Hof 's-Hertogenbosch, 12-04-2019, nr. 16/00008
ECLI:NL:GHSHE:2019:1438, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
12-04-2019
- Zaaknummer
16/00008
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2019:1438, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 12‑04‑2019; (Hoger beroep, Verwijzing na Hoge Raad)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2013:3995, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1785
- Vindplaatsen
NLF 2019/1523 met annotatie van
NTFR 2019/2008 met annotatie van mr. J. Kastelein
Uitspraak 12‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Procedure na verwijzing HR. De Inspecteur heeft een boekenonderzoek aangekondigd bij belanghebbende en enige van zijn vennootschappen. Tijdens dat onderzoek is aan de Inspecteur een map ter inzage verstrekt doch geweigerd kopieën ter beschikking te stellen. Omdat niet volledig is voldaan aan het verzoek van de Inspecteur om inlichtingen en stukken, heeft de Inspecteur de informatiebeschikking vastgesteld. De Inspecteur heeft niet geheel voldaan aan de beslissing van de geheimhoudingskamer van het Hof en niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Het Hof acht aannemelijk dat de gevraagde inlichtingen en stukken (de map) voor de belastingheffing van belanghebbende over de jaren vanaf 2006 van belang kunnen zijn. Niet aannemelijk is dat de Inspecteur het onderzoek slechts heeft geëntameerd met het oog op het vaststellen van de fiscale positie van een vennootschap van belanghebbende. Niet is gebleken van een phishing-expedition. Belanghebbende dient alsnog kopieën te verstrekken van de map. Het Hof verbindt geen gevolgen aan het niet overleggen van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Geen werkelijke proceskostenvergoeding.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/00008
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
en het incidentele hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland te Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 24 oktober 2013, nummer AWB 13/270 in het geding tussen
belanghebbende
en
de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde informatiebeschikking.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De Inspecteur heeft op de voet van artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) voor de jaren vanaf 2006 een informatiebeschikking afgegeven.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 11 december 2012 heeft de Inspecteur de informatiebeschikking aangepast.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar en de informatiebeschikking vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 1.414 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 vergoedt.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof Arnhem-Leeuwarden. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.
1.6.
Het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft bij uitspraak van 8 juli 2014, nr. 13/01199 het principale hoger beroep gegrond verklaard en het incidentele hoger beroep ongegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het door belanghebbende ingestelde beroep bij de Rechtbank ongegrond verklaard.
1.7.
Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de onder 1.6 vermelde uitspraak. De Hoge Raad heeft bij arrest van 18 december 2015, nr. 14/04143 het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden vernietigd en het geding verwezen naar het Hof ’s-Hertogenbosch.
1.8.
Bij brief van 15 februari 2016 heeft de Inspecteur een conclusie genomen naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad. In deze brief heeft de Inspecteur een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het Hof heeft de zaak vervolgens in handen gesteld van de geheimhoudingskamer.
1.9.
De geheimhoudingskamer heeft bij uitspraak van 27 juli 2017 geoordeeld dat het beroep op geheimhouding deels gerechtvaardigd is en de Inspecteur verzocht binnen acht weken na verzending van de uitspraak de geheimhoudingskamer te berichten of hij bereid is aan de uitspraak van de geheimhoudingskamer te voldoen en zo ja, dit binnen acht weken te doen.
1.10.
De Inspecteur heeft bij brief van 20 september 2017 stukken ingezonden in reactie op de tussenuitspraak van de geheimhoudingskamer.
1.11.
Bij brief van 20 augustus 2018 heeft de voorzitter van de geheimhoudingskamer het Hof (hoofdkamer) bericht dat de Inspecteur niet volledig heeft voldaan aan de beslissing van de geheimhoudingskamer. Een afschrift van deze brief is aan partijen gezonden.
1.12.
Bij brief van 6 september 2018 heeft belanghebbende een conclusie genomen naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad en tevens gereageerd op de conclusie van de Inspecteur van 15 februari 2016 en de brief van de Inspecteur van 20 september 2017.
1.13.
De zitting heeft plaatsgehad op 14 maart 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [inspecteur 1] en [inspecteur 2] , namens de Inspecteur, alsmede, namens belanghebbende, [A] en [B] .
1.14.
Belanghebbende heeft op deze zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.15.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.16.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Bij brief van 19 december 2011 heeft de Inspecteur aangekondigd dat hij voornemens is een boekenonderzoek in te stellen bij belanghebbende en enige van zijn vennootschappen. Bij de brief is een bijlage gevoegd met daarin een overzicht van de stukken die de Inspecteur ter inzage wil ontvangen en de vragen waarop de Inspecteur een antwoord wil krijgen, uitgesplitst per belastingplichtige (belanghebbende, [bedrijf 1] , [bedrijf 2] en [bedrijf 3] ).
In de brief is het volgende vermeld:
“Zoals u reeds is aangegeven (…) zijn wij voornemens een boekenonderzoek in te stellen. Dit onderzoek zal plaatsvinden naar de aanvaardbaarheid van onderdelen uit de aangiften inkomstenbelasting gedaan door [belanghebbende]. Dit onderzoek voeren we uit op grond van artikel 47 AWR. (…) Ook willen we nader onderzoek verrichten naar een derde vennootschap van [belanghebbende] [bedrijf 1] . (…) Ook dit onderzoek voeren we uit op grond van artikel 47 AWR.
Op dit moment hebben wij de volgende onderdelen van de aangiften benoemd die we aan een nader onderzoek willen onderwerpen:
Aangiften IB van [belanghebbende]:
- Onderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aftrek hypotheek rente eigen woning over de jaren 2006 - heden;
- onderzoek naar de funding van het vermogen van [bedrijf 1] . en de gevolgen van de liquidatie van [bedrijf 1] . in 2010;
- onderzoek naar (verwerking van) de vanuit [bedrijf 1] . afkomstige dividendstroom;
[bedrijf 1] .:
- onderzoek naar de feitelijke vestigingsplaats (artikel 4 AWR).
We behouden ons het recht voor het onderzoek uit te breiden naar de andere vennootschappen van [belanghebbende], dan wel het aantal onderwerpen van onderzoek uit te breiden.”
2.2.
In het kader van het boekenonderzoek heeft de Inspecteur op 31 januari 2012 een bezoek gebracht aan het kantoor van de gemachtigde van belanghebbende. Bij dat bezoek is door de gemachtigde aan de Inspecteur een map ter inzage verstrekt waarin zich (een deel van) de bij de brief van 19 december 2011 door de Inspecteur gevraagde stukken zouden bevinden. De Inspecteur heeft de gemachtigde verzocht kopieën van alle stukken uit deze map aan hem ter beschikking te stellen. De gemachtigde van belanghebbende heeft dit geweigerd. Kort daarna is van een aantal stukken uit de betreffende map alsnog een kopie aan de Inspecteur verstrekt, maar dus niet van alle stukken zoals de Inspecteur had verzocht.
2.3.
Bij de inzageverstrekking van de betreffende map op 31 januari 2012 is door gemachtigde een overzicht verstrekt met als titel “Verstrekte gegevens tzv boekenonderzoek”. In dit overzicht is de volgorde van de bijlage als vermeld onder 2.1 gevolgd. Ten aanzien van de vragen die betrekking hadden op belanghebbende is daarbij het volgende aangegeven:
“1. Foundation document (zie tab 9 en 10)
(...)
5. Jaarrekeningen
Zie tab 5 en 4 tav de liquidatie.
6. Stand kapitaalrekening
Deze heeft een limited niet.
Voor dividenden zie tab 2.
(...)
8. Leningsovereenkomst
Zie tab 7.
(...)
10. Documents inzake liquidatie
Zie tab 4.
11. Opgave
Fiscale relevantie?
(…)”
2.4.
Op 28 maart 2012 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen belanghebbende, zijn gemachtigden en de Inspecteur. In het besprekingsverslag is onder meer het volgende opgenomen:
“Tijdens het gesprek is [belanghebbende] naar zijn mening gevraagd met betrekking tot de thans nog niet overgelegde kopieën. [Belanghebbende] deelde mee dat de Belastingdienst de documenten reeds had ingezien bij [C] . [De Inspecteur] deelde mee dat deze documenten, opgevraagd op basis van art. 47 AWR, in omvang relatief beperkt zijn en dat de Belastingdienst van mening is dat deze documenten van belang kunnen zijn voor de belastingheffing van [belanghebbende]. [De Inspecteur heeft belanghebbendes gemachtigde] derhalve gevraagd om deze documenten integraal te kopiëren en [aan hem] te overhandigen om reden dat alle partijen dan over dezelfde informatiepositie beschikken. (…)
Tot slot
Met [belanghebbende en zijn gemachtigde] is vervolgens afgesproken dat de vragen op het vragenlijstje nogmaals schriftelijk worden gesteld waarna belastingplichtige de gelegenheid krijgt om die ook schriftelijk van een reactie te voorzien.”
2.5.
Bij brief van 30 maart 2012 heeft de Inspecteur aan belanghebbende vragen gesteld over i) de oprichting van [bedrijf 1] , ii) de lening eigen woning, iii) de garanties [bedrijf 1] , iv) de rente en aflossing lening eigen woning, en v) de liquidatie van [bedrijf 1] . Tevens heeft de Inspecteur in deze brief verzocht om de in 2.2 bedoelde kopieën van stukken uit de map over te leggen.
2.6.
Omdat niet alle gevraagde inlichtingen en stukken aan de Inspecteur zijn verstrekt, heeft de Inspecteur op 20 april 2012 een informatiebeschikking vastgesteld. In de informatiebeschikking is het volgende vermeld:
“In verband met het boekenonderzoek naar de aanvaardbaarheid van uw aangiften inkomstenbelasting (hierna IB) over de jaren vanaf 2006 graag uw aandacht voor het volgende.
Zoals we u hebben verteld in ons gesprek op 28 maart 2012 hebben wij een dispuut met uw adviseurs (…) over een map met door [C] gemaakte kopieën. Deze kopieën waren op ons verzoek gemaakt. Deze map omvat stukken van u. U weet over welke map het gaat en welke stukken we bedoelen. Een aantal reeds gekopieerde stukken uit die map zijn ons door uw adviseurs niet verstrekt terwijl wij daarnaar wel meerdere keren hebben gevraagd omdat we menen dat die stukken van belang kunnen zijn voor uw eigen belastingheffing.
U bent immers 100% aandeelhouder van [bedrijf 1] . Wij willen ons een beeld vormen van het doel wat u had met de oprichting van [bedrijf 1] . en welke rol u precies als aandeelhouder van de vennootschap heeft vervuld. De stukken kunnen van belang zijn voor de eveneens bij ons levende vraag hoe u precies het aandelenkapitaal van de vennootschap heeft volgestort (waar is dit vermogen van afkomstig?) en de vraag of [bedrijf 1] . daarmee de lening van [bedrijf 2] aan u heeft overgenomen dan wel heeft afgelost. Dit inzicht is mede van belang voor de beoordeling van de door u in uw aangiften IB afgetrokken rente lening eigen woning. Deze vraag speelt ook in 2009 en 2010, de periode waarin én de lening eigen woning is beëindigd én de vennootschap is geliquideerd. Deze twee gebeurtenissen sluiten niet op elkaar aan. De stukken kunnen van belang zijn voor de vraag of er op enig moment een situatie van een ter beschikkingstelling van vermogen aan [bedrijf 1] . heeft plaatsgevonden. Op grond van de artikelen 4.13 en 4.14 Wet IB is er wellicht sprake van een fictief rendement wat in uw aangiften IB verantwoord diende te worden. De stukken hebben we ook nodig om een antwoord te vinden op de vraag of u wellicht geen belastbaar inkomen heeft genoten uit [bedrijf 1] . uit hoofde van garantiestellingen. En wellicht geven de stukken zicht op werkzaamheden die u heeft verricht voor [bedrijf 1] . waarbij de vraag naar voren komt of u hiervoor geen beloning had moeten ontvangen.
In het gesprek op 28 maart 2012 hebben we ook u persoonlijk gevraagd deze map met (in ieder geval de nog niet aan ons verstrekte) kopieën ons alsnog ter beschikking te stellen. Ik begreep vandaag van [belanghebbendes gemachtigde] dat u na overleg met al uw adviseurs persisteert in het niet verstrekken van die kopieën. Nu u niet adequaat op ons verzoek hebt gereageerd, ontvangt u hierbij deze informatiebeschikking (ex artikel 52a van de Algemene wet rijksbelastingen).
U kunt er naar aanleiding van deze beschikking nog steeds voor kiezen alsnog de gevraagde informatie te verstrekken. In dat geval verzoek ik u om de betreffende ontbrekende kopieën uit de map ons onverwijld ter beschikking te stellen.(…)”.
2.7.
Belanghebbende heeft bij brief van 25 mei 2012 bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking.
2.8.
Bij uitspraak op bezwaar van 11 december 2012 heeft de Inspecteur de informatiebeschikking aangepast in die zin dat de gegevens die zien op de hypothecaire geldlening niet hoeven te worden verstrekt. De gevraagde informatie over de volgende drie punten moet volgens de Inspecteur nog worden verstrekt:
1. heeft belanghebbende inkomen genoten uit [bedrijf 1] . uit hoofde van garantstellingen (deed of assignments);
2. heeft belanghebbende werkzaamheden verricht en had hij daarvoor een beloning moeten ontvangen (gebruikelijk loon);
3. is sprake van een fictief rendement in de zin van artikel 4.13 en 4.14 Wet IB 2001.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
II. Is de informatiebeschikking terecht afgegeven? In het bijzonder is daarbij de vraag of de Inspecteur zijn bevoegdheden als bedoeld in artikel 47 en 49 van de AWR heeft gebruikt voor andere doeleinden dan waarvoor deze zijn bedoeld.
III. Indien vraag I ontkennend wordt beantwoord, wat voor gevolgen moeten daaraan worden verbonden?
IV. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de werkelijke proceskosten van de verwijzingsprocedure?
Belanghebbende is van mening dat de eerste twee vragen ontkennend en de vierde vraag bevestigend moeten worden beantwoord. Op de derde vraag antwoordt belanghebbende dat de informatiebeschikking moet worden vernietigd. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Belanghebbende heeft op de zitting expliciet aangegeven niet langer het standpunt in te nemen dat bij gegrondverklaring van het hoger beroep van de Inspecteur, de zaak moet worden teruggewezen naar de Rechtbank.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en - naar het Hof begrijpt - tot gegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep in die zin dat de informatiebeschikking niet langer betrekking heeft op het jaar 2008.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
I. Op de zaak betrekking hebbende stukken en beroep op geheimhouding
4.1.
De geheimhoudingskamer heeft beoordeeld of de stukken van het controledossier behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb. Het Hof neemt de door de geheimhoudingskamer gegeven oordelen als uitgangspunt.
4.2.
Vast staat dat de Inspecteur niet geheel heeft voldaan aan de beslissing van de geheimhoudingskamer. Daarmee staat in beginsel vast dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.
4.3.
De Inspecteur stelt in zijn reactie op de beslissing van de geheimhoudingskamer dat belanghebbende niet per concreet stuk uit het controledossier heeft aangegeven dat het een op de zaak betrekking hebbend stuk betreft dat overgelegd moet worden en verbindt daaraan kennelijk de conclusie dat stukken die door belanghebbende niet expliciet zijn benoemd, niet zijn aan te merken als op de zaak betrekking hebbende stukken.
Het Hof verwerpt deze visie. Belanghebbende heeft het standpunt ingenomen dat de Inspecteur zijn bevoegdheid heeft gebruikt voor andere doeleinden dan het verwerven van informatie voor de belastingheffing van belanghebbende. In dat kader heeft hij verzocht om overlegging van het controledossier om te bezien of daarin aanwijzingen zijn te vinden die dat standpunt kunnen onderbouwen. Concreter kon belanghebbende dit ook niet aangeven, aangezien hij geen inzicht had in het controledossier. Aangezien die stukken thans wel zijn ingebracht en de geheimhoudingskamer per stuk van het controledossier een oordeel heeft gegeven over de vraag of het betreffende stuk een op de zaak betrekking hebbend stuk is, en belanghebbende volhardt in zijn standpunt - mede onder verwijzing naar de brief van de voorzitter van de geheimhoudingskamer van 20 augustus 2018 - is duidelijk dat belanghebbende het standpunt inneemt dat de in die brief genoemde concrete stukken waarvan de geheimhoudingskamer heeft vastgesteld dat die niet zijn overgelegd, overgelegd dienen te worden.
4.4.
Voor zover de Inspecteur ten aanzien van bepaalde stukken nieuwe geheimhoudingsgronden aanvoert in zijn brief van 20 september 2017, laat het Hof deze buiten beschouwing. De Inspecteur diende bij het indienen van het ongeschoonde dossier ten behoeve van de geheimhoudingskamer, aan te geven welke stukken respectievelijk welke passages in stukken, zijns inziens met een beroep op gewichtige redenen als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb, niet verstrekt behoefden te worden. Op basis daarvan heeft de geheimhoudingskamer een beoordeling gedaan en heeft een belangenafweging plaatsgevonden. De procespartij krijgt geen tweede kans indien hij - naar zijn eigen inzicht - tot de conclusie komt dat hij onvoldoende de geheimhoudingskamer heeft voorgelicht dan wel zijn standpunt bij die kamer onvoldoende heeft onderbouwd.
Het Hof sluit niet uit dat er bijzondere omstandigheden kunnen zijn, die zijn gelegen in nieuwe feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de beslissing van de geheimhoudingskamer en die een andere afweging zouden kunnen rechtvaardigen, die een nieuwe beoordeling rechtvaardigen. Dergelijke feiten en omstandigheden zijn echter gesteld noch gebleken.
4.5.
Voor zover de Inspecteur ageert tegen de door de geheimhoudingskamer gemaakte afweging tussen de verschillende belangen, ziet het Hof evenmin reden voor een ander oordeel. De daarvoor benodigde afweging dient door de geheimhoudingskamer te worden gemaakt. Het Hof is - alleen al vanwege het feit dat het onbekend is met de inhoud van de desbetreffende stukken - niet in staat een dergelijke beoordeling te maken. Daarvoor is nu juist de geheimhoudingskamer ingesteld. De Inspecteur kan hiertegen slechts opkomen in het kader van een eventueel in te dienen beroep in cassatie.
4.6.
Het Hof zal hierna nog ingaan op de gevolgen die het verbindt aan het niet overleggen van alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Het Hof zal allereerst de vraag beantwoorden of - los van eventuele op grond van artikel 8:31 van de Awb te verbinden gevolgen - de informatiebeschikking terecht is afgegeven.
II. De informatiebeschikking
4.7.
Het Hof stelt voorop dat op de Inspecteur de bewijslast rust ter zake van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat hij de informatiebeschikking, wegens schending van de informatieverplichting ex artikel 47 van de AWR respectievelijk de verplichting als bedoeld in artikel 49 van de AWR, terecht heeft gegeven.
4.8.
Artikel 47 van de AWR geeft de Inspecteur een ruime bevoegdheid om inlichtingen te vragen. Het artikel bepaalt dat ieder gehouden is aan de Inspecteur desgevraagd de gegevens en inlichtingen te verstrekken, die voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Daarbij is niet van belang of de gegevens en inlichtingen waarom wordt verzocht daadwerkelijk van belang zijn, maar of zij van belang kúnnen zijn voor die belastingheffing. Daarbij heeft te gelden dat de Inspecteur in redelijkheid een vermoeden moet hebben dat, in het geval van belanghebbende, zijn (aandeelhouders)relatie tot [bedrijf 1] en eventuele werkzaamheden voor deze Ltd van belang zijn voor de belastingheffing van belanghebbende.
Aan de wetsgeschiedenis van de onderhavige bepaling kan onder meer het volgende worden ontleend:
“Daarbij is het van belang er op te wijzen dat uit de bewoordingen van dit artikel blijkt dat bij de uitvoering van de controletaak respectievelijk het voldoen aan de verplichting tot beschikbaarstelling van bescheiden etc. niet beslissend is of de kennisneming van deze bescheiden van belang is, maar of zij van belang kán zijn voor de belastingheffing. Zoals blijkt uit de jurisprudentie op de bestaande fiscale wetgeving, behoort ook bij de toepassing van artikel 47 elk van de betrokken partijen te doen al wat juist van háár redelijkerwijs verlangd kan worden. Dit betekent dat de belastingplichtige die lichtvaardig beschikbaarstelling van bepaalde bescheiden weigert of lichtvaardig in gebreke blijft deze ter beschikking te stellen, groot risico loopt dat een aanslag door de inspecteur zal worden vastgesteld en dat hij vervolgens in de daarop volgende bezwaarschrift- of beroepsprocedure ingevolge respectievelijk artikel 25 of artikel 29 [Hof: thans artikel 27e] zal worden geconfronteerd met de daarin neergelegde omkering van de bewijslast. Anderzijds houdt een juiste vervulling van de controletaak ook in dat de inspecteur – in concreto – in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen dat de ter inzage gevraagde bescheiden etc. van belang kunnen zijn voor de belastingheffing.” (Kamerstukken II, vergaderjaar 1988-1989, 21 287, nr. 3, blz. 5).
4.9.
Op grond van artikel 49 van de AWR dienen de gegevens en inlichtingen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te worden verstrekt op de wijze zoals de inspecteur wenst. Voorts moet worden toegelaten dat kopieën worden gemaakt van de voor raadpleging beschikbaar gestelde gegevensdragers of de inhoud daarvan.
4.10.
Voor het bestaan van een verplichting voor belanghebbende ingevolge artikel 47 van de AWR is voldoende dat de Inspecteur zich op basis van de hem ter beschikking staande informatie in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de gevraagde gegevens en inlichtingen van belang zouden kunnen zijn in de vorenbedoelde zin. Het Hof acht aannemelijk dat de bij brief van 19 december 2011 gevraagde informatie voor de belastingheffing van belanghebbende over de jaren vanaf 2006 van belang kan zijn, in het bijzonder voor wat betreft de vaststelling van belanghebbendes inkomen uit hoofde van de garantstellingen, het gebruikelijk loon en het forfaitair rendement in de zin van artikel 4.13 en 4.14 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Aangezien de map met documenten door de adviseur is samengesteld als antwoord op de in de bijlage bij de brief van 19 december 2011 gestelde vragen zijn de documenten in die betreffende map van belang. Dit blijkt tevens uit het onder 2.3 vermelde overzicht waarin voor de beantwoording van de gevraagde informatie wordt verwezen naar onderdelen van de betreffende map. Met de weigering om de ontbrekende stukken uit die map aan de Inspecteur te vertrekken, althans de weigering om kopieën daarvan te maken, heeft belanghebbende niet aan het verzoek ex artikel 47 respectievelijk artikel 49 van de AWR voldaan. Met de informatiebeschikking is vervolgens de weigering om (kopieën van) die ontbrekende stukken te verstrekken, geformaliseerd.
4.11.
Belanghebbende heeft hiertegen aangevoerd dat – kort gezegd – het fiscaal belang ontbreekt dan wel gekunsteld is en dat de Inspecteur in wezen informatie wenst te verkrijgen over de feitelijke vestigingsplaats van [bedrijf 1] . Het Hof verwerpt dit standpunt. Belanghebbende heeft nog geen begin van bewijs aangedragen waaruit zou volgen dat de Inspecteur slechts het onderzoek heeft geëntameerd met het oog op het vaststellen van de fiscale positie van [bedrijf 1] . Het Hof onderkent dat het onderzoek en de gestelde vragen mede relevant kunnen zijn voor de fiscale positie van [bedrijf 1] , maar dat betekent niet dat dit onderzoek niet tevens relevant is voor de vaststelling van belanghebbendes inkomen. In zoverre lopen beide onderzoeken gedeeltelijk parallel.
Het enkele feit dat de ‘trigger’ tot het instellen van een nader onderzoek is gelegen in het feit dat in de aangifte een aftrek van hypotheekrente is gepresenteerd die is verschuldigd aan een op Jersey gevestigde vennootschap, maakt een en ander niet anders. Dit gegeven rechtvaardigt op zichzelf een onderzoek en indien tijdens dat onderzoek informatie op tafel komt, kan dit nieuwe vragen oproepen, zoals bijvoorbeeld vragen over mogelijke inkomsten uit garantiestellingen of vragen over het mogelijk in aanmerking nemen van gebruikelijk loon. De controle-ambtenaar heeft ter zitting geloofwaardig verklaard dat in de betreffende map bijvoorbeeld stukken aanwezig waren over een bezoek van belanghebbende aan Jersey en een verslaglegging daarvan. Een dergelijk stuk kan licht werpen op de vraag wat voor werkzaamheden belanghebbende heeft verricht voor [bedrijf 1] en of dit rechtvaardigt dat een gebruikelijk loon in aanmerking wordt genomen.
Het Hof is voorts van oordeel dat in dit geval niet is gebleken van een phishing-expedition.
4.12.
Het voorgaande betekent dat belanghebbende alsnog kopieën dient te verstrekken van de in de betreffende map opgenomen stukken.
III. Toepassing van artikel 8:31 van de Awb
4.13.
Het Hof komt nu toe aan de vraag welke gevolgen moeten worden verbonden aan het feit dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Het Hof dient hierbij alle feiten en omstandigheden in aanmerking te nemen.
4.14.
Het Hof stelt voorop dat op basis van de wel overgelegde stukken nog geen begin van bewijs is af te leiden dat de Inspecteur zijn bevoegdheid tot het vragen van inlichtingen en het overleggen van stukken, heeft misbruikt. Zoals hiervoor is overwogen, is het Hof ervan overtuigd dat de gevraagde stukken van belang kunnen zijn voor de belastingheffing van belanghebbende en ook - mede gelet op de geloofwaardige verklaringen op de zitting van de controle-ambtenaar - dat het onderzoek mede is gericht op de belastingpositie van belanghebbende zodat mede om die reden de betreffende stukken zijn gevraagd. Onder die omstandigheden acht het Hof de door belanghebbende verdedigde vergaande consequentie, bestaande in de vernietiging van de informatiebeschikking, niet opportuun. Het Hof ziet ook geen aanleiding om andere consequenties aan het handelen van de Inspecteur te verbinden.
Het Hof merkt in dit verband nog het volgende op. Omdat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd bestaat de mogelijkheid dat in de niet vrijgegeven stukken/passages aanwijzingen zijn te vinden voor het door belanghebbende gestelde misbruik van bevoegdheid. Het Hof kan dat evenwel niet beoordelen omdat het die niet vrijgegeven stukken/passages niet kent. Maar een beslissing tot vernietiging van de informatiebeschikking op grond van een denkbeeldig feitencomplex acht het Hof volstrekt ongewenst omdat dat zou leiden tot uitholling van de wettelijke controlebevoegdheden van de Belastingdienst.
IV. Verzoek om vergoeding van werkelijke proceskosten in de verwijzingsprocedure
4.15.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de werkelijke kosten van de verwijzingsprocedure. Op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitaire bedragen als bedoeld in het eerste lid.
Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden. Het Hof is van oordeel dat daarvan geen sprake is. Het enkele feit dat de geheimhoudingskamer heeft geoordeeld dat de Inspecteur meer stukken moet overleggen dan hij aanvankelijk heeft gedaan, is daartoe onvoldoende. Het feit dat de Inspecteur niet alle stukken heeft overgelegd waarvan de geheimhoudingskamer heeft geoordeeld dat deze wel overgelegd moeten worden, noopt evenmin tot een vergoeding van de werkelijke kosten. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat het niet aannemelijk acht dat deze proceshouding van de Inspecteur voor belanghebbende heeft geleid tot meer kosten dan hij anders zou hebben gemaakt. De schriftelijke inbreng bij de geheimhoudingskamer, de reactie op het arrest van de Hoge Raad en de reactie op de conclusie van de Inspecteur na het arrest van de Hoge Raad, alsmede het bijwonen van de zitting, zouden rechtshandelingen zijn die ook zonder dit handelen van de Inspecteur zouden zijn gemaakt.
Slotsom
4.16.
De slotsom is dat zowel het hoger beroep als het incidentele hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Het Hof zal het beroep gegrond verklaren, de informatiebeschikking aanpassen en belanghebbende de gelegenheid geven om alsnog kopieën te verstrekken van de in de map aanwezige stukken, zoals bedoeld in de informatiebeschikking.
Ten aanzien van het griffierecht
4.17.
Omdat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijft, is voor het heffen van griffierecht van de Inspecteur inzake het hoger beroep geen plaats.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18.
Omdat het incidentele hoger beroep gegrond is, acht het Hof redenen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb ten aanzien van de behandeling van het incidentele hoger beroep.
4.19.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 4 (punten) x € 512 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 2.048. Dit betreft het incidenteel hoger beroep (1 punt), het bijwonen van de zitting bij het Hof Arnhem-Leeuwarden (1 punt), de schriftelijke reactie van 23 juni 2016 aan de geheimhoudingskamer (0,5), de conclusie naar aanleiding van het arrest van 6 september 2018 (0,5) en het bijwonen van de zitting van het Hof (1 punt).
4.20.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het Hof:
- -
verklaart zowel het hoger beroep als het incidentele hoger beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten;
- -
verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
- -
wijzigt de informatiebeschikking in die zin dat deze geen betrekking heeft op het jaar 2008;
- -
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding in het incidentele hoger beroep bij het Hof en bij het Hof Arnhem-Leeuwarden aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.048;
- -
stelt belanghebbende een termijn van vier weken, gerekend vanaf de dag dat deze uitspraak is verzonden, om alsnog te voldoen aan de informatiebeschikking in de vorm van het verstrekken van kopieën van de in de map bevindende stukken.
Aldus gedaan op 12 april 2019 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en M.H.P. Groenland, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.