Aldus is met juistheid vermeld in de processen-verbaal van de zittingen van het Hof van 7 februari 2012 en 2 juli 2012. Het proces-verbaal van de zitting van het Hof van 18 juni 2013, het arrest en de aanvulling daarop vermelden: gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem. Deze laatste aanduiding moet berusten op een kennelijke verschrijving nu het beroep betrekking heeft op een vonnis van de Rechtbank Haarlem. In de schriftuur wordt hierover niet geklaagd, doch wordt slechts vermeld dat het cassatieberoep betrekking heeft op een arrest van het Hof Amsterdam van 2 juli 2013. Op alle oproepingen van de zittingen in hoger beroep is vermeld Gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem.
HR, 22-03-2016, nr. 15/02370
ECLI:NL:HR:2016:460, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-03-2016
- Zaaknummer
15/02370
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:460, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑03‑2016; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:125, Contrair
ECLI:NL:PHR:2016:125, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑01‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:460, Contrair
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2016/116 met annotatie van mr. J.W. Soeteman
NbSr 2016/116 met annotatie van mr. J.W. Soeteman
Uitspraak 22‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Middel over rechtsgeldigheid betekening oproeping in h.b. Uitreiking aan de griffier van een andere Rb. HR: art. 80a RO. Gelet op de bijzonderheden waardoor deze zaak wordt gekenmerkt is het belang van verdachte bij zijn cassatieberoep niet evident. De schriftuur bevat evenwel niet de in ECLI:NL:HR:2012:BX0146, rov. 2.6.2 bedoelde, in zo een geval vereiste toelichting m.b.t. het belang bij het ingestelde cassatieberoep – het in de schriftuur aangevoerde kan niet gelden als zo een toelichting – en het (rechtens te respecteren) belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het hof met het oog op een nieuwe behandeling. Gelet hierop zal de HR – gezien art. 80a RO – het beroep n-o verklaren. Conclusie AG: anders.
Partij(en)
22 maart 2016
Strafkamer
nr. S 15/02370
ABO/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, van 2 juli 2013, nummer 21/004156-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.J.W. Tijkotte, advocaat te Koog aan de Zaan, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de oproeping van de verdachte om te verschijnen op de terechtzitting in hoger beroep van 18 juni 2013 rechtsgeldig is betekend. Het voert daartoe aan dat de oproeping niet aan de Griffier van de Rechtbank Oost-Nederland maar aan de Griffier van de Rechtbank Noord-Holland had dienen te worden uitgereikt.
2.2.
De verdachte is door het Gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank Haarlem van 7 december 2010 bij arrest van 2 juli 2013 veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden. De procesgang in deze zaak is, in de samenvatting van de Advocaat-Generaal in zijn conclusie onder 4, als volgt geweest:
"Verdachte is bij vonnis van 7 december 2010 door de Rechtbank Haarlem veroordeeld. Het arrest van het Hof is gebaseerd op het onderzoek ter terechtzitting van 18 juni 2013. De zaak heeft in hoger beroep voor het eerst gediend op 7 februari 2012. Er is toen verstek verleend en de zaak is op schriftelijk verzoek van de verdachte aangehouden. Op 2 juli 2012 is verdachte verschenen en is de zaak om verschillende redenen opnieuw aangehouden. De verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep op 18 juni 2013 niet verschenen. Het onderzoek is opnieuw aangevangen. Uit de ID-staat SKDB volgt dat op het moment dat werd getracht de oproeping voor de zitting van 18 juni 2013 uit te reiken, de verdachte geen GBA-adres had. Er is blijkens de akte een oproeping aan de griffier van de Rechtbank Oost-Nederland uitgereikt. Tevens is gepoogd om de oproeping uit te reiken aan het laatst bekende adres van de verdachte, maar uit de betekeningsakte volgt dat dit niet is gelukt, omdat de in de adressering aangegeven woning niet bestond. Ook deze oproeping is aan de griffier van de Rechtbank Oost-Nederland uitgereikt."
2.3.
Gelet op de bijzonderheden waardoor deze zaak wordt gekenmerkt is het belang van de verdachte bij zijn cassatieberoep niet evident. De schriftuur bevat evenwel niet de in HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241, rov. 2.6.2 bedoelde, in zo een geval vereiste toelichting met betrekking tot het belang bij het ingestelde cassatieberoep - het in de schriftuur aangevoerde kan niet gelden als zo een toelichting - en het (rechtens te respecteren) belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het Hof met het oog op een nieuwe behandeling.
2.4.
Gelet hierop zal de Hoge Raad - gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 maart 2016.
Conclusie 05‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Middel over rechtsgeldigheid betekening oproeping in h.b. Uitreiking aan de griffier van een andere Rb. HR: art. 80a RO. Gelet op de bijzonderheden waardoor deze zaak wordt gekenmerkt is het belang van verdachte bij zijn cassatieberoep niet evident. De schriftuur bevat evenwel niet de in ECLI:NL:HR:2012:BX0146, rov. 2.6.2 bedoelde, in zo een geval vereiste toelichting m.b.t. het belang bij het ingestelde cassatieberoep – het in de schriftuur aangevoerde kan niet gelden als zo een toelichting – en het (rechtens te respecteren) belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het hof met het oog op een nieuwe behandeling. Gelet hierop zal de HR – gezien art. 80a RO – het beroep n-o verklaren. Conclusie AG: anders.
Nr. 15/02370 Zitting: 5 januari 2016 (bij vervroeging) | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Verdachte is bij arrest van 2 juli 2013 door het Gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem1., wegens 1. ‘Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod’, 2. ‘Diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking’ en 3. ‘Handelen in strijd met artikel 2, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III. en Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie; meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts zijn beslissingen genomen over inbeslaggenomen goederen als nader in het arrest omschreven.
2. Namens de verdachte is op 13 maart 2015 beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. B.J.W. Tijkotte, advocaat te Koog aan de Zaan, een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd de oproeping van verdachte voor de terechtzitting in hoger beroep van 18 juni 2013 nietig te verklaren, terwijl de oproeping niet aan de griffier van de rechtbank Oost-Nederland, maar aan de griffier van de rechtbank Noord-Holland uitgereikt had moeten worden.
4. Verdachte is bij vonnis van 7 december 2010 door de rechtbank Haarlem veroordeeld. Het arrest van het Hof is gebaseerd op het onderzoek ter terechtzitting van 18 juni 2013. De zaak heeft in hoger beroep voor het eerst gediend op 7 februari 2012. Er is toen verstek verleend en de zaak is op schriftelijk verzoek van de verdachte aangehouden. Op 2 juli 2012 is verdachte verschenen en is de zaak om verschillende redenen opnieuw aangehouden. De verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep op 18 juni 2013 niet verschenen. Het onderzoek is opnieuw aangevangen. Uit de ID-staat SKDB volgt dat op het moment dat werd getracht de oproeping voor de zitting van 18 juni 2013 uit te reiken, de verdachte geen GBA-adres had. Er is blijkens de akte een oproeping aan de griffier van de Rechtbank Oost-Nederland uitgereikt. Tevens is gepoogd om de oproeping uit te reiken aan het laatst bekende adres van de verdachte, maar uit de betekeningsakte volgt dat dit niet is gelukt, omdat de in de adressering aangegeven woning niet bestond. Ook deze oproeping is aan de griffier van de Rechtbank Oost-Nederland uitgereikt.
5. Art. 588 Sv, houdt voor zover hier van belang, het volgende in:
1. De uitreiking geschiedt:
a. aan hem wie in Nederland in verband met de strafzaak waarop de uit te reiken gerechtelijke mededeling betrekking heeft rechtens zijn vrijheid is ontnomen en aan hem wie in Nederland in andere bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaalde gevallen rechtens zijn vrijheid is ontnomen: in persoon;
b. aan alle anderen: in persoon of indien betekening in persoon niet is voorgeschreven en de mededeling in Nederland wordt aangeboden:
1°. aan het adres waar de geadresseerde als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, dan wel,
2°. ndien de geadresseerde niet als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, aan de woon- of verblijfplaats van de geadresseerde, dan wel,
3°. indien de geadresseerde niet als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is, aan de griffier van de rechtbank van het arrondissement waar de zaak zal dienen of laatstelijk heeft gediend.
6. De Hoge Raad heeft in zijn overzichtsarrest van 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317) het volgende overwogen:
3.23. Indien op grond van het daartoe ingestelde onderzoek als vaststaand kan worden aangenomen dat de verdachte:
- niet is ingeschreven in een GBA, waaronder mede is begrepen het geval dat hij is ingeschreven op een zogeheten punt-adres,
- niet is gedetineerd in Nederland,
- niet een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem in Nederland bekend is, waaronder mede begrepen is het geval dat alleen een postbusnummer bekend is, en voorts
- niet een adres van hem in het buitenland bekend is,
is de betekening in elk geval geldig indien de dagvaarding is uitgereikt aan de griffier van de rechtbank van het arrondissement waarbinnen de zaak zal dienen (art. 588 lid 1 sub b onder 3°). De griffier kan de dagvaarding vervolgens opleggen.
7. In de onderhavige zaak zijn de onder 5 en 6 opgenomen betekeningsregels in acht genomen, althans in die zin dat het een situatie betrof waarin de oproeping aan de griffier van de rechtbank uitgereikt diende te worden en er inderdaad een griffiersbetekening heeft plaats gevonden. De uitreiking is echter niet geschied aan de griffier van de rechtbank van het arrondissement waar de zaak zal dienen of laatstelijk heeft gediend te weten de griffier van de Rechtbank Haarlem, thans rechtbank Noord-Holland, maar aan de griffier van de Rechtbank Oost-Gelderland. Volgens de steller van het middel moet dit tot nietigheid leiden. Het belang van verdachte zou er in gelegen zijn dat hij niet met succes heeft kunnen verifiëren of er in zijn strafzaak reeds een nadere zitting was gepland. Dat belang spreekt mij in het geheel niet aan. Allereerst niet, omdat niet is gesteld of gebleken dat verdachte daadwerkelijk enige poging tot verificatie heeft gedaan. En voorts ook niet omdat het gelet op de eerdere zitting bij het Hof waarbij verdachte aanwezig was, voor de hand ligt dat hij naar een vervolgzitting bij de griffie van dat Hof zou informeren. Ook de griffie van de Rechtbank Noord-Holland zou hem naar mag worden aangenomen naar de griffie van het Hof hebben verwezen.
8. Het Wetboek van Strafvordering kende aanvankelijk de regel dat bij onbekende woon- of verblijfplaats de betekening geschiedde door aanplakking van een afschrift van het te betekenen stuk aan het gebouw van het gerecht.2.Dit voorschrift is in 1980 geschrapt. Volgens de Memorie van toelichting paste het voorschrift mogelijk nog in een kleinschalige samenleving, maar was het inmiddels ondoelmatig en zinloos geworden.3.Volstaan kon worden met uitreiking aan de griffier en toezending door het openbaar ministerie van een afschrift aan het bekende4.adres. De Hoge Raad oordeelde dat de betekening is voltooid met de uitreiking aan de griffier van de rechtbank. De verzending van een afschrift door het openbaar ministerie maakt geen deel uit van de betekening.5.
9. In de Nota van toelichting bij het Besluit kennisgeving gerechtelijke stukken6.valt over de functie van de uitreiking aan de griffier het volgende te lezen:
“Vanouds heeft deze vorm van betekening een informatiefunctie (bij de griffie is bekend welke stukken zijn betekend) en een waarborgfunctie (vastgesteld wordt dat de betekeningsprocedure correct is doorlopen). De tijd dat stukken die niet aan iemand konden worden uitgereikt, werden aangeplakt aan het gerechtsgebouw is echter voorbij (de wettelijke verplichting hiertoe is in 1980 geschrapt). Zoals bekend zit het OM in een veranderingsproces, waarbij aan verdere centralisering van bepaalde werkzaamheden wordt gewerkt. Wanneer deze ontwikkeling verder is geschreden, zal worden bezien of de griffiersbetekening nog functioneel en doelmatig is dan wel of op andere wijze in een sluitstuk van de betekeningsprocedure kan worden voorzien, dat recht doet aan zowel de informatiefunctie als de waarborgfunctie.”
10. Een voorstel tot wijziging van de betekeningsregeling maakt onderdeel uit van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen. In het voorgestelde art 36e Sv ontbreekt de uitreiking aan de griffier als slotakkoord van de betekeningsregeling. De Memorie van toelichting7.vermeldt onder meer het volgende:
“Het tweede lid, onder b, betreft het huidige derde lid, onder c. Hierin wordt ten eerste gecorrigeerd voor de verwijzing naar het hernummerde artikel 589 Sv. Daarnaast wordt in deze bepaling niet meer opgenomen dat de mededeling ― indien geen uitreiking heeft kunnen geschieden ― wordt uitgereikt aan de griffier van de rechtbank van het arrondissement waar de zaak zal dienen of laatstelijk heeft gediend. In de praktijk is dit namelijk een overbodige administratieve handeling gebleken. Op het moment dat het openbaar ministerie een zaak aanbrengt bij de rechtbank, bevat het zaaksdossier immers ook de akte van uitreiking. Ter voorbereiding van de zitting kijkt de griffie naar dit zaaksdossier en niet naar de (eigen administratie van) uitreikingen aan de griffie. De uitreiking aan de griffie is dus onnodig dubbel werk. In de gewijzigde bepaling is behouden dat indien geen uitreiking heeft kunnen plaatsvinden de mededeling wordt uitgereikt aan het openbaar ministerie en dat een afschrift van de mededeling onverwijld wordt toegezonden aan het adres waar de geadresseerde op en na de dag van aanbieding was ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. Hiervan wordt een akte van uitreiking opgemaakt, die aan het zaaksdossier wordt toegevoegd (laatste volzin).”
11. Ik licht het voorgaande nog nader toe door er op te wijzen dat ook het voorschrift dat de griffier verplichtte om, zodra alsnog een adres in Nederland bekend wordt, het schrijven per gewone post aan de geadresseerde te doen toekomen, per 1 oktober 1994 is vervallen.8.De zin van een dergelijke voorschrift ontbrak, omdat niet was voorzien in een regeling waardoor de griffier op de hoogte raakte van een eventueel (nieuw) adres van de betrokkene.9.
12. Ingevolge art. 590, eerste lid, Sv kan de rechter de betekening onder meer als deze niet heeft plaatsgehad overeenkomstig het bepaalde in art. 588, derde lid, Sv nietig verklaren. Ik zie niet in dat het Hof in het onderhavige geval daartoe zonder meer gehouden zou zijn. Daarbij is vooral van belang dat enige functie die de uitreiking aan de griffier in het onderhavige geval heeft te vervullen ontbreekt. Tot nietig verklaring van de betekening wegens niet naleving van een overbodige administratieve, maar wettelijk voorgeschreven handeling was het Hof niet gehouden. Ik merk wellicht ten overvloede nog op dat dit bepaald niet betekent dat ook de verzending van een afschrift als bedoeld in de laatste zin van art. 588, derde lid onder c Sv, daarmee overbodig is. In de onderhavige zaak wordt over die verzending (terecht) niet geklaagd.
13. Het middel faalt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑01‑2016
Vgl. A.J. Blok en L.Ch. Besier, Het Nederlandsche strafproces, deel III, Haarlem 1926, p. 241-243.
Kamerstukken II 1979-1980, 15842, nr. 1-4, p. 17/18.
HR 3 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG6154, NJ 2009/98.
Stb. 2005, 497, p. 6.
Kamerstukken II 2014–2015, 34086, nr. 3 , p. 57/58.
Wet van 7 juli 1994, Stb. 1994, 565.
Kamerstukken II 1993-1994, 21 147, nr. 10. Vgl. HR 22 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7637, NJ 2003/9.