HR 8 januari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AW8125
HR, 15-11-2019, nr. 19/02257
19/02257
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-11-2019
- Zaaknummer
19/02257
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1785, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑11‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2019:1438
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑11‑2019
- Vindplaatsen
V-N 2019/55.21 met annotatie van Redactie
NLF 2019/2757 met annotatie van Mark Hendriks
BNB 2020/30 met annotatie van G.J.M.E. DE BONT
FED 2020/50 met annotatie van I.L.S. IJzerman
NTFR 2019/2872 met annotatie van Mr. V.S. Huygen van Dyck-Jagersma
Uitspraak 15‑11‑2019
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/02257
Datum 15 november 2019
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 12 april 2019, nr. 16/00008, op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 13/270) betreffende een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, lid 1, AWR. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Het eerste geding in cassatie
Bij arrest van de Hoge Raad van 18 december 2015, nr. 14/04143, ECLI:NL:HR:2015:3602 (hierna: het arrest van 18 december 2015), is vernietigd de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (nr. 13/01199), met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
2. Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een middel voorgesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld en daarbij een middel ingediend.
Namens belanghebbende is de zaak schriftelijk toegelicht door F.H.H. Sijbers, advocaat te Den Haag. Daarbij is tevens belanghebbendes zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
3. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
3.1.1
In het arrest van 18 december 2015 zijn onder 2.1 tot en met 2.1.7 de uitgangspunten in cassatie vermeld waarvan ook in dit beroep in cassatie kan worden uitgegaan.
3.1.2
De Inspecteur heeft stukken overgelegd aan de geheimhoudingskamer van het Hof en daarbij een beroep gedaan op artikel 8:29 Awb. De uitspraak van de geheimhoudingskamer van het Hof houdt in dat het beroep op geheimhouding deels gerechtvaardigd is. Vervolgens heeft de Inspecteur aan het Hof niet alle stukken toegezonden die volgens die uitspraak moesten worden verstrekt.
3.2.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of de informatiebeschikking terecht is gegeven en welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.
3.2.2
Het Hof heeft aannemelijk geacht dat de door de Inspecteur gevraagde informatie van belang kan zijn voor de belastingheffing van belanghebbende over de jaren vanaf 2006. Het Hof heeft het standpunt van belanghebbende dat de Inspecteur het onderzoek slechts heeft geëntameerd met het oog op het vaststellen van de fiscale positie van [A] Ltd (hierna: de Ltd) verworpen. De omstandigheid dat het informatieverzoek aanvankelijk is gedaan in verband met de in de aangifte vermelde hypotheekrente die was verschuldigd aan de Ltd, maakt dat niet anders. Belanghebbende moet de gevraagde informatie daarom verschaffen, aldus het Hof.
3.2.3
Met betrekking tot de sanctie van artikel 8:31 Awb heeft het Hof vooropgesteld dat uit de overgelegde stukken nog geen begin van bewijs is af te leiden dat de Inspecteur zijn bevoegdheid tot het vragen van inlichtingen en overleggen van stukken heeft misbruikt. De door de Inspecteur gevraagde informatie kan van belang zijn voor de belastingheffing ten aanzien van belanghebbende en het onderzoek was mede op diens belastingpositie gericht. Om die reden heeft het Hof geen aanleiding gezien aan het verzuim van de Inspecteur consequenties te verbinden. Daarbij heeft het Hof opgemerkt dat het de mogelijkheid dat de Inspecteur misbruik van zijn bevoegdheid heeft gemaakt niet kan beoordelen omdat het de niet vrijgegeven stukken/passages niet kent maar dat het vernietiging van de informatiebeschikking volstrekt ongewenst acht omdat dat zou leiden tot uitholling van de wettelijke controlemogelijkheden van de Belastingdienst.
3.3
Tegen de in 3.2.2 en 3.2.3 vermelde oordelen van het Hof richt zich het middel. Het betoogt dat het Hof ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden aan het feit dat de Inspecteur zich niet heeft geconformeerd aan de beslissing van de geheimhoudingskamer.
Middelonderdeel 1a houdt in dat het Hof ten minste de Inspecteur had moeten opdragen om stukken die per abuis, door een kopieerfout, niet zijn overgelegd, alsnog in te brengen.
Middelonderdeel 1b betoogt dat het oordeel van het Hof onbegrijpelijk is voor wat betreft stukken die de Inspecteur met opzet niet heeft overgelegd. Het middelonderdeel herhaalt de voor het Hof aangevoerde stelling dat de Inspecteur misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheden omdat de informatie in werkelijkheid is gevraagd om informatie te verkrijgen over de vestigingsplaats van de Ltd en om de aftrekbaarheid van de aan de Ltd betaalde hypotheekrente te beoordelen. Het Hof is daar ten onrechte niet op ingegaan, aldus het middelonderdeel, dat daarbij verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0821.
3.4.1
In onderdeel 4.10 van de bestreden uitspraak is uiteengezet op welke gronden het Hof heeft vastgesteld dat de door de Inspecteur aan belanghebbende gestelde vragen, waarop de informatiebeschikking betrekking heeft, van belang kunnen zijn voor de belastingheffing ten aanzien van belanghebbende. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet in verdergaande mate worden onderzocht. Dat oordeel houdt een toereikend gemotiveerde verwerping in van de in hoger beroep betrokken stellingen, ook voor zover die stellingen inhielden dat de Inspecteur bij beantwoording van zijn vragen geen belang meer heeft omdat zij alleen betrekking hebben op de niet meer in geschil zijnde aftrekbaarheid van hypotheekrente.
3.4.2
Indien kan worden vastgesteld dat een op de artikelen 47 en volgende AWR berustend verzoek tot het verstrekken van informatie betrekking heeft op de belastingheffing ten aanzien van degene tot wie het verzoek is gericht, kan de enkele omstandigheid dat de door de Inspecteur verlangde informatie ook andere fiscale doeleinden kan dienen, niet tot het oordeel voeren dat de Inspecteur zijn in de artikelen 47 en volgende AWR gegeven bevoegdheden misbruikt.1.Daarom kan het Hof met zijn opmerking dat het verzuim van de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen de mogelijkheid openlaat dat die, ook aan het Hof niet bekende, stukken aanwijzingen voor het door belanghebbende gestelde misbruik bevatten, niet het oog hebben gehad op een vorm van misbruik van een aan de artikelen 47 en volgende AWR ontleende bevoegdheid die tot vernietiging van de bestreden informatiebeschikking zou kunnen leiden.
3.4.3
Ook voor het overige is het op artikel 8:31 Awb berustende oordeel van het Hof over de aan het verzuim van de Inspecteur te verbinden gevolgen niet onbegrijpelijk. Aangezien het Hof heeft vastgesteld in welk opzicht de in de bestreden beschikking bedoelde vragen van belang kunnen zijn voor de belastingheffing ten aanzien van belanghebbende, ligt in zijn overwegingen besloten dat het verzuim alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen belanghebbende niet belemmert in diens mogelijkheden de gegrondheid van die beschikking te bestrijden, en het Hof niet verhindert die gegrondheid te onderzoeken.
3.4.4
Op het hiervoor overwogene stuit middelonderdeel 1b af. Middelonderdeel 1a kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel
Het middel is gericht tegen de uitspraak van de geheimhoudingskamer van het Hof. Aangezien het middel in het principale beroep in cassatie geen doel treft, behoeft het bij gebrek aan belang geen behandeling.
5. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad
- verklaart het beroep in cassatie ongegrond,
- stelt belanghebbende een termijn van vier weken, te rekenen vanaf de datum waarop
dit arrest is gewezen, om alsnog te voldoen aan de informatiebeschikking.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 15 november 2019.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑11‑2019
Beroepschrift 15‑11‑2019
Motivering beroepschrift in cassatie
Edelhoogachtbaar college,
Bij brief van 9 mei 2019 hebt u belanghebbende, [X] in de gelegenheid gesteld het op 6 mei 2019 ingediende cassatie beroepschrift uiterlijk op 20 juni 2019 te voorzien van gronden. Onderstaand treft u de gronden van het beroep aan.
Inleiding
1.
In deze zaak gaat het over een informatiebeschikking op de voet van artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). De beschikking is afgegeven in 2012 en had betrekking op de jaren 2006 tot en met 2012.
2.
De rechtbank Gelderland heeft de informatiebeschikking integraal vernietigd omdat de Inspecteur kort na het vaststellen van de beschikking uitspraak op bezwaar heeft gedaan in een al lopende bezwaarprocedure over het jaar 2008.
3.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de informatiebeschikking alsnog in stand gelaten omdat naar het oordeel van het Hof geen connexiteit bestond tussen de kwestie waarop de uitspraak op bezwaar betrekking had en de informatiebeschikking. Tevens oordeelde het Hof dat een belanghebbende in het kader van een bezwaar en beroep tegen een informatiebeschikking geen recht heeft op inzage in de op de zaak betrekking hebbende stukken.
4.
Tegen het oordeel heeft belanghebbende beroep in cassatie ingesteld. Uw Raad heeft dat beroep bij arrest van 18 december 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3602) gegrond verklaard.
5.
Uw Raad heeft de informatiebeschikking voor het jaar waarin de Inspecteur uitspraak op bezwaar had gedaan (2008) vernietigd en voor de overige jaren de zaak verwezen naar gerechtshof 's‑Hertogenbosch.
6.
In het kader van de verwijzing heeft uw Raad geoordeeld dat in een bezwaar of beroepsprocedure ten aanzien van een informatiebeschikking de Inspecteur gehouden is tot naleving van artikel 8:42 Awb. Daarbij is overwogen welke stukken bij de behandeling van bezwaar of (hoger) beroep tegen een op artikel 52a, lid 1, AWR gegronde beschikking als de op de zaak betrekking hebbende stukken moeten worden beschouwd. Dat zijn alle stukken die een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming van de inspecteur met betrekking tot die informatiebeschikking. Daartoe kunnen ook behoren stukken uit een controledossier en een — ten behoeve van de behandeling van het bezwaar opgesteld — intern memo (vgl. HR 29 juni 2012, nr. 11/00551, ECLI:NL:HR:2012:BW9850, BNB 2012/248). Daarbij heeft te gelden dat de inspecteur, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, met toepassing van artikel 8:29 Awb kan weigeren stukken, of gedeelten daarvan, over te leggen dan wel deze alleen aan de rechter ter kennis te brengen.
7.
Tegen deze achtergrond heeft de Inspecteur in de verwijzingszaak een groot aantal stukken op de voet van artikel 8:29 Awb aan de geheimhoudingskamer gezonden.
8.
Op 27 juli 2017 heeft de geheimhoudingskamer een tussenuitspraak gedaan. Daarbij heeft de geheimhoudingskamer overwogen dat een groot aantal stukken (ongeschoond) in het geding moeten worden gebracht.
9.
Op 20 september 2017 heeft de Inspecteur gereageerd op het oordeel van de geheimhoudingskamer. Daarbij heeft de Inspecteur te kennen gegeven het niet eens te zijn met het oordeel van de geheimhoudingskamer. Daartoe is (kennelijk) aangevoerd:
- •
gewichtige redenen voor geheimhouding waar deze eerder niet werden aangevoerd, of nieuwe — andere dan eerder aangevoerd — gewichtige redenen, in een nieuwe index;
- •
als een — nieuwe — gewichtige reden wordt aangevoerd dat, kort samengevat, de controle uitvoerbaar moet blijven;
- •
de uitleg van ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ moet anders zijn dan de uitleg die in de tussenuitspraak is gehanteerd (kort samengevat: alleen de stukken die de Inspecteur inbrengt en de stukken die belanghebbende bekend zijn en waarom hij vraagt);
- •
de geheimhoudingskamer kan niet beoordelen of er gewichtige redenen voor geheimhouding zijn.
10.
Bij brief van 20 augustus 2018 heeft de geheimhoudingskamer geoordeeld dat de Inspecteur met zijn brief opkomt tegen de tussenuitspraak van de geheimhoudingskamer. De geheimhoudingskamer tekent daarbij aan dat daarvoor in dat stadium van de procedure geen ruimte is. In dit stadium dient de Inspecteur (namelijk) ervoor te kiezen de tussenuitspraak na te leven of dat niet te doen, in welk laatste geval hij de uit toepassing van artikel 8:3 Awb mogelijkerwijs voortvloeiende consequenties dient te aanvaarden. Indien en voor zover de Inspecteur zich niet in de tussenuitspraak kan vinden kan hij daartegen slechts opkomen tegelijkertijd met het beroep in cassatie tegen de einduitspraak, zijnde de uitspraak waarbij het geding wordt afgedaan.
11.
De geheimhoudingskamer oordeelt tot slot dat de Inspecteur op 24 onderdelen niet heeft voldaan aan de tussenuitspraak van de geheimhoudingskamer van 27 juli 2017. Daarbij heeft de geheimhoudingskamer te kennen gegeven dat het de Inspecteur natuurlijk vrij staat om na de brief van 20 augustus 2018 alsnog aan de tussenuitspraak te voldoen.
12.
De Inspecteur heeft na de brief van 20 augustus 2018 geen aanvullende stukken in het geding gebracht.
13.
Het gerechtshof heeft geoordeeld dat vast staat dat de Inspecteur niet geheel heeft voldaan aan de beslissing van de geheimhoudingskamer. Daarmee staat vast dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.
14.
Het gerechtshof mag op de voet van artikel 8:31 Awb daaraan de gevolgtrekkingen verbinden die haar geraden voorkomen. Het gerechtshof heeft geoordeeld dat er geen gevolgen verbonden dienen te worden aan het feit dat de Inspecteur zich niet geconformeerd heeft aan de beslissing van de geheimhoudingskamer.
15.
Tegen dat oordeel is het onderhavige cassatieberoep gericht.
Middel I: Het hof heeft ten onrechte geen gevolgen verbonden aan het feit dat de inspecteur zich niet geconformeerd heeft aan de beslissing van de geheimhoudingskamer
Schending van het recht en beleid, meer in het bijzonder de artikelen 8:31, 8:29 en 8:42 Awb en artikel 47 AWR, althans schending van regels van een goede procesorde, althans verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat geen gevolgen verbonden worden aan het feit dat de inspecteur zich niet geconformeerd heeft aan de beslissing van de geheimhoudingskamer, zulks door in r.o. 4.14 te overwegen:
‘Omdat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd bestaat de mogelijkheid dat in de niet vrijgegeven stukken/passages aanwijzingen zijn te vinden voor het door belanghebbende gestelde misbruik van bevoegdheid. Het Hof kan dat evenwel niet beoordelen omdat het die niet vrijgegeven stukken/passages niet kent. Maar een beslissing tot vernietiging van de informatiebeschikking op grond van een denkbeeldig feitencomplex acht het Hof volstrekt ongewenst omdat dat zou leiden tot uitholling van de wettelijke controlebevoegdheden van de Belastingdienst.’
16.
Middel I valt uiteen in twee deelmiddelen. Middel 1a ziet op het gegeven dat het oordeel van het gerechtshof onbegrijpelijk en strijdig met het recht is ten aanzien van de per abuis niet in het geding gebrachte stukken. Middel 1b ziet op het gegeven dat het oordeel van het gerechtshof onbegrijpelijk en strijdig met het recht is ten aanzien van de door de Inspecteur bewust niet in het geding gebrachte stukken
Toelichting middel 1a: Per abuis niet ingebrachte stukken
17.
Uit het proces-verbaal van de zitting volgt dat de Inspecteur een deel van de 24 stukken die hij niet heeft ingebracht per abuis niet heeft ingebracht.
‘Het Hof [vraagt] zich af of de Inspecteur wellicht onbewust heeft nagelaten een aantal stukken over te leggen; bijvoorbeeld betreffende mapje 7 de brief van 30 maart 2012 van gemachtigde en de brief van […].
Inspecteur([…]): Ik kon de overwegingen van de geheimhoudingskamer niet goed plaatsen. Ik heb het nagekeken. Die stukken moeten ongeschoond worden overgelegd.
Hof: Die stukken zitten niet in het dossier.
Inspecteur ([…]): Wat mij betreft is er geen reden om die stukken niet te verstrekken.
Hof: Hetzelfde heeft te gelden voor mapje 9
Inspecteur ([…]): Dat is juist. En ook voor mapje 10. Ik had hierop kunnen reageren. Ik heb het gisteren bekeken. Ik heb collega […] gevraagd het dossier te scannen Ik heb het geprint en hier afgegeven. Daar zal ergens iets fout zijn gegaan. Ik heb het gewoon verstrekt. Ik heb ook niets in de stukken weggelakt; alleen als het mijn eigen aantekeningen betrof. De geheimhoudingskamer heeft aan die aantekeningen belang gehecht.
Ik ben het ermee eens; er is geen reden om de zojuist genoemde stukken niet te verstrekken. De informatie is immers afkomstig van belanghebbende.’
18.
Het gerechtshof heeft nagelaten om in de beslissing geen gevolgen te verbinden aan het niet nakomen van de verplichting ex artikel 8:42 te betrekken dat een deel van de stukken per abuis, een kopieerfout, niet zijn verstrekt. De Inspecteur heeft door de brief van 20 augustus 2018 kennis kunnen nemen van die vergissing. Uit het proces verbaal van de zitting volgt dat de Inspecteur niet tot herstel is overgegaan omdat hij een en ander slechts daags voor de zitting heeft bekeken.
19.
Door deze onzorgvuldigheden van de Inspecteur (eerst een kopieerfout en daarna pas daags voor de zitting het dossier erop naslaan) niet, althans niet op kenbare wijze, te betrekken in de afweging van artikel 8:31 Awb is de beslissing van het gerechtshof onbegrijpelijk.
20.
Voor zover het Hof de slordigheden van de Inspecteur al zonder gevolgen had mogen laten, had het gerechtshof de Inspecteur op moeten dragen — of in ieder geval moeten overwegen hem op te dragen — deze stukken alsnog in het geding te brengen. In dat geval was de inbreuk op 8:42 Awb aanzienlijk verkleind. In het kader van een dergelijke beslissing zou de behandeling van de zaak moeten worden onderbroken en worden voorgezet op een later tijdstip teneinde de Inspecteur alsnog de per abuis door hem niet ingebrachte stukken in te doen zenden.
21.
Het Hof heeft nagelaten om in de bestreden uitspraak, op kenbare wijze, tot uitdrukking te brengen of het bieden van de mogelijkheid van herstel door de per abuis niet ingebrachte stukken alsnog in te brengen en daarmee de inbreuk van 8:42 Awb te mitigeren op zou wegen tegen een daarmee verband houdende (kleine) vertraging van de zaak.
22.
Door die afweging achterweg te laten is de beslissing onbegrijpelijk of geeft die niet blijk van een voldoende zorgvuldige belangenafweging.
23.
De bestreden beslissing kan om die reden naar het oordeel van belanghebbende niet in stand blijven.
Toelichting middel 1b: Met opzet niet ingebrachte stukken
24.
Vooropgesteld zij dat Belanghebbende onderkent dat het gerechtshof in het kader van de beslissing op de voet van artikel 8:31 zelf kan en mag beslissen welke gevolgen het verbindt aan de niet nakoming van de verplichting van artikel 8:42 Awb. De beslissing van het gerechtshof moet evenwel begrijpelijk zijn gemotiveerd en getuigen van een evenwichtige belangenafweging.
25.
Van belang is dat de Inspecteur de stukken op de voet van artikel 8:29 Awb aan de geheimhoudingskamer heeft toegezonden.
26.
De verplichting om op de voet van artikel 8:29 Awb stukken aan de geheimhoudingskamer te verstrekken bestaat enkel voor stukken waarop de verplichting rust die in het geding te brengen. Daarmee staat vast dat ook de Inspecteur die beschouwd als op de zaak betrekking hebbende stukken.
27.
De geheimhoudingskamer heeft ten aanzien van de nadien met opzet niet in het geding gebrachte stukken geoordeeld dat die stukken op de zaak betrekking hebben en dat er geen gewichtige reden is voor geheimhouding. Belanghebbende had aldus recht en belang bij kennisname van de stukken.
28.
Het is tegen die achtergrond dat de Inspecteur heeft geweigerd zich te conformeren aan de beslissing van de geheimhoudingskamer.
Niet gerespondeerd op misbruik in de zin van ECLI:NL:HR:2006:AV0821
29.
Belanghebbende heeft in de procedure het standpunt ingenomen dat sprake is van misbruik van bevoegdheid. Daartoe is aangevoerd dat de Inspecteur het onderzoek en de in het kader van de inkomstenbelasting aan belanghebbende gestelde vragen (louter) te gebruiken voor het bepalen van de vestigingsplaats van de vennootschap die de hypotheekrente heeft ontvangen. Daarnaast volgt uit de gedingstukken dat belanghebbende heeft gesteld dat misbruik erin is gelegen dat het onderzoek er voor wat betreft belanghebbende er in werkelijkheid enkel toe strekte de aftrekbaarheid van de hypotheekrente te beoordelen en dat de Inspecteur in zoverre een belang ontbeert bij zijn bevoegdheden ex artikel 47 AWR (HR 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0821).
30.
Het Hof respondeert enkel op de eerste misbruikgrond, in dat licht bezien is de uitspraak ontoereikend gemotiveerd.
Onvoldoende aanwijzingen voor misbruik
31.
Het Hof onderkent dat de mogelijkheid bestaat dat in de niet vrijgegeven stukken/passages aanwijzingen zijn te vinden voor het door belanghebbende gestelde misbruik van bevoegdheid. Het Hof spreekt tegen die achtergrond van een denkbeeldig feitencomplex. Die kwalificatie is onbegrijpelijk. Het gaat om stukken die worden onthouden die naar het oordeel van de geheimhoudingkamer op de zaak betrekking hebben, en derhalve relevant zijn en waarvan geen gerechtvaardigd belang aanwezig is om kennisname door belanghebbende te onthouden. Van belanghebbende kan niet worden verwacht dat zij nader bewijs levert terwijl dat leveren van dat bewijs wordt gefrustreerd doordat de stukken haar worden onthouden.
32.
De belangenafweging in de zin van 8:31 AWB is in dat opzicht onbegrijpelijk gemotiveerd.
Geen uitholling controlebevoegdheden
33.
Naar het oordeel van het Hof zou het verbinden van conclusies aan de weigering leiden tot uitholling van de wettelijke controlebevoegdheden van de Belastingdienst. Ook dat oordeel is onbegrijpelijk.
34.
Niet valt in te zien welke controlebevoegdheden worden uitgehold. Van uitholling van controlebevoegdheden is geen sprake in de situatie dat een Inspecteur wordt gehouden zich te conformeren aan de uitspraak van een geheimhoudingskamer. In het oordeel van de geheimhoudingskamer ligt immers besloten dat het belang bij kennisname van die stukken groter is dan belangen van inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen. (zie artikel 8:29 Awb juncto artikel 10, lid 2 sub d Wob).
35.
Daarenboven kwalificeert vernietiging van een informatiebeschikking (omdat de Inspecteur zich niet houdt aan een uitspraak van de geheimhoudingskamer) niet als een beslissing ten aanzien van het bestaan van controlebevoegdheden maar zou die beslissing enkel gevolgen hebben voor de verdeling van de bewijslast.
36.
Met andere woorden het vernietigen van een informatiebeschikking op grond van artikel 8:31 Awb heeft geen invloed op controlebevoegdheden laat staan dat zij die bevoegdheden zou uithollen.
37.
De belangenafweging in de zin van 8:31 AWB is in dat opzicht onbegrijpelijk gemotiveerd.
Conclusie
38.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het onderhavige beroep in cassatie en vernietiging van de bestreden uitspraak van het gerechtshof.