen niet in geschil was dat tussen hen een contractuele verhouding bestaat, zodat zij zich kon beperken tot de vraag of deze overeenkomst valt te kwalificeren als en arbeidsovereenkomst. Hierop stuiten de onderdelen 1 en 2 in hun geheel af.
Subonderdeel 2.2 faalt omdat uit de toelichting op grief 8 op geen enkele wijze valt af te leiden dat de Stichtingen met die grief beoogden het geschil in volle omvang aan de rechtbank voor te leggen.
2.10
Onderdeel 3 klaagt erover dat de rechtbank ten onrechte en ongemotiveerd voorbij is gegaan aan het gemotiveerde en ter zake dienende aanbod van de Stichtingen in de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie bewijs bij te brengen van al hun stellingen, waaronder de stelling dat de wil van partijen nimmer gericht is geweest op het sluiten van enige overeenkomst.
2.11
Deze klacht faalt reeds op de grond dat de rechtbank, zoals hiervoor uiteengezet, kennelijk en niet onbegrijpelijk een stelling van die strekking niet in de processtukken van de Stichtingen heeft gelezen.
2.12
Onderdeel 4 heeft volgens de schriftelijke toelichting van de Stichtingen geen zelfstandige betekenis en kan derhalve niet tot cassatie leiden, nu de onderdelen 1 en 2 geen doel treffen.
2.13
Omdat de onderdelen 1-4 falen, is de voorwaarde waaronder de onderdelen 5-7 zijn voorgedragen vervuld. Deze onderdelen behoeven daarom eveneens bespreking. Zoals ook in de schriftelijke toelichting van de Stichtingen wordt aangegeven, geldt daarbij als uitganspunt dat tussen partijen enige overeenkomst bestaat.
2.14
Onderdeel 5 komt met zeven subonderdelen op tegen rechtsoverweging 4.6. Hierin behandelt de rechtbank de tweede grief, waarin wordt geklaagd over het oordeel van de kantonrechter dat de "kost en inwoning" die [verweerster] krijgt als loon kan worden aangemerkt. [verweerster] had in dit verband gesteld dat bij de aanvang van de werkzaamheden is afgesproken dat de Stichtingen gezien hun financiële positie als tegenprestatie vooralsnog alleen kost en inwoning konden verschaffen en dat deze kost en inwoning aldus als loon in arbeidsrechtelijke zin is te beschouwen. De Stichtingen hebben deze stelling betwist en gesteld dat de kost en inwoning door en vanuit de geloofsgemeenschap wordt verzorgd wegens het lidmaatschap van [verweerster] van die gemeenschap en het feit dat zij binnen die gemeenschap werkzaam is.
2.15
De rechtbank heeft als volgt geoordeeld:
"Ook deze grief faalt.
Loon is een vergoeding door de werkgever aan de werknemer verschuldigd terzake van de bedongen arbeid. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:617 lid 1 BW onder d BW kan loon (onder meer) worden betaald in de vorm van voorzieningen door of voor rekening van de van de werkgever te verrichten, kost en inwoning daaronder begrepen.
Tussen partijen staat vast, dat [verweerster], voordat zij in 1969 haar werkzaamheden als bejaardenverzorgster aanving, geen kost en inwoning ontving, hoewel zij toen al lid was van de geloofsgemeenschap. Voorts hebben de Stichtingen zelf aangevoerd dat de toezegging van [betrokkene B], de voorganger van de geloofsgemeenschap, dat [verweerster] zich geen zorgen behoefde te maken over de toekomst, niet inhoudt dat de geloofsgemeenschap voor de rest van het leven van [verweerster] in haar materiële behoeften zal voorzien.
Uit de als productie 11 bij eis overgelegde brief van de Stichtingen blijkt bovendien dat de Stichtingen de werkzaamheden van [verweerster] willen beëindigen en de huizen willen verkopen als [verweerster] een ander huis gehuurd heeft. Dat betekent dat mét het einde van de werkzaamheden ook de kost en inwoning eindigt.
Uit het voorgaande kan slechts de conclusie worden getrokken, dat de kost en inwoning die [verweerster] geniet zodanig in verband staat met de door haar ten behoeve van de Stichtingen verrichte werkzaamheden, dat deze moet worden aangemerkt als een vergoeding door de Stichtingen terzake van die werkzaamheden en dus als loon is te beschouwen."
2.16
De subonderondelen 5.1 en 5.2 klagen erover dat het oordeel dat met het einde van de werkzaamheden ook de kost en inwoning eindigt niet concludent is nu uit het feit dat de Stichtingen bij brief van 3 april 1996 hebben meegedeeld dat zij de werkzaamheden van [verweerster] willen beëindigen en de huizen willen verkopen als zij een huis heeft gehuurd, slechts kan worden afgeleid dat de kost en inwoning eindigt op het moment dat [verweerster] een huis heeft gehuurd.
2.17
Deze klachten falen omdat zij uitgaan van een te beperkte lezing van de bestreden rechtsoverweging. De rechtbank heeft uit een drietal omstandigheden afgeleid dat de kost en inwoning die [verweerster] geniet in zodanig verband staat met haar werkzaamheden dat deze als vergoeding en dientengevolge als loon is aan te merken, te weten (1) het vaststaande feit dat [verweerster] geen kost en inwoning genoot in de periode voordat zij als bejaardenverzorgster bij de Stichtingen ging werken, hoewel zij in die tijd al wel deel uitmaakte van de geloofsgemeenschap, (2) de omstandigheid dat [verweerster] niet op levensonderhoud kan rekenen na beëindiging van haar werkzaamheden als bejaardenverzorgster en (3) de door de rechtbank bedoelde brief van 3 april 1996 waaruit kan worden afgeleid dat de kost en inwoning eindigt met het einde van de werkzaamheden en dat [verweerster] daarna zelf voor woonruimte zal moeten zorgen.
Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en ook voldoende gemotiveerd.
2.18
Wat betreft de door de rechtbank aan de brief van 3 april 1996 gegeven uitleg, merk ik nog op dat deze aan de rechtbank is voorbehouden. In haar schriftelijke toelichting wijst [verweerster] er terecht op dat de beoordeling van klachten die in de vorm van motiveringsklachten in wezen een hernieuwde beoordeling van bewijsmateriaal vragen, de taak van de cassatierechter te buiten gaat13.
2.19
De subonderdelen 5.3 en 5.4 nemen tot uitgangspunt dat onder loon in de zin van art. 7:610 lid 1 BW dient te worden verstaan hetgeen aan de werknemer als bedongen tegenprestatie voor diens arbeid is verschuldigd.
Subonderdeel 5.3 betoogt dat de rechtbank dit uitgangspunt heeft miskend door geen gewicht toe te kennen aan het betoog van de Stichtingen dat de kost en inwoning bij wijze van levensonderhoud wordt verstrekt door de geloofsgemeenschap, terwijl de rechtbank ook overigens niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe zij heeft kunnen vaststellen dat de kost en inwoning door [verweerster] is bedongen als tegenprestatie voor haar arbeid.
Volgens subonderdeel 5.4 is in elk geval niet inzichtelijk waarom het feit dat de kost en inwoning alleen wordt verstrekt zolang [verweerster] werkzaam is als bejaardenverzorgster, uitsluit dat deze verstrekking plaatsvindt door de geloofsgemeenschap bij wijze van levensonderhoud.
2.20
Onder "loon" dient volgens de Hoge Raad te worden verstaan de vergoeding die de werkgever aan de werknemer is verschuldigd ter zake van de bedongen arbeid14. Mede gezien het wederkerig karakter van de arbeidsoverenkomst gaat het bij loon derhalve om een vergoeding waartoe de werkgever zich bij de overeenkomst heeft verplicht15.
2.21
Anders dan subonderdeel 5.3 betoogt, heeft de rechtbank niet miskend dat de tegenprestatie voor de arbeid moet zijn bedongen in de zin dat (ook) hiervoor een contractuele grondslag moet bestaan. Nu hier als uitgangspunt geldt dat de arbeidsverhouding tussen partijen een contractuele grondslag heeft en [verweerster] in dat verband heeft gesteld dat destijds is afgesproken dat zij als tegenprestatie voor haar werkzaamheden (voorlopig slechts) kost en inwoning zou genieten, ligt in het oordeel van de rechtbank immers besloten dat het verschaffen van kost en inwoning rechtstreeks voortvloeit uit de overeenkomst tussen partijen. Bij dit oordeel heeft de rechtbank de stelling van de Stichtingen dat de kost en inwoning niet als tegenprestatie voor de arbeid is te beschouwen, onderzocht en verworpen. Dit oordeel geeft aldus niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is niet onbegrijpelijk en behoefde in het licht van de processtukken geen nadere motivering. Subonderdeel 5.3 stuit hier op af.
2.22
Subonderdeel 5.4 faalt, omdat de rechtbank haar gedachtegang voldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Zoals hiervoor werd aangegeven, heeft de rechtbank haar oordeel dat de kost en inwoning moet worden beschouwd als tegenprestatie van de Stichtingen terzake de werkzaamheden van [verweerster] immers doen steunen op een drietal omstandigheden waaronder het feit dat de kost en inwoning slechts wordt verstrekt zolang [verweerster] als bejaardenverzorgster voor de Stichtingen werkzaam is.
2.23
Subonderdeel 5.5 richt zich met een motiveringsklacht tegen het door de rechtbank aangenomen verband tussen het verstrekken van kost en inwoning en de aanvang van de bejaardenwerkzaamheden van [verweerster] in 1969. Betoogd wordt dat deze vaststelling onbegrijpelijk is nu de Stichtingen hebben gesteld dat [verweerster] haar werkzaamheden als bejaardenverzorgster reeds in 1962 is aangevangen.
2.24
Deze klacht faalt omdat de rechtbank hier het oog heeft op het moment dat [verweerster] fulltime in de door de Stichtingen geëxploiteerde bejaardentehuizen is gaan werken. In de daaraan voorafgaande periode had zij - volgens de stellingen van de Stichtingen - een betaalde baan in een bejaardentehuis elders en verrichtte zij in haar vrije tijd als kernlid vrijwillige werkzaamheden binnen en ten behoeve van de gemeenschap16.
2.25
Subonderdeel 5.6 verwijt de rechtbank dat zij in rechtsoverweging 4.6 heeft miskend dat bij de beantwoording van de vraag of de kost en inwoning kan worden aangemerkt als loon dient te worden onderzocht of de aan [verweerster] voor haar arbeid verschuldigde tegenprestatie op grond van hetgeen partijen daaromtrent hebben geregeld en de wijze waarop zij aan die regeling uitvoering hebben gegeven niet zodanige afwijkingen vertoont van hetgeen bij een arbeidsovereenkomst gebruikelijk is, dat niet meer kan worden gesproken van loon. De Stichtingen ontlenen deze maatstaf aan HR 14 november 1997, NJ 1998, 149 (Groen / Schoevers).
2.26
Dit arrest handelt over de wijze van kwalificatie van een overeenkomst die strekt tot het verrichten van werk tegen betaling. Volgens de Hoge Raad dient voorop te worden gesteld dat partijen die een overeenkomst sluiten die strekt tot het verrichten van werk tegen betaling, deze overeenkomst op verschillende wijzen kunnen inrichten. Wat tussen hen heeft te gelden wordt daarom bepaald door hetgeen hun bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Aan de hand van de op deze wijze vastgestelde inhoud van de overeenkomst kan de rechter vervolgens bepalen of de overeenkomst behoort tot een van de in de wet geregelde bijzondere overeenkomsten. Daarbij is niet één enkel kenmerk beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien, aldus de Hoge Raad.
2.27
In het desbetreffende geval had de rechtbank onderzocht op welke wijze partijen hun overeenkomst hadden ingericht. In dat verband stelde zij in de eerste plaats vast dat de door Schoevers voor de arbeid van Groen verschuldigde tegenprestatie op grond van hetgeen zij daaromtrent hadden geregeld en de wijze waarop zij aan die regeling uitvoering hadden gegeven, zodanige afwijkingen vertoonde van hetgeen met betrekking tot loon bij een arbeidsovereenkomst gebruikelijk is, dat geen sprake was van loon als bij een arbeidsovereenkomst tussen Schoevers en Groen zou passen. Daarnaast zag de Rechtbank in dat verband de vraag onder ogen of sprake was van een zodanige gezagsverhouding dat niettemin van een arbeidsovereenkomst moest worden gesproken, welke vraag zij op grond van de omstandigheden van het geval ontkennend beantwoorde.
In het licht van de hiervoor in 2.26 genoemde maatstaf had de rechtbank, door op grond van (onder meer) de hiervoor genoemde overwegingen, in onderling verband gezien, tot de slotsom te komen dat tussen partijen geen sprake was van een arbeidsovereenkomst, naar het oordeel van de Hoge Raad dan ook niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
2.28
In het arrest Groen/Schoevers is m.i. niet als regel gegeven dat steeds dient te worden onderzocht of de wijze waarop partijen de tegenprestatie voor de arbeid in hun overeenkomst en feitelijk vorm hebben gegeven strookt met hetgeen bij een arbeidsovereenkomst gebruikelijk is. Het subonderdeel gaat aldus uit van een onjuiste rechtsopvatting.
2.29
Daarnaast miskent de klacht dat de rechtbank naar aanleiding van grief 2 diende te onderzoeken of [verweerster] de kost en inwoning geniet als tegenprestatie van de Stichtingen voor de door haar verrichte werkzaamheden. Deze feitelijke vraag heeft de rechtbank vervolgens beoordeeld waarbij zij heeft voorop gesteld dat loon in de zin van art. 7:610 BW ook kan worden betaald in de vorm van voorzieningen, kost en inwoning daaronder begrepen. De rechtbank heeft aldus wel degelijk onder ogen gezien of het als tegenprestatie verstrekken van kost en inwoning strookt met hetgeen bij een arbeidsovereenkomst gebruikelijk is. Tot een nadere motivering daarvan was de rechtbank op dit punt niet gehouden, nu de Stichtingen hieromtrent verder ook niets hebben gesteld.
2.30
Subonderdeel 5.7 richt zich met een motiveringsklacht tegen de overweging dat de Stichtingen zelf hebben aangevoerd dat de toezegging van [betrokkene B], de voorganger van de geloofsgemeenschap, dat [verweerster] zich geen zorgen behoefde te maken over de toekomst, niet inhoudt dat de geloofsgemeenschap voor de rest van haar leven in haar materiële behoeften zal voorzien.
2.31
Deze klacht faalt. Het gaat hier om een aan de rechtbank als feitenrechter voorbehouden uitleg van de gedingstukken welke uitleg geenszins onbegrijpelijk is gelet op hetgeen de Stichtingen in de conclusie van antwoord in conventie onder 5.3 en in de memorie van grieven onder 7 hebben gesteld. Volgens de Stichtingen zijn aan [verweerster] nimmer bindende toezeggingen gedaan wat betreft haar verzorging in de toekomst of wat betreft financiële tegemoetkomingen en is eventuele steun bovendien afhankelijk van de financiële mogelijkheden en het beleid van de gemeenschap. Hieruit kan zonder meer worden afgeleid dat [verweerster] geen enkele zekerheid heeft dat de geloofsgemeenschap na de beëindiging van de werkzaamheden in haar levensonderhoud zal voorzien. Opmerking verdient dat ook deze klacht de grenzen van hetgeen in cassatie nog aan de orde kan komen te buiten gaat, nu zij in wezen een herbeoordeling van de stellingen van de Stichtingen vraagt17.
2.32
Onderdeel 6 is gericht tegen rechtsoverweging 4.7, waarin de rechtbank naar aanleiding van grief 3, voor zover thans van belang, het volgende heeft overwogen:
"(...) De Stichtingen erkennen dat sprake is van "ondergeschiktheid", maar deze moet volgens hen niet worden verstaan in arbeidsrechtelijke zin, omdat deze voortvloeit uit de aard van verhouding tussen enerzijds [verweerster] als lid van de geloofsgemeenschap en als vrijwilligster werkzaam binnen die gemeenschap en anderzijds degenen die binnen die gemeenschap de leiding hebben, [betrokkene B] en diens vrouw, welke laatste tevens directrice is van de bejaardenhuizen.
De rechtbank deelt het oordeel van de kantonrechter dat sprake is van een gezagsverhouding in arbeidsrechtelijke zin.
Dat de ondergeschiktheid van [verweerster] slechts zou voortvloeien uit haar verhouding tot de geloofsgemeenschap acht de rechtbank onjuist, reeds omdat [verweerster] in de periode tussen 1962 en 1969 ook deel uitmaakte van die geloofsgemeenschap, maar toen geen werkzaamheden ten behoeve van de bejaarden en de maaltijdservice verrichtte.
Dat [verweerster] gehouden was instructies van de Stichtingen met betrekking tot de daadwerkelijke uitvoering van de werkzaamheden op te volgen, blijkt uit de als productie 7 bij conclusie van eis in eerste aanleg overgelegde "taakverdeling", waarin onder meer staat dat (tot de taken behoren) koken, braden, groenten schoonmaken, vlees uitdelen enz., 1 x per 14 dagen naar de Makro, de tuin bijhouden, een huishoudboekje aanleggen, de bonnetjes afdragen etc.
Ook daaruit blijkt dat van een gezagsverhouding in arbeidsrechtelijke zin sprake was."
2.33
Het onderdeel acht het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een gezagsverhouding in arbeidsrechtelijke onjuist, althans onbegrijpelijk, aangezien op dit punt niet beslissend is of een taakverdeling is gemaakt, maar of [verweerster] gehouden was die instructies op te volgen. Bovendien is de rechtbank in dit verband ongemotiveerd voorbij gegaan aan de stelling van de Stichtingen dat, voor zover daarvan al sprake is, de gezagsverhouding voortvloeit uit de toetreding tot en het lidmaatschap van de geloofsgemeenschap.
2.34
Bij de beoordeling van dit onderdeel is het volgende van belang. Met de term "gezagsverhouding" wordt gewoonlijk aangeduid het element "in dienst" in de definitie van art. 7:610 lid 1 BW. De term brengt enerzijds het recht van de werkgever mee om toezicht uit te oefenen en door aanwijzingen of instructies een nadere taakinvulling te geven en anderzijds de verplichting van de werknemer een en ander te aanvaarden18.
De A-G Strikwerda wijst er bovendien op dat de gezagsverhouding als kenmerkend element voor een arbeidsovereenkomst allengs een relatief karakter heeft gekregen. De omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat ook zonder dat tussen partijen een feitelijke gezagsrelatie ten aanzien van de invulling en uitvoering van de werkzaamheden bestaat, een arbeidsovereenkomst kan worden aangenomen, terwijl anderzijds de bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen en instructies over de te verrichten niet steeds het bestaan van een arbeidsovereenkomst impliceert. Het betrekkelijke karakter en de vage contouren van het begrip brengen dan ook mee dat de vraag of daarvan in een concreet geval sprake is, sterk afhankelijk is van de feitelijke waardering van de omstandigheden19.
2.35
Het enkele feit dat een arbeidsverhouding een geestelijk-godsdienstig karakter heeft, behoeft volgens de Centrale Raad van Beroep en de Hoge Raad geenszins aan het aannemen van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht in de weg te staan. Het gaat erom of binnen de contractuele relatie sprake is van een uit de feitelijke omstandigheden blijkend reëel werkgeversgezag als bedoeld in art. 7:610 lid 1 BW20. Indien bij werkzaamheden met een geestelijk-godsdienstig karakter een contractuele grondslag bestaat - en dat is hier het uitgangspunt -, kan slechts dan niet van een arbeidsovereenkomst worden gesproken wanneer de gezagsverhouding, die in het algemeen wel aanwezig is, berust op de toepasselijke kerkrechtelijke bepalingen of op een bij de toetreding afgelegde gehoorzaamheidsgelofte en de daarbij behorende aanvaarding van het Goddelijk gezag21.
2.36
Het onderdeel faalt. In de bestreden rechtsoverweging heeft de rechtbank niet alleen tot uitdrukking gebracht dat de Stichtingen bevoegd zijn ten aanzien van de invulling en de uitvoering van de werkzaamheden van [verweerster] aanwijzingen en instructies te geven, maar ook dat deze verplicht is deze aanwijzingen en instructies op te volgen. Dit oordeel, dat is gebaseerd op een feitelijke waardering van de concrete omstandigheden, is in het licht van hetgeen de kantonrechter reeds had vastgesteld omtrent het vaststellen door de Stichtingen van de werktijden en het verlof, de wederzijdse stellingen en de overgelegde producties, niet onbegrijpelijk. Daarbij dient te worden betrokken dat de Stichtingen op zichzelf ook niet hebben ontkend dat tussen partijen een gezagsverhouding aanwezig was. Het in dat verband gevoerde betoog dat de daaruit voortvloeiende ondergeschiktheid van [verweerster] niet moet worden verstaan in arbeidsrechtelijke zin, heeft de rechtbank uitdrukkelijk behandeld en verworpen. Hierop stuiten alle klachten van het onderdeel af.
2.37
Onderdeel 7 komt met twee subonderdelen op tegen rechtsoverweging 4.8. Hierin heeft de rechtbank het volgende overwogen:
"4.8. Grief 4
Deze luidt dat de kantonrechter ten onrechte is voorbij gegaan aan het derde element van de arbeidsovereenkomst, te weten de verplichting tot het verrichten van arbeid.
Volgens de Stichtingen bestond die verplichting niet.
Aan het feit dat [verweerster] gedurende vele jaren zeven dagen per week haar werkzaamheden als bejaardenverzorgster ten ten behoeve van de maaltijdservice verrichtte en dat zij gedurende al die tijd slechts eenmaal een korte vakantie heeft genoten, ontleent de rechtbank het vermoeden dat voor [verweerster] de verplichting tot het verrichten van arbeid bestond. Tegen dit vermoeden zouden de Stichtingen in beginsel tegenbewijs mogen leveren, maar zij bieden in hoger beroep geen bewijs aan en de rechtbank ziet geen aanleiding om de Stichtingen ambtshalve met dit bewijs te belasten. Derhalve moet er ten processe van uit worden gegaan dat de verplichting tot het verrichten van arbeid bestond, zodat de grief faalt."
2.38
Subonderdeel 7.1 bestrijdt dit oordeel met de motiveringsklacht dat uit de door de rechtbank genoemde omstandigheden niet volgt dat [verweerster] al die tijd ook gehouden was genoemde werkzaamheden te verrichten, zeker niet in het licht van de uitvoerig gemotiveerde stellingname dat [verweerster] haar werkzaamheden verichtte uit geloofsovertuiging en niet krachtens (arbeids)overeenkomst.
2.39
Het oordeel van de rechtbank is gebaseerd op een feitelijke waardering van de omstandigheden van het geval. Mede in het licht van de in rechtsoverweging 4.7 aangenomen omstandigheid dat [verweerster] gehouden was zich te richten naar de instructies van de Stichtingen omtrent werktijden, verlof en de verdere invulling en uitvoering van de werkzaamheden, is dit oordeel geenszins onbegrijpelijk. In het oordeel ligt besloten dat ook op dit punt het betoog van de Stichtingen dat [verweerster] dit alles deed uit geloofsovertuiging, wordt verworpen.
2.40
Volgens subonderdeel 7.2 heeft de rechtbank de Stichtingen ten onrechte niet toegelaten tot het leveren van bewijs. Daartoe wordt betoogd dat de Stichtingen in eerste aanleg bewijs hebben aangeboden van al hun stellingen en dat dit bewijsaanbod in appel als herhaald heeft te gelden. Nu het hier gaat om een in eerst in hoger beroep aangenomen vermoeden, behoefde dit bewijsaanbod volgens vaste rechtspraak22 in appel niet nader te worden geconcretiseerd, aldus het subonderdeel.
2.41
Ook deze klacht kan niet tot cassatie leiden. In het bestreden oordeel ligt besloten dat op dit punt de bewijslast op [verweerster] rust. Tot een bewijsopdracht aan [verweerster] is het evenwel niet gekomen, nu de rechtbank dit bewijs op grond van de vaststaande feiten en omstandigheden voorshands geleverd heeft geacht.
2.42
De Stichtingen hebben uitsluitend in eerste aanleg in algemene en ongespecificeerde termen aangeboden al hun stellingen te bewijzen met alle middelen rechtens, in het bijzonder door getuigen23. Dit bewijsaanbod is in hoger beroep niet uitdrukkelijk herhaald, zodat de rechtbank daarop niet behoefde in te gaan24. Aan de vraag in hoeverre een aanbod tot het leveren van tegenbewijs moet worden gespecificeerd, komt men aldus niet toe25.
3
Conclusie
Deze strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
- 1.
Onder meer ontleend aan het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 8 juli 1999.
- 2.
Vgl de producties 1 en 2 bij de akte van [verweerster] in eerste aanleg.
3
Zie de slecht leesbare productie 2 bij de conclusie van repliek in conventie. In het B-dossier bevindt zich het meest leesbare exemplaar.
4
De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 8 oktober 1999.
5
Mede gezien hetgeen de Stichtingen in hun schriftelijke toelichting hebben doen opmerken omtrent de strekking van de in de subonderdelen vervatte klachten
6
Van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht, 1999, blz.13.
7
HR 27 februari 1952, NJ 1953, 362 en HR 7 mei 1952, NJ 1953, 363. Zie ook: CRvB 22 juni 1971, RSV 1971, 244. Zie voorts over dit onderwerp T.Koopmans, De begrippen werkman, arbeider en werknemer, proefschrift 1962, blz. 197-209.
8
Van der Grinten, t.a.p.; Asser-Kortmann-De Leede-Thunnissen, 5-III, 1994, blz. 208 e.v.; Koopmans, a.w., blz 225 e.v..
9
In de nrs. 2.3.1 (ad a) en 2.7 van de conclusie van dupliek in conventie wordt weliswaar gesteld dat tussen partijen nimmer sprake is geweest van een op een contractuele relatie gebaseerde gezagsverhouding, doch dit betoog is specifiek gericht op het bestaan van een gezagsverhouding in arbeidsrechtelijke zin. Het ontbreken daarvan staat in de weg aan het aannemen van een arbeidsovereenkomst, maar laat onverlet dat de arbeidsverhouding als zodanig een contractuele grondslag heeft. In de toelichting op grief 1 en in het middel zelf (vgl. de voetnoten 1-4 in de cassatiedagvaarding) wordt dan ook geen beroep op deze passages gedaan.
10
CvA in conventie/CvR in reconventie nr. 3.3.
11
Koopmans, a.w., blz. 232-234. Zie in dit verband RvB `s Hertogenbosch 24 maart 1953, AB 1953, blz. 436; CRvB 3 november 1960, RSV 1960, 236 en CRvB 28 juni 1977, RSV 1977, 313.
12
Vgl. CRvB 3 november 1960, RSV 1960, 236.
13
HR 24 december 1999, NJ 2000, 172.
14
HR 18 december 1953, NJ 1954, 242.
15
Van Slooten, Arbeid en loon, 1999, blz. 81-83; Arbeidsovereenkomst (Heerma Van Voss), aant. 1.4 bij art. 7:610. Volgens F.B.J. Grapperhaus in zijn noot onder HR 27 maart 1998, TVVS 1998, blz. 305-306 vereist art. 7:610 BW niet dat het loon bedongen is.
16
Zie MvG, toelichting op grief 2b; zie ook CvD in conventie/CvR in reconventie, nr. 2.1, waar het overigens nog heet dat [verweerster] een betaalde baan in een fotozaak had.
17
HR 24 december 1999, NJ 2000, 172.
18
Arbeidsovereenkomst (Heerma Van Voss), aant. 1.2 bij art. 7:610.
19
Conclusie vóór HR 11 november 1988, NJ 1989, 173 en de daar vermelde literatuur en jurisprudentie.
20
CRvB 28 juni 1977, RSV 1977, 313; CRvB 1 november 1989, AB 1990, 36; HR 17 juni 1994, NJ 1994, 757 en de conclusie van A-G Koopmans..
21
Vgl. Koopmans, a.w., blz. 230-232; zie ook de noot van JHS onder CRvB 20 maart 1979, AB 1980, 258.
22
Het subonderdeel vermeldt niet op welke 'vaste rechtspraak' wordt gedoeld.
23
Conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie nr. 9.
24
Burgerlijke Rechtsvordering, Wedeven, art. 353, aant. 4; zie ook HR 20 mei 1988, NJ 1988, 780.
25
Zie hierover H.J. Snijders in zijn noot onder HR 9 januari 1999, NJ 1999, 413; zie voorts: Snijders/Wendels, a.w., blz. 173 en de conclusie vóór HR 11 mei 2001, R99/166 (niet gepubliceerd).
Uitspraak 12‑10‑2001
Inhoudsindicatie
-
12 oktober 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/331HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. STICHTING VERPLEEGINRICHTING VOOR BEJAARDEN HUIZE BETHESDA,
2. STICHTING VERPLEEGINRICHTING VOOR BEJAARDEN HUIZE ELIËZER,
beiden gevestigd te Vlaardingen,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. drs. K.M. van Holten,
thans mr. E. Grabandt,
t e g e n
[Verweerster], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploit van 19 december 1996 eiseressen tot cassatie - verder te noemen: de Stichtingen - gedagvaard voor de Kantonrechter te Schiedam en gevorderd:
1. te verklaren voor recht dat tussen haar en de Stichtingen een arbeidsovereenkomst bestaat vanaf mei 1969;
2.de Stichtingen ieder afzonderlijk, met dien verstande dat bij voldoening door een der Stichtingen de andere zal zijn gekweten, te veroordelen aan [verweerster] te betalen:
a.een bedrag van ƒ 194.143,20 bruto aan achterstallig loon over de periode oktober 1991 tot oktober 1996 c.a.;
b.een bedrag van ƒ 155.064,-- bruto wegens door [verweerster] gedurende de periode oktober 1991 tot oktober 1996 gewerkte doch niet betaalde uren op zaterdagen, zondagen en gedenkdagen c.a.;
c.een bedrag van ƒ 12.109,52 bruto voor door [verweerster] in de maanden oktober en november 1996 gewerkte uren, c.a.;
d.een bedrag van ƒ 4.260,-- bruto diplomatoeslag, c.a.;
e.een bedrag van ƒ 4.000,-- terzake van advocaatkosten;
3.de Stichtingen hoofdelijk te veroordelen aan haar te betalen het salaris als verschuldigd op grond van de CAO, tot het moment dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd;
4.de Stichtingen te veroordelen in de kosten van de procedure.
De Stichtingen hebben de vordering bestreden en een reconventionele vordering ingesteld die in cassatie niet meer aan de orde is.
De Kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 15 juli 1997 in conventie en in reconventie een comparitie van partijen gelast en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen dit tussenvonnis hebben de Stichtingen hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Rotterdam.
Bij vonnis van 8 juli 1999 heeft de Rechtbank het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank hebben de Stichtingen beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Wat betreft de feiten en het verloop van de procedure verwijst de Hoge Raad naar punt 1 van de conclusie van de Advocaat-Generaal Wesseling-Van Gent en naar het hiervoor onder 1 overwogene.
3.2 De Kantonrechter heeft, voor zover in cassatie van belang, geoordeeld dat tussen [verweerster] en de Stichtingen sprake is van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Tegen dit oordeel en de motivering daarvan zijn de Stichtingen in hoger beroep opgekomen. De Rechtbank heeft evenwel geoordeeld dat alle grieven falen en zij heeft het vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd.
3.3 Namens de Stichtingen is één middel van cassatie voorgesteld, dat is opgebouwd uit zeven onderdelen. Hiervan zijn de onderdelen 5 - 7 voorwaardelijk voorgedragen, kort gezegd, voor het geval de onderdelen 1 - 4 geen doel treffen.
3.4 Met uitzondering van onderdeel 2.2 zijn de onderdelen 1 en 2 gericht tegen rov. 4.5 van de Rechtbank. De onderdelen berusten op het uitgangspunt dat de Rechtbank heeft miskend dat de Stichtingen in de feitelijke instanties zich op het standpunt hebben gesteld dat tussen partijen geen enkele overeenkomst is tot stand gekomen. De onderdelen falen, nu de Rechtbank kennelijk en niet onbegrijpelijk deze stellingname niet in de van de Stichtingen afkomstige gedingstukken in de feitelijke instanties, waarvan de uitleg aan de Rechtbank is voorbehouden, heeft gelezen.
3.5 Ook onderdeel 2.2 faalt. Het oordeel van de Rechtbank (rov. 4.8) dat grief 8 geen zelfstandige betekenis heeft, is alleszins begrijpelijk.
3.6 Onderdeel 3, dat voortbouwt op de onderdelen 1 en 2, moet het lot daarvan delen. Het faalt. Hetzelfde geldt voor onderdeel 4, dat geen zelfstandige betekenis heeft.
3.7 Nu de onderdelen 1 - 4 falen, is de voorwaarde waaronder de onderdelen 5 - 7 zijn voorgedragen, vervuld.
3.8 In rov. 4.6 heeft de Rechtbank geoordeeld dat de kost en inwoning die [verweerster] geniet, moet worden aangemerkt als een vergoeding door de Stichtingen ter zake van de door [verweerster] verrichte werkzaamheden en dus als loon is te beschouwen. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is voorts niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd. Hierop stuit onderdeel 5 geheel af.
Ten aanzien van onderdeel 5.3 kan nog opgemerkt worden dat, anders dan het onderdeel betoogt, de Rechtbank niet heeft miskend dat onder loon dient te worden verstaan de vergoeding door de werkgever aan de werknemer verschuldigd ter zake van de bedongen arbeid (HR 18 december 1953, NJ 1954, 242). Immers, in het oordeel van de Rechtbank ligt besloten dat het verschaffen van kost en inwoning rechtstreeks voortvloeit uit de overeenkomst tussen partijen. Bij dit oordeel heeft de Rechtbank, anders dan onderdeel 5.3 voorts aanvoert, de stelling van de Stichtingen dat de kost en inwoning niet als tegenprestatie van de verrichte werkzaamheden is te beschouwen, onderzocht en verworpen.
Met betrekking tot onderdeel 5.6 verdient nog opmerking dat, anders dan het onderdeel aanneemt, er geen rechtsregel bestaat dat voor de vraag of sprake is van loon steeds dient te worden onderzocht of de wijze waarop partijen de tegenprestatie voor de arbeid in hun overeenkomst en feitelijk vorm hebben gegeven, strookt met hetgeen bij een arbeidsovereenkomst gebruikelijk is.
3.9 Onderdeel 6 keert zich tegen het oordeel van de Rechtbank in rov. 4.7 dat sprake is van een gezagsverhouding in arbeidsrechtelijke zin. Voor dit oordeel heeft de Rechtbank redengevend geacht 1) dat sprake is van ondergeschiktheid die, anders dan de Stichtingen hebben aangevoerd, niet slechts voortvloeit uit de verhouding van [verweerster] tot de geloofsgemeenschap en 2) dat [verweerster] gehouden was de instructies van de Stichtingen met betrekking tot de daadwerkelijke uitvoering van de werkzaamheden op te volgen.
Tegen de achtergrond van de vaststellingen van de Kantonrechter, weergegeven in de aanhef van rov. 4.7 van de Rechtbank, die als zodanig in hoger beroep niet zijn bestreden door de Stichtingen, en in aanmerking genomen dat de Stichtingen op zichzelf ook niet hebben ontkend dat sprake is van ondergeschiktheid, is het onder 2) vermelde oordeel niet onbegrijpelijk. Het behoefde ook geen nadere motivering dan door de Rechtbank is gegeven. Hierop stuiten de klachten van het onderdeel af.
3.10 Onderdeel 7.1 bestrijdt met een motiveringsklacht rov. 4.8 van de Rechtbank, waarin deze aan het feit dat [verweerster] gedurende vele jaren zeven dagen per week haar werkzaamheden als bejaardenverzorgster en ten behoeve van de maaltijdservice verrichtte en dat zij gedurende al die tijd slechts eenmaal een korte vakantie heeft genoten, het vermoeden ontleent dat voor [verweerster] de verplichting tot het verrichten van arbeid bestond. Mede in het licht van de in rov. 4.7 aangenomen omstandigheid dat [verweerster] gehouden was zich te richten naar de instructies van de Stichtingen omtrent werktijden, verlof en de verdere invulling en uitvoering van de werkzaamheden, is dit oordeel niet onbegrijpelijk. In dit oordeel ligt besloten dat ook op dit punt het betoog van de Stichtingen dat [verweerster] dit alles deed uit geloofsovertuiging, wordt verworpen. Op dit één en ander stuit het onderdeel af.
3.11 Rov. 4.8 komt erop neer dat de Rechtbank op grond van de vaststaande feiten tot de slotsom is gekomen dat voorshands moet worden aangenomen dat voor [verweerster] de verplichting bestond tot het verrichten van arbeid, maar dat de Stichtingen in beginsel het bewijs mogen leveren dat van een zodanige verplichting geen sprake is. Nu de Stichtingen uitsluitend in eerste aanleg in algemene en ongespecificeerde termen hebben aangeboden hun stellingen door alle middelen rechtens, speciaal door getuigen, te bewijzen, welk bewijsaanbod zij in hoger beroep niet hebben herhaald, was de Rechtbank, anders dan onderdeel 7.2 betoogt, bij gebreke van een bewijsaanbod in hoger beroep, niet gehouden de Stichtingen toe te laten tot evenvermeld bewijs. Het onderdeel faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Stichtingen in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op ƒ 3.320,-- in totaal, waarvan ƒ 3.277,50 op de voet van art. 57b Rv. te betalen aan de Griffier, en ƒ 42,50 aan [verweerster].
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 12 oktober 2001.