Rb. Den Haag, 03-04-2013, nr. C/09/414447 / HA ZA 12-278
ECLI:NL:RBDHA:2013:3617
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
03-04-2013
- Magistraten
Mrs. H. Wien, W.A.G.J.W. Ferenschild, F.M. Bus
- Zaaknummer
C/09/414447 / HA ZA 12-278
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Insolventierecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2013:3617, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 03‑04‑2013
Uitspraak 03‑04‑2013
Mrs. H. Wien, W.A.G.J.W. Ferenschild, F.M. Bus
Partij(en)
Vonnis van 3 april 2013
in de zaak van
[eiser],
eiser,
wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. D.Th.J. van der Klei te Den Haag,
tegen
MR. [gedaagde],
zowel in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Delcon Nederland B.V. als in privé,
kantoorhoudende en wonende te [vestigings/woonplaats],
advocaat: mr. P. Wanders te Amsterdam.
Eiser zal hierna als [eiser] en gedaagde als [gedaagde] worden aangeduid. Waar nodig wordt een onderscheid gemaakt tussen [gedaagde] als curator en [gedaagde] in privé.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- —
de dagvaarding van 15 februari 2012,
- —
de akte van 18 april 2012, met 48 producties,
- —
de conclusie van antwoord van 30 mei 2012, met 9 producties,
- —
het tussenvonnis van 13 juni 2012 waarin een comparitie van partijen is gelast,
- —
de beschikking van 28 juni 2012, waarin een nadere datum is bepaald voor een comparitie van partijen voor een meervoudige kamer,
- —
de rolbeslissing van 11 juli 2012, waarin het partijen op verzoek is toegestaan ter comparitie van partijen pleitnotities voor te dragen,
- —
het proces-verbaal van de comparitie van partijen en van het pleidooi van 20 december 2012, met de daarin genoemde brieven met extra producties en met de twee pleitnotities,
- —
de brief van 9 januari 2013 van mr. Van der Klei met kopie aan mr. Wanders, waarin wordt meegedeeld dat partijen geen minnelijke regeling hebben kunnen treffen.
1.2.
De vonnisdatum is nader bepaald op vandaag.
2. De feiten
2.1.
[eiser], inmiddels gepensioneerd, is tot medio 1990 als ondernemer actief geweest in de oliehandel. Eind jaren tachtig is hij gaan participeren in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Beheersmaatschappij Wero Beheer B.V. (hierna: Wero Beheer), van welke vennootschap hij kort daarna directeur en enig aandeelhouder werd. Wero Beheer heeft in 1994 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Delcon Nederland B.V. (hierna: Delcon), een 100% dochtervennootschap, opgericht. [eiser] werd bestuurder van Delcon. Begin 1998 heeft Delcon, die evenals Wero Beheer gevestigd was te Eethen, een nevenvestiging geopend in de Botlek. [eiser] heeft de heer [bedrijfsleider] als bedrijfsleider voor die nevenvestiging aangesteld.
2.2.
Delcon richtte zich op het detacheren van personeel voor pijplas- en constructiewerkzaamheden. Delcon had, tezamen met andere dochtervennootschappen van Wero Beheer, een groepskrediet bij de ABN AMRO Bank. De boekhouding werd van Delcon werd verzorgd en gecontroleerd door het accountantskantoor ‘Gezamenlijke Accountants’ te Rotterdam.
2.3.
In april 1999 heeft de accountant van Delcon de jaarcijfers over 1998 opgemaakt, met als conclusie dat Delcon over dat jaar groot verlies geleden had. Op 30 juli 1999 heeft de ABN AMRO Bank het groepskrediet met onmiddellijke ingang opgezegd.
2.4.
Op 15 augustus 1999 hebben Wero Beheer en [bedrijfsleider] een schriftelijke koopovereenkomst gesloten, waarin, voor zover relevant is bepaald:
‘ De koopprijs bedraagt f 1,00 te verhogen met een variabel deel, gelijk aan 2% van de tot 1 september 2002 te betalen omzet (exclusief BTW) van Delcon. Het variabele deel is maximaal f 250.000,00 en is verschuldigd telkens aan het einde van dat kwartaal over de omzet van dat kwartaal, voor het eerst op 1 januari 2000.’
2.5.
Op 27 augustus 1999 heeft Wero Beheer de aandelen Delcon geleverd aan [bedrijfsleider]. Tevens werd [bedrijfsleider] met ingang van die datum enig bestuurder van Delcon.
2.6.
Per 1 september 1999 zijn de bedrijfsactiviteiten van Delcon gestaakt.
2.7.
Bij vonnis van 29 februari 2000 is Delcon door de rechtbank Breda failliet verklaard (hierna: ‘het faillissement’). Tot curator werd aangesteld mr. J.G.M. Zondag (hierna: Zondag), die werd bijgestaan door zijn kantoorgenoot en advocaat [gedaagde]. Tevens werd er een rechter-commissaris benoemd.
2.8.
Daags na het faillissement troffen Zondag en [gedaagde] een leeg kantoorpand van Delcon aan. Er was geen voorraad, geen inventaris en geen administratie aanwezig. Later heeft [bedrijfsleider] (een deel van) de administratie van Delcon bij Zondag en [gedaagde] bezorgd.
2.9.
Zondag en [gedaagde] hebben voorts onderzoek verricht naar de taakvervulling van de opvolgend bestuurders [eiser] en [bedrijfsleider] en naar de oorzaken van het faillissement. In dat kader is ook de administratie van Delcon bestudeerd door Zondag en [gedaagde], geassisteerd door een faillisementsmedewerker.
2.10.
Wegens vertrek van Zondag is [gedaagde] bij beschikking van de rechtbank Breda van 11 juli 2000 tot opvolgend curator benoemd.
2.11.
De belastingdienst en GAK Nederland B.V. (hierna: het GAK) hebben een boekenonderzoek verricht naar aanleiding van het faillissement van Delcon. De belastingdienst heeft onderzoek verricht naar de aanvaardbaarheid van de aangiften loonbelasting over de periode 1 januari 1995 tot en met 31 december 1999. Het GAK heeft onderzoek gedaan naar de loonadministratie over diezelfde periode. De belastingdienst heeft gerapporteerd op 23 augustus 2000. Het GAK heeft gerapporteerd op 2 en 3 oktober 2000. De belastingdienst en het GAK hebben, althans in eerste instantie, naheffingsaanslagen loonbelasting en premiecorrecties opgelegd van in totaal ruim NLG 2 miljoen.
2.12.
[gedaagde] heeft pro forma bezwaar gemaakt tegen de aanslagen van de belastingdienst en het GAK. Voorts heeft hij [bedrijfsleider] om commentaar op de onderzoeksresultaten van beide instanties gevraagd. Dat commentaar is uitgebleven.
2.13.
Begin 2001 heeft [gedaagde] aan de rechter-commissaris toestemming gevraagd voor aansprakelijkheidstelling van [eiser] en [bedrijfsleider] en voor het nemen van rechtsmaatregelen. De rechter-commissaris heeft daarvoor toestemming verleend bij brief van 8 maart 2001. Bij brief van 19 maart 2001 heeft [gedaagde] [eiser] en [bedrijfsleider] op grond van kennelijk onbehoorlijk bestuur aansprakelijk gesteld voor de schulden van Delcon. De brief aan [eiser] houdt onder meer het volgende in:
‘ (…)
- 2.
Met medewerking van onder andere de belastingdienst Breda en het LISV (Rb: Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen, waarvan het GAK onderdeel uitmaakt) heb ik een uitvoerig onderzoek verricht naar de boekhouding en de administratie van (…) Delcon Nederland B.V. U was tot 27 augustus 1999 bestuurder, althans feitelijk leidinggevende van de vennootschap.
- 3.
Mijn onderzoek heeft de conclusie opgeleverd dat de administratie van de vennootschap in ieder geval over de jaren 1998 en 1999 volstrekt op onjuiste wijze is gevoerd. Uit de bankadministratie is gebleken dat in de periode van 1 juli 1998 tot medio september 1999 voor in totaal NLG 350.000,-- aan kasopnames en voor in totaal ruim NLG 200.000,-- aan chequebetalingen is gedaan, zonder dat deze betalingen op enigerlei wijze door de vennootschap zijn verantwoord. De kasadministratie van de vennootschap ontbreekt in zijn geheel.
- 4.
Een en ander heeft geleid tot de vaststelling dat u als bestuurder niet aan uw verplichtingen op grond van art. 2:10 van het burgerlijk wetboek (BW) heeft voldaan.
(…)
- 6.
Het tweede lid van artikel 2:248 BW bepaalt dat, indien het bestuur van de vennootschap niet heeft voldaan aan —onder meer — zijn verplichting uit artikel 2:10 BW het zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld (…)
- 7.
De consequentie van een en ander is dat ik u bij deze in de hoedanigheid van bestuurder van Delcon Nederland BV aansprakelijk houdt voor de schulden van de vennootschap. Het is aan u te bewijzen dat deze onbehoorlijke taakvervulling geen belangrijke oorzaak van het faillissement is.
- 8.
Voor de goede orde wijs ik u nog op het zevende lid van artikel 2: 248 BW dat bepaalt dat met de bestuurder voor de toepassing van de bestuurdersaansprakelijkheid gelijk wordt gesteld degene die het beleid van de vennootschap heeft bepaald of mede heeft bepaald, als ware hij bestuurder.
- 9.
Graag verneem ik binnen 14 dagen na heden uw reactie en een voorstel hoe u denkt aan uw verplichtingen jegens de boedel te zullen voldoen.’
2.14.
[bedrijfsleider] heeft schriftelijk gereageerd en aansprakelijkheid van de hand gewezen. [eiser] heeft zich middels zijn advocaat mr. Van der Klei begin april 2001 tot [gedaagde] gewend en verzocht om inzage in de administratie van Delcon. Voorts heeft Van der Klei aangegeven na die inzage en na overleg met [eiser] daaromtrent inhoudelijk te reageren op de aansprakelijkstelling. In juni 2001 hebben mr. Van der Klei en een medewerker of medewerkers van het door [eiser] ingeschakelde accountantskantoor ‘Ernst & Young Accountants’ de zich onder [gedaagde] bevindende administratie van Delcon ingezien en (gedeeltelijk) gekopieerd.
2.15.
Op 31 oktober 2001 heeft [gedaagde] met toestemming van de voorzieningenrechter op 31 oktober 2001 conservatoire (derden-)beslagen doen leggen op vermogensbestanddelen van [eiser], waaronder zijn woning en sierraden. De beslagen zijn begin 2002, nadat [eiser] zekerheid had gesteld door een bankgarantie, opgeheven.
2.16.
Op 30 november 2001 heeft [gedaagde] als curator [eiser] en [bedrijfsleider] met toestemming van de rechter-commissaris gedagvaard en onder meer gevorderd dat zij hoofdelijk zouden worden veroordeeld tot betaling van het faillissementstekort. [gedaagde] heeft daaraan ten grondslag gelegd dat er sprake was van, kort gezegd, kennelijk onbehoorlijk bestuur in de zin van artikel 2:248 BW. [gedaagde] heeft zich daarbij beroepen op schending van de boekhoudplicht en schending van de publicatieplicht, waardoor voldaan zou zijn aan het bewijsvermoeden van artikel 2:248 lid 2 BW. Subsidiair is onrechtmatige onttrekking van gelden aan de boedel voor een bedrag van NLG 565.000,--aan gedaagden tegengeworpen. [gedaagde] heeft [eiser] en [bedrijfsleider] aansprakelijk gesteld voor het tekort in het faillissement, op dat moment ongeveer NLG 3.000.000,00.
2.17.
[eiser] heeft bij conclusie van antwoord verweer gevoerd en daarbij een beroep gedaan op de onderzoeksresultaten van Ernst & Young Accountants, welke zijn neergelegd in een brief van 21 december 2001 aan [eiser]. In de loop van de procedure is er door [eiser], ter onderbouwing van diens verweer, een aanvullende brief van Ernst & Young Acccountants van 21 november 2002 overgelegd.
2.18.
De rechtbank Breda heeft bij tussenvonnis van 21 juli 2004 ten aanzien van de gestelde schending van de boekhoudplicht onder meer het volgende overwogen:
‘3.14.
(…) Voor de vraag of [eiser] heeft voldaan aan zijn administratie- en boekhoudverplichting dient (…) zijn handelen als bestuurder vóór 27 augustus 1999 beoordeeld te worden. (…).
3.33.
(…)
Samenvattend concluderen betreffende accountants (Rb: verbonden aan Ernst & Young Accountants) dat hen (…) niet gebleken is dat de chequebetalingen en de kasopnames niet verantwoord zijn in de administratie van Delcon. Aangaande boekjaar 1999 hebben de door [eiser] ingeschakelde accountants geen onderzoek gedaan.
3.34.
De curator betwist de bevindingen van de door [eiser] ingeschakelde accountants en stelt dat het onderzoek van de accountants van Ernst & Young inhoudelijk niet juist is geweest.(…)
3.35.
Anders dan [eiser] meent, kunnen de bevindingen van de door hem ingeschakelde accountants niet leiden tot directe afwijzing van de vordering van de curator. Op de eerste plaats is dit een op verzoek van slechts één partij opgesteld deskundigenrapport. Verder geldt dat de omstandigheid dat die deskundigen in hun visie op basis van de aanwezige boekhouding een verantwoording voor genoemde betalingen hebben gevonden, dit nog niet zonder meer inhoudt dat die boekhouding op zichzelf op correcte wijze, in de zin van art. 2:10 BW, is gevoerd.
3.36.
Op de curator rust de bewijslast van zijn stelling dat over 1998 en 1999 geen deugdelijke kasadministratie is bijgehouden. De rechtbank zal, gelet op de gemotiveerde betwisting van die stelling door [eiser], de curator tot bewijslevering toelaten.’
Met betrekking tot de debiteurenadministratie heeft de rechtbank Breda een vergelijkbare overweging gegeven en eveneens een bewijsopdracht aan de curator gegeven. In het kader van de bewijsopdracht heeft de rechtbank een aan het accountantskantoor ‘Deloitte en Touche’ verbonden accountant tot deskundige benoemd. De gestelde schending van de publicatieplicht heeft de rechtbank Breda niet aangenomen.
2.19.
Bij eindvonnis van 4 april 2007 heeft de rechtbank Breda voor zover relevant geoordeeld:
‘Vast staat, en zo constateert de deskundige ook, dat een belangrijk deel van de administratie thans niet (meer) voorhanden is, hetgeen het onderzoek aanzienlijk heeft bemoeilijkt en op onderdelen zelfs onmogelijk gemaakt. Dat doet er echter niet aan af dat op de curator de bewijslast — en daarmee ook het bewijsrisico — rust van de stelling dat de boekhouding ook ten tijde van het bestuur van Delcon door [eiser] niet voldeed aan art. 2:10 BW. Uit het deskundigenbericht volgt naar het oordeel van de rechtbank dat niet kan worden vastgesteld dat zulks het geval is geweest. De curator is derhalve niet in de bewijslevering geslaagd.’
De subsidiaire grondslag voor de vordering, het onrechtmatig onttrekken van gelden aan de boedel, heeft de rechtbank Breda met verwijzing naar genoemd deskundigenbericht eveneens verworpen. De rechtbank Breda heeft de vorderingen jegens [eiser] afgewezen en de curator veroordeeld tot betaling van € 23.348,00 aan proceskosten. De vordering van de curator jegens [bedrijfsleider] is toegewezen.
2.20.
Tegen het vonnis in de zaak jegens [eiser] heeft [gedaagde] met toestemming van de rechter-commissaris hoger beroep ingesteld. In de memorie van grieven van 16 oktober 2007 heeft [gedaagde] onder meer bepleit:
‘Grief I Bewijslastverdeling
(…)
De Rechtbank had (…) tot de conclusie moeten komen dat de curator voorshands in de bewijslevering terzake schending van artikel 2:10 BW door het bestuur van Delcon geslaagd geacht kon worden. De aangetroffen boekhouding was immers incompleet en kon geen eenvoudig inzicht bieden in de rechten en plichten van de onderneming. (…) [eiser] (maakte) relevant onderdeel uit(…) van het bestuur van Delcon.(…) [eiser] was vanaf het begin (…) enig aandeelhouder(…) en enig bestuurder van Delcon. Een en ander tot aan 27 augustus 1999. Op die dag zijn de aandelen van Delcon, tegen een symbolische prijs van f 1,00 overgedragen aan [bedrijfsleider]. Voorts is [eiser] die dag afgetreden als bestuurder van Delcon en heeft [bedrijfsleider] zich als bestuurder laten inschrijven. Zulks geschiedde slechts vijf dagen vóór de beëindiging van de bedrijfsactiviteiten van Delcon en slechts enkele maanden voor het faillissement.
(…)
De rechtbank had de stellingen van de curator in die zin dienen op te vatten dat [eiser], ondanks de omstandigheid dat hij ten tijde van het faillissement niet meer statutair bestuurder was, tot het ‘bestuur’als bedoeld in artikel 2:248 BW behoorde te worden gerekend.
(…)
Uit het voorgaande volgt dat de Rechtbank ten onrechte aan de curator het bewijs heeft opgedragen van schending van de boekhoudplicht, zij had [eiser] tegenbewijs dienen op te dragen.
(…)
Los van het hierboven besprokene (…) stelt de curator subsidiair (…) dat de Rechtbank op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 150 Rv, tot een omkering van de bewijslast had dienen te komen.(…)
Grief II Bewijswaardering
(…).’
2.21.
Het gerechtshof 's‑Hertogenbosch heeft het vonnis van de rechtbank Breda bij arrest van 27 januari 2009 bekrachtigd en de vorderingen jegens [eiser] opnieuw afgewezen. Voorts heeft het gerechtshof de curator veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van [eiser] begroot op € 8.876,00.
2.22.
[gedaagde] heeft geen beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof.
2.23.
Tijdens de dagvaardingsprocedure bij de rechtbank Breda heeft [eiser] onder meer een verzoek ex art. 73 jo 65 Fw ingediend, primair strekkende tot ontslag van [gedaagde] q.q. en aanwijzing van een opvolgend curator, subsidiair tot benoeming van een tweede curator om te bezien of [gedaagde] in redelijkheid had gedaan wat van hem gevergd kon worden. De rechter-commissaris heeft op 16 april 2003 geoordeeld dat [eiser] niet-ontvankelijk was in zijn verzoek en dat de curator overigens gedaan had wat in redelijkheid van hem mocht worden verwacht. De rechtbank Breda heeft in hoger beroep, bij beschikking van 4 juli 2003, een gelijkluidend oordeel geveld.
2.24.
Bij brief van 28 mei 2010 heeft [eiser] [gedaagde] als curator en in privé aansprakelijk gesteld wegens onrechtmatige beslaglegging en onrechtmatige dagvaarding. Die aansprakelijkstelling is door [gedaagde] van de hand gewezen.
2.25.
Daarop heeft [eiser] bij verzoekschrift om een voorlopig getuigenverhoor verzocht, welk verzoek door de rechtbank Rotterdam is gehonoreerd. In dat kader zijn er op 9 maart 2011 en 21 maart 2011 getuigen gehoord, waaronder [gedaagde].
2.26.
Op 15 februari 2012 is [eiser] tot dagvaarding van [gedaagde] als curator en in privé overgegaan.
3. De geschillen, verkort weergegeven
3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
- a)
voor recht verklaart dat [gedaagde] in privé en als curator in het faillissement van Delcon onzorgvuldig heeft gehandeld door conservatoir (derden-)beslag te leggen en aansprakelijk is voor de schade die [eiser] als gevolg daarvan heeft geleden;
- b)
[gedaagde] in privé en als curator hoofdelijk veroordeelt tot vergoeding van de schade als onder a) bedoeld;
- c)
voor recht verklaart dat [gedaagde] in privé en als curator in het faillissement van Delcon onzorgvuldig heeft gehandeld door het dagvaarden van [eiser] op grond van kennelijk onbehoorlijk bestuur en aansprakelijk is voor de schade die [eiser] als gevolg daarvan heeft geleden;
- d)
[gedaagde] in privé en als curator hoofdelijk veroordeelt tot vergoeding van de schade als onder c) bedoeld;
- e)
[gedaagde] in privé en als curator hoofdelijk veroordeelt tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten, de proceskosten en de nakosten, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2.
Aan zijn vordering legt [eiser] ten grondslag dat [gedaagde], curator in het faillissement van Delcon, onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. De curator had, kort gezegd, [eiser] niet mogen dagvaarden op grond van kennelijk onbehoorlijk bestuur en evenmin beslag mogen leggen.
3.3.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover relevant, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Verjaring/rechtsverwerking
4.1.
[gedaagde] heeft als meest verstrekkend verweer gevoerd — zij het summier en voor het eerst ter comparitie van partijen — dat de vorderingen van [eiser] zijn verjaard, althans dat er van rechtsverwerking sprake is. De rechtbank verwerpt deze verweren en overweegt daartoe als volgt. Volgens [gedaagde] zou [eiser] reeds in 2001 van oordeel zijn geweest dat het optreden van [gedaagde] jegens hem kansloos was en dat hij daardoor schade zou leiden. Hij had ingevolge artikel 3: 310 BW binnen vijf jaar daarna een rechtsvordering moeten instellen, hetgeen hij heeft nagelaten, aldus [gedaagde]. [gedaagde] heeft die stelling niet nader toegelicht, ook niet nadat [eiser] ter comparitie heeft aangevoerd eerst op grond het voorlopig getuigenverhoor in 2011 dusdanig geïnformeerd te zijn dat hij jegens [gedaagde] een rechtsvordering kon instellen. Het beroep op verjaring wordt daarom als onvoldoende onderbouwd verworpen. Ook het beroep op rechtsverwerking faalt, nu [gedaagde] niet heeft gesteld op grond waarvan hij er tot aan het moment van dagvaarding in 2011, althans tot het moment van aansprakelijkstelling in mei 2010, gerechtvaardigd op vertrouwde dat [eiser] geen rechtsvordering jegens hem zou instellen. Evenmin heeft [gedaagde] onderbouwd dat zijn positie onredelijk zou zijn benadeeld of verzwaard nu [eiser] zijn aanspraak alsnog geldend tracht te maken.
4.2.
De rechtbank komt aldus aan een inhoudelijke beoordeling van het optreden van [gedaagde] jegens [eiser] toe.
Grondslagen hoofdvorderingen
4.3.
[eiser] heeft zich primair op schending van de Maclou-norm en subsidiair op misbruik van procesrecht beroepen. [eiser] heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [gedaagde] hem niet had mogen dagvaarden en, in het verlengde daarvan, geen hoger beroep had mogen instellen tegen het vonnis van de rechtbank Breda. Ook had [gedaagde] volgens [eiser] geen conservatoir (derden-)beslag mogen doen leggen. De verwijten die [eiser] [gedaagde] maakt, laten zich aldus samenvatten dat [gedaagde] geen deugdelijk onderzoek heeft verricht naar de administratie en de boekhouding van Delcon en onvoldoende heeft onderscheiden tussen de positie van [bedrijfsleider] als bestuurder ten tijde van het faillissement en [eiser] als oud-bestuurder. Dit heeft gemaakt dat [gedaagde] lichtvaardig, op grond van onjuiste feiten en op grond van niet te bewijzen stellingen tot dagvaarding van [eiser] is overgegaan, aldus die laatste. De in het kader van de aansprakelijkstelling gelegde conservatoire (derden-)beslagen ontberen volgens [eiser] diezelfde feitelijke en juridische grondslag.
De Maclou-norm: zorgplichten curator
4.4.
Met betrekking tot de door [eiser] gestelde schending van de Maclou-norm (geïntroduceerd in HR NJ 1996,727Maclou en nader uitgewerkt in HR NJ 2004/293Interplan, HR NJ 2012, 515, Gips) overweegt de rechtbank als volgt. De Maclou-norm houdt in dat een curator behoort te handelen zoals in redelijkheid mocht worden verlangd van een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende curator die zijn taak met nauwgezetheid en inzet verricht. De norm ziet op de wijze waarop de faillissementscurator de hem in art. 68 Faillissementswet opgedragen taak — beheer en vereffening van de boedel- dient uit te oefenen jegens degenen in wier belang hij die taak uitoefent, te weten de schuldeisers, en jegens derden met de belangen van wie hij bij de uitoefening van die taak rekening heeft te houden, zoals de gefailleerde. De curator dient zich daarbij te richten naar het belang van de boedel, maar het is in beginsel aan zijn inzicht en ervaring overgelaten op welke wijze en langs welke weg dat belang het beste kan worden gediend. Hetzelfde geldt voor de wijze waarop hij rekening houdt met andere bij het beheer en de afwikkeling van de boedel betrokken belangen en voor de wijze waarop hij bij dat beheer of die afwikkeling uiteenlopende, soms tegenstrijdige belangen tegen elkaar afweegt.
4.5.
[eiser] is geen schuldeiser van de boedel. De vraag is of [eiser], in zijn hoedanigheid van oud-bestuurder die wordt aangesproken op grond van bestuurdersaansprakelijkheid in de zin van 2:248 BW, een belang heeft waarmee de curator bij de uitoefening van zijn taak rekening heeft te houden. Indien en voor zover dat al zo is, ziet de rechtbank zonder nadere toelichting van [eiser] — die ontbreekt — niet in waarom [gedaagde] in dit geval binnen de hem als curator toegekende ruime beleidsvrijheid, het belang van [eiser] om niet aangesproken te worden zo zwaar moest laten wegen dat hij afzag van aansprakelijkstelling van en rechtsmaatregelen tegen [eiser]. De aansprakelijkstelling van [eiser] en de rechtsmaatregelen waren immers in het belang van de boedel, het belang waar de curator zich in de eerste plaats naar moet richten. Het enkele belang van [eiser] om gevrijwaard te blijven van procedures legt daartegenover onvoldoende gewicht in de schaal.
Misbruik van procesrecht
4.6.
Eén en ander laat onverlet dat de beleidsvrijheid van de curator wordt begrensd door de plicht om geen misbruik van procesbevoegdheid te maken. Daarbij dient echter getoetst te worden aan de daarvoor toepasselijke maatstaf, niet aan de Maclou-norm. Van misbruik van procesrecht kan volgens de Hoge Raad sprake zijn indien de vordering van [gedaagde] jegens [eiser] was gebaseerd
- a)
op feiten en omstandigheden waarvan [gedaagde] de onjuistheid kende of had behoren te kennen of
- b)
op stellingen waarvan hij op voorhand had moeten begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (HR 29 juni 2007, LJN BA3516).
[eiser] is van mening dat er zowel van het onder a) als het onder b) bedoelde sprake is.
4.7.
Bij toetsing aan de maatstaf voor misbruik van procesrecht zal de rechtbank terughoudendheid betrachten, in lijn met de jurisprudentie en gegeven de aard van de zaak. Zij licht dat als volgt toe. Uitgangspunt is dat eenieder vrije toegang heeft tot de rechter en dus ook een procedure mag beginnen (art. 6 lid 1 EVRM en art. 17 Grondwet). Om dat recht te waarborgen, is de drempel om een procedure te beginnen laag. De dagvaarding behoort ingevolge art. 111 Rv de eis en de gronden daarvan en, voor zover bekend, de verweren en de gronden daarvoor te vermelden, met ruimte voor bewijslevering in een later stadium.
Voorts is van belang dat de beslissing van [gedaagde] om [eiser] te dagvaarden is gebaseerd op de algemene beheerstaak van de curator zoals die is vastgelegd in het eerdergenoemd artikel 68 Faillissementswet: het beheer en de vereffening van de boedel. Daarbij komt een ruime mate van beleidsvrijheid toe aan de curator. Het is aan de curator af te wegen of de boedel gebaat is bij aansprakelijkheidstelling van (oud-)bestuurders.
Tot slot merkt de rechtbank op dat toetsing aan de maatstaf voor misbruik van procesrecht dient te worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden zoals die bekend waren of bekend behoorden te zijn ten tijde van de beslissing om te dagvaarden en ten tijde van het instellen van hoger beroep. Toetsing dient aldus ‘ex tunc’ plaats te vinden. Voor ‘hindsight bias’ moet worden gewaakt.
4.8.
De rechtbank komt, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, tot het oordeel dat de beslissing van [gedaagde] om [eiser] te dagvaarden geen misbruik van procesbevoegd oplevert, evenmin als de beslissing om hoger beroep in te stellen en de beslissing om conservatoir beslag te doen leggen. Zij overweegt daartoe als volgt.
4.9.
De bezwaren van [eiser] komen er in de kern op neer dat [gedaagde] heeft miskend dat hij voor een geslaagd beroep op artikel 2:248 BW diende te bewijzen dat [eiser] zijn bestuurstaak onbehoorlijk had uitgevoerd en dat hij, om terug te kunnen vallen op het bewijsvermoeden van artikel 2:248 lid 2 BW, diende te bewijzen dat [eiser] niet had voldaan aan de administratieplicht en de publicatieplicht. Daarbij heeft [gedaagde] volgens [eiser] uit het oog verloren dat bewijsstukken die betrekking hadden op de situatie ten tijde van het faillissement begin 2000, geen bewijs van zijn stellingen jegens [eiser] opleverden, omdat [eiser], in tegenstelling tot [bedrijfsleider], vanaf 27 augustus 1999 geen bestuurder meer van Delcon was. Vanwege het gebrek aan bewijs voor schending van de boekhoudplicht en de publicatieplicht door [eiser], had [gedaagde] behoren te weten dat zijn vorderingen jegens [eiser] geen kans van slagen hadden, aldus die laatste.
4.10.
Aan [eiser] kan worden nagegeven dat de stelling van de curator dat [eiser] niet aan de publicatieplicht had voldaan, feitelijk onjuist was. Dat betekent echter nog niet dat er sprake is van misbruik van procesrecht, nu [gedaagde] zich immers ook beriep op onbehoorlijk bestuur en op schending van de administratieplicht. Voor wat betreft laatstgenoemde grondslagen geldt dat [gedaagde] blijkens het eindvonnis van de rechtbank Breda en het arrest van het Hof 's‑Hertogenbosch uiteindelijk onvoldoende overtuigend bewijs heeft kunnen leveren. De onbewijsbaarheid van aangevoerde feiten en ingenomen stellingen is echter onvoldoende om misbruik van procesrecht aan te kunnen nemen (vgl. HR 29 juni 2007, LJN BA3516). Daarbij komt dat [gedaagde] wel enige onderbouwing had voor zijn stelling dat de administratieplicht ook al werd geschonden in de tijd dat [eiser] nog bestuurder was. Een deel van de boekhouding over die periode ontbrak immers, de debiteurenadministratie in die periode bleek fouten te bevatten en het rapport over het boekenonderzoek door de belastingdienst en het GAK vormde een onderbouwing van de stelling dat de loonadministratie over de periode 1995 tot en met 1999 hiaten bevatte. De rechtbank Breda heeft de vorderingen van [gedaagde] dan ook niet onmiddellijk afgewezen, maar, naar aanleiding van de betwisting van diens stellingen door [eiser], die zich beriep op de in 2.17. genoemde rapporten van Ernst & Young, een deskundige benoemd en [gedaagde] belast met het bewijsrisico. Voor zover [eiser] stelt dat [gedaagde] het verweer van [eiser] van meet af aan had moeten meewegen, geldt dat ten tijde van de beslaglegging en het uitbrengen van de dagvaarding de rapporten van Ernst & Young nog niet gereed waren en dat [eiser] evenmin zijn inhoudelijk standpunt naar aanleiding van de aansprakelijkheidstelling kenbaar had gemaakt, ondanks verzoeken daartoe van [gedaagde].
4.11.
De rechtbank overweegt bovendien dat [gedaagde], naar onweersproken is gesteld, toestemming heeft gevraagd en gekregen van de rechter-commissaris voor de aansprakelijkstelling van [eiser] in maart 2001, voor het leggen van de conservatoire beslagen, voor het doen uitbrengen van de dagvaarding en voor het instellen van appèl. Bovendien heeft [gedaagde], zoals hij onbetwist heeft aangevoerd, de rechter-commissaris door middel van verslagen steeds van de stand van zaken in het faillissement op de hoogte gehouden. [gedaagde] heeft de gewraakte beslissingen dus met toestemming van de daartoe aangewezen en inhoudelijk toetsende instantie genomen, die deze procedures blijkbaar niet op voorhand kansloos achtte.
4.12.
Waar [eiser] voorts aanvoert dat [gedaagde] in eerste aanleg en in hoger beroep een bij voorbaat kansloze stelling terzake de bewijslastverdeling heeft ingenomen, nu die voor wat betreft schending van de boekhoudplicht bij de curator ligt, geldt dat die stelling feitelijke grondslag ontbeert. [gedaagde] heeft zich, zo volgt uit de dagvaarding en eerste grief (ro. 2.20) niet, althans niet primair op het standpunt gesteld dat de bewijslast terzake op [eiser] rust, maar op het standpunt dat de rechtbank van een bewijsvermoeden uit had moeten gaan en aan [eiser] tegenbewijs had moeten opdragen.
4.13.
De rechtbank concludeert dat de stelling dat [gedaagde] misbruik van procesrecht zou hebben gemaakt omdat hij aan diens vordering feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd waarvan hij de onjuistheid kende of had behoren te kennen, onvoldoende is onderbouwd. Nu ook niet deugdelijk is onderbouwd dat de stellingen van [gedaagde] in eerste aanleg of in hoger beroep bij voorbaat kansloos waren, zijn de vorderingen van [eiser], ook voor zover gebaseerd op misbruik van procesrecht, niet toewijsbaar. Dit geldt zowel voor [gedaagde] als curator als ook in privé.
Risico-aansprakelijkheid van [gedaagde] als curator voor de schade als gevolg van de conservatoire beslagen.
4.14.
[eiser] heeft zich, ingeval het beroep op schending van de Maclou-norm en misbruik van procesrecht niet zou slagen, op het standpunt gesteld dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade als gevolg van de conservatoire beslagen, omdat de vorderingen jegens [eiser] door de rechtbank Breda en het gerechtshof 's‑Hertogenbosch zijn afgewezen. Dat standpunt is door [gedaagde] niet betwist en, met verwijzing naar vaste jurisprudentie, ook juist. Degene die beslag legt, ook degene die conservatoir beslag legt, handelt op eigen risico en dient, bijzondere omstandigheden daargelaten, de door het beslag geleden schade te vergoeden, indien het ten onrechte blijkt te zijn gelegd. Dat is ook zo in het geval dat de beslaglegger, op verdedigbare gronden van het bestaan van zijn vorderingsrecht overtuigd, bij het leggen van het beslag niet lichtvaardig heeft gehandeld (vgl. HR NJ 1965, 331, HR NJ 1992, 321 en HR NJ 1997, 366). Nu [gedaagde] de conservatoire beslagen als curator heeft doen leggen, is hij voor de beslagschade in beginsel ook slechts als curator aansprakelijk en niet in privé. Voor privé aansprakelijkheid terzake heeft [eiser] onvoldoende gesteld, zoals [gedaagde] terecht heeft doen betogen.
4.15.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat [eiser] geen belang bij toewijzing van de vordering terzake beslagschade heeft, nu de omvang van de boedel van Delcon niet toereikend is om een concurrente vordering van [eiser] op die boedel te kunnen voldoen. De boedel zou ‘leeg’ zijn. Het enkele feit dat de boedel momenteel geen verhaal biedt, staat, indien juist, echter niet aan toewijzing van de vorderingen terzake van de beslagschade in de weg. De rechtbank zal de vordering van [eiser] als vermeld in r.o. 3.1. sub a toewijzen jegens [gedaagde] als curator. De vordering van [eiser] als vermeld in r.o. 3.1. sub b is niet toewijsbaar, omdat [eiser] in deze procedure niet heeft gesteld wat de hoogte van zijn gevorderde beslagschade is en de rechtbank bovendien niet inziet welk belang [eiser] bij die vordering heeft naast toewijzing van de sub a gevorderde verklaring voor recht.
Proceskosten
4.16.
[eiser] zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 267,00 aan griffierecht, € 1.356,00 aan forfaitair salaris advocaat (3 punten × tarief II) en € 131,- nakosten, dat is in totaal € 1.754,-, dat bedrag nog te vermeerderen met € 68,- in geval van betekening van dit vonnis en met de wettelijke rente en uitvoerbaar bij voorraad, zoals bij antwoord geconcludeerd namens [gedaagde].
5. De beslissingen
De rechtbank:
5.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] als curator in het faillissement van Delcon aansprakelijk is voor de schade die [eiser] als gevolg van de door [gedaagde] als curator ten laste van [eiser] gelegde conservatoire beslagen heeft geleden;
5.2.
wijst de vorderingen van [eiser] voor het overige af;
5.3.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] begroot op in totaal € 1.754,-, dat bedrag vermeerderd met de wettelijke rente daarover met ingang van 18 april 2013 en met € 68,- in geval van betekening van dit vonnis;
5.4.
verklaart de proceskostenveroordeling in dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Wien, mr. W.A.G.J.W. Ferenschild en mr. F.M. Bus en in het openbaar uitgesproken op woensdag 3 april 2013.