HR, 03-02-2009, nr. 07/10916
ECLI:NL:PHR:2009:BG6154
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
03-02-2009
- Zaaknummer
07/10916
- LJN
BG6154
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BG6154, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑02‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BG6154
ECLI:NL:PHR:2009:BG6154, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑02‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BG6154
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2009/83
Uitspraak 03‑02‑2009
Inhoudsindicatie
Art. 413.1 Sv schrijft voor dat tussen de dag waarop de dagvaarding in h.b. aan verdachte wordt betekend en die der terechtzitting een termijn van tenminste 10 dagen moet verlopen. Het middel berust op de opvatting dat de in art. 588.3.c Sv voorgeschreven verzending van een afschrift van de dagvaarding moet worden gerekend tot de betekening van de dagvaarding. Daarvan uitgaande betoogt het middel dat nu in deze zaak de datum van die verzending van de appeldagvaarding ontbreekt, niet kan worden nagegaan of de in art. 413.1 Sv voorgeschreven termijn in acht is genomen. Het middel faalt omdat de opvatting waarop het berust onjuist is. De in art. 588.3.c Sv voorgeschreven verzending van een afschrift van de dagvaarding maakt geen deel uit van de betekening. Die betekening is met de uitreiking van de dagvaarding aan de griffier van de rechtbank voltooid.
3 februari 2009
Strafkamer
Nr. 07/10916
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 mei 2006, nummer 23/005101-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd de betekening van de dagvaarding in hoger beroep geldig heeft geacht, dan wel ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat schorsing van het onderzoek ter terechtzitting achterwege kon blijven.
2.2. De stukken van het geding houden het volgende in:
(i) blijkens het aan de akte van uitreiking van de dagvaarding in hoger beroep gehechte GBA-overzicht van 27 april 2006 is de verdachte sinds 3 juni 2004 ingeschreven op het adres [a-straat 1], [0000 AA] te [plaats];
(ii) de akte uitreiking van de dagvaarding in hoger beroep voor de terechtzitting van 17 mei 2006 houdt in dat de dagvaarding op 6 maart 2006 is aangeboden op het hiervoor vermelde GBA-adres, maar niet kon worden uitgereikt omdat niemand werd aangetroffen. Op 14 april 2006 is de dagvaarding blijkens de akte teruggezonden naar de afzender, waarna op 27 april 2006 de uitreiking aan de griffier van de Rechtbank heeft plaatsgevonden. Op de akte uitreiking is aangekruist dat een afschrift van de dagvaarding is verzonden naar het GBA-adres van de verdachte. Op de daarvoor in de akte aangewezen plaats is geen datum van verzending ingevuld.
2.3. Art. 413, eerste lid, Sv schrijft voor dat tussen de dag waarop de dagvaarding in hoger beroep aan de verdachte wordt betekend en die der terechtzitting een termijn van tenminste tien dagen moet verlopen.
2.4. Het middel berust op de opvatting dat de in art. 588, derde lid onder c, Sv voorgeschreven verzending van een afschrift van de dagvaarding moet worden gerekend tot de betekening van de dagvaarding. Daarvan uitgaande betoogt het middel dat nu in deze zaak de datum van die verzending van de appeldagvaarding ontbreekt, niet kan worden nagegaan of de in art. 413, eerste lid, Sv voorgeschreven termijn in acht is genomen.
2.5. Het middel faalt omdat de opvatting waarop het berust onjuist is. De in art. 588, derde lid onder c, Sv voorgeschreven verzending van een afschrift van de dagvaarding maakt geen deel uit van de betekening. Die betekening is met de uitreiking van de dagvaarding aan de griffier van de rechtbank voltooid.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 3 februari 2009.
Conclusie 03‑02‑2009
Inhoudsindicatie
Art. 413.1 Sv schrijft voor dat tussen de dag waarop de dagvaarding in h.b. aan verdachte wordt betekend en die der terechtzitting een termijn van tenminste 10 dagen moet verlopen. Het middel berust op de opvatting dat de in art. 588.3.c Sv voorgeschreven verzending van een afschrift van de dagvaarding moet worden gerekend tot de betekening van de dagvaarding. Daarvan uitgaande betoogt het middel dat nu in deze zaak de datum van die verzending van de appeldagvaarding ontbreekt, niet kan worden nagegaan of de in art. 413.1 Sv voorgeschreven termijn in acht is genomen. Het middel faalt omdat de opvatting waarop het berust onjuist is. De in art. 588.3.c Sv voorgeschreven verzending van een afschrift van de dagvaarding maakt geen deel uit van de betekening. Die betekening is met de uitreiking van de dagvaarding aan de griffier van de rechtbank voltooid.
Nr. 07/10916
Mr. Vellinga
Zitting: 2 december 2008
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens de onder 2. bewezenverklaarde "overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een geldboete van € 250,00, subsidiair vijf dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van zes maanden en wegens de onder 3. bewezenverklaarde "overtreding van het bepaalde bij artikel 21 van het RVV 1990" veroordeeld tot een geldboete van € 400,00, subsidiair acht dagen hechtenis.
2. Namens verdachte hebben mrs. G.P. Hamer en B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt dat uit de stukken van het geding niet kan blijken dat het afschrift van de ex art. 588, derde lid onder c, Sv aan de griffier betekende dagvaarding in hoger beroep ten minste tien dagen voor de dag van de terechtzitting per gewone post aan het GBA-adres van verdachte is gezonden.
4. Blijkens de daarvan opgemaakte akte is namens de verdachte op 22 september 2005 hoger beroep ingesteld tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis. Die akte vermeldt als adres van de verdachte [a-straat 1] ([0000 AA]) te [plaats].
Uit de akte van uitreiking van de dagvaarding in hoger beroep blijkt dat na een vergeefse poging tot uitreiking aan dat adres op 6 maart 2006, de dagvaarding op 14 april 2006 is teruggezonden naar de afzender, het Ressortsparket Amsterdam. Op 27 april 2006 heeft een medewerker van het backoffice de dagvaarding aan de griffier van de Rechtbank te Amsterdam uitgereikt met de vermelding dat "de geadresseerde, blijkens de aan deze akte gehechte mededeling van de afdeling bevolking van diens woongemeente, op de dag van aanbieding van de gerechtelijke brief en tenminste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens op het op deze akte vermelde adres was ingeschreven". Uit het aan de akte van uitreiking gehechte GBA-overzicht van 27 april 2006 blijkt dat de verdachte vanaf 3 juni 2004 op het genoemde adres stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Voorts heeft de betreffende medewerker van het backoffice op de akte aangegeven een afschrift van de dagvaarding aan het GBA-adres van de verdachte te hebben verzonden. Bij dat laatste is echter verzuimd in het daarvoor beschikbare invulveld de verzendingsdatum te vermelden.
5. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 mei 2006 is de verdachte aldaar niet verschenen en is verstek tegen hem verleend.
6. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat ook voor de in art. 588 lid 3 onder c bedoelde mededeling een termijn van tien vrije dagen voorafgaand aan de zitting in acht dient te worden genomen. Deze opvatting vindt noch in de tekst en noch in het systeem van de wet steun.
7. Volgens art. 413 lid 1 Sv dient tussen de dag waarop de dagvaarding aan de verdachte is betekend en die der terechtzitting een termijn van tenminste tien dagen te verlopen. Betekening van de dagvaarding geschiedt door uitreiking van de dagvaarding op de bij de wet voorziene wijze (art. 585 lid 2 Sv). Deze uitreiking is in het onderhavige geval overeenkomstig het bepaalde in art. 588 lid 3 onder c Sv geschied aan de griffier van de Rechtbank. Daarmee is naar de tekst van de wet de uitreiking voltooid.(1) Dienovereenkomstig wordt ten aanzien van de voorgeschreven verzending van een afschrift van de dagvaarding niet bepaald dat genoemde termijn van tien dagen in acht moet worden genomen, maar dat deze verzending onverwijld dient te geschieden (art. 588 lid 3 onder c, tweede volzin, Sv).
8. Met de aan het middel ten grondslag gelegde opvatting strookt ook niet dat voor de in art. 588a Sv voorgeschreven verzending geen termijn is genoemd, hoewel met die verzending hetzelfde is beoogd als met de in art. 588 lid 3 onder c, tweede volzin, Sv voorgeschreven verzending, te weten de verdachte zoveel mogelijk in de gelegenheid stellen zijn aanwezigheidsrecht uit te oefenen.(2) Daarvoor is niet noodzakelijk dat genoemde termijn van tien dagen in acht wordt genomen. De verdachte kan ook wanneer hij op een kortere termijn door verzending van een afschrift van de dagvaarding van de zitting op de hoogte is geraakt ter terechtzitting verschijnen of zich daar doen vertegenwoordigen en vervolgens verzoeken de behandeling van de zaak aan te houden omdat hij onvoldoende tijd heeft gehad voor de voorbereiding van zijn zaak.(3)
9. Voor de goede merk ik op dat in cassatie niet wordt geklaagd dat uit ontbreken van de datum van verzending moet worden afgeleid dat het afschrift van de dagvaarding niet aan de verdachte verzonden is noch dat die verzending niet onverwijld is geschied.(4)
10. Het in de bestreden uitspraak van het Hof besloten liggende oordeel dat de appeldagvaarding op de juiste wijze is betekend en dat het er voor gehouden moet worden dat verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht ter terechtzitting aanwezig te zijn, geeft derhalve geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
11. het middel faalt.
12. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 HR 12 maart 2002, LJN AD5163, NJ 2002, 317, m. nt. Sch, rov. 3.15, tweede volzin. Anders HR 3 juli 2001, NJ 2001, 532, HR 2 april 2002, LJN AD 9555 (niet gepubl.) en HR 16 december 2003, NJB 2004, p. 244, nr. 26, NS 2004, 67.
Zie ook Kamerstukken II, 2004-2005, 29 805, nr. 3, p. 11, waar het verzenden van een afschrift van de dagvaarding (art. 588a Sv) als een extra inspanning van het Openbaar Ministerie naast betekening van de dagvaarding wordt genoemd.
2 Kamerstukken II, 2004-2005, 29 805, nr. 3, p. 5, 11
3 Zie HR 12 maart 2002, LJN AD5163, NJ 2002, 317, m. nt. Sch, onder IV, voor de splitsing tussen gevolgen, verbonden aan gebreken in de betekening, en gevolgen van andere gronden voor de vooronderstelling dat de verdachte niet op de hoogte is van de zitting en daarom naar moet worden gevreesd zijn aanwezigheidsrecht niet heeft kunnen uitoefenen.
4 Voor beide klachten lijkt mij gezien HR 12 maart 2002, LJN AD5163, NJ 2002, 317, m. nt. Sch, rov. 3.41 en 3.42 ruimte te bestaan, mits onderbouwd met stukkenop de wijze als in rov. 3.42 weergegeven.