Zoals vastgesteld door de rechtbank Haarlem in het vonnis van 2 september 2009 onder rov. 2.1 t/m 2.11 en door het hof te Amsterdam in het arrest van 5 april 2011 in hoger beroep als vaststaand aangemerkt in rov. 2.1.
HR, 21-12-2012, nr. 11/03205
ECLI:NL:HR:2012:BX9023
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-12-2012
- Zaaknummer
11/03205
- Conclusie
mr. L. Timmerman
- LJN
BX9023
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Bestuursprocesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BX9023, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑12‑2012
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ5682
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ5682
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX9023
ECLI:NL:HR:2012:BX9023, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑12‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ5682, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX9023
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ5682, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ5682, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX9023
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑07‑2011
- Vindplaatsen
Gst. 2013/29 met annotatie van L.J.M. Timmermans
AB 2014/2 met annotatie van S.A.J. Munneke
AR-Updates.nl 2012-1101
VAAN-AR-Updates.nl 2012-1101
Conclusie 21‑12‑2012
mr. L. Timmerman
Partij(en)
11/03205
mr. L. Timmerman
Zitting 28 september 2012
Conclusie inzake:
[Eiseres]
tegen
Stichting Bestuursassistentie Christen Democratisch Appel
Kern: Deze zaak betreft de vraag of eiseres in cassatie (hierna: [eiseres]) gehouden is om onkostenvergoedingen die haar zijn uitbetaald door de Stichting Bestuursassistentie Christen Democratisch Appel (hierna: de Stichting), in haar hoedanigheid van gemeenteraadslid en fractievoorzitter voor het CDA in de gemeenteraad van Amsterdam, als onverschuldigd aan de Stichting terug te betalen, nu is gebleken dat de uitbetaling van deze onkostenvergoedingen in strijd was met art. 99 Gemeentewet en de Stichting de totale waarde van de onkostenvergoedingen heeft moeten terugbetalen aan de gemeente Amsterdam. Rechtbank en hof hebben geoordeeld dat de uitbetaling van de onkostenvergoeding is aan te merken als een nietige rechtshandeling op grond van art. 3:40 lid 2 BW en dat het volledig uitgekeerde bedrag aan onkostenvergoedingen door de Stichting kan worden teruggevorderd als onverschuldigd betaald.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
[Eiseres] was in de periode van 2002 tot 2005 lid van de gemeenteraad van Amsterdam namens het CDA. Uit dien hoofde was zij tevens bestuurslid van de Stichting. Vanaf 2004 was [eiseres] tevens voorzitter van de raadsfractie van het CDA.
1.2
De statutaire doelstelling van de Stichting is het verlenen van bestuurs- en administratieve ondersteuning aan leden van het CDA die zitting hebben in vertegenwoordigende lichamen en die woonachtig zijn in Amsterdam. [Eiseres] was sinds 2004 voorzitter van de Stichting.
Artikel 9 van de statuten van de Stichting luidt als volgt:
"De bestuursleden genieten geen financieel voordeel uit hoofde van het vervullen van hun bestuursfunctie. De in de uitoefening van hun functie gemaakte onkosten worden hen vergoed."
1.3
De Stichting heeft op grond van de Verordening op de fractieondersteuning jaarlijks een financiële bijdrage van de gemeente Amsterdam ontvangen. Deze Verordening is door de raad van de gemeente Amsterdam vastgesteld op 18 december 2002 en is in werking getreden op 21 december 2002. De Verordening op de fractieondersteuning beoogt uitvoering te geven aan artikel 33 van de Gemeentewet.
Artikel 33 Gemeentewet luidt als volgt:
"1.
De raad en elk van zijn leden hebben recht op ambtelijke bijstand.
2.
De in de raad vertegenwoordigde groeperingen hebben recht op ondersteuning.
3.
De raad stelt met betrekking tot de ambtelijke bijstand en ondersteuning van de in de raad vertegenwoordigde groeperingen een verordening vast."
In de Verordening op de fractieondersteuning is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 1
- a.
De door de onderscheiden groeperingen ter assistentie van de raadsfracties aangewezen stichtingen ontvangen jaarlijks van gemeentewege een financiële bijdrage in de kosten van bijstand in de werkzaamheden.
(...)
Artikel 2
- 1.
De financiële bijdrage dient ter bestrijding van de personele, materiële en andere kosten welke verband houden met de werkzaamheden van de groepering en wordt uitgekeerd aan de stichting.
2.
De bijdrage mag in ieder geval niet gebruikt worden ter bekostiging van uitgaven die in strijd zijn met wettelijke bepalingen."
1.4
De Stichting heeft de ingevolge de Verordening op de fractieondersteuning van de gemeente Amsterdam ontvangen financiële bijdrage gebruikt voor het verstrekken van forfaitaire onkostenvergoedingen aan de gemeenteraadsleden (fractieleden) van het CDA2.. Voorts is uit de bijdrage een afzonderlijke forfaitaire vergoeding toegekend aan de voorzitter van de CDA-fractie.
1.5
Op grond van besluiten van het bestuur van de Stichting van 2002 en van 5 januari 20043., zijn in 2004 door de Stichting forfaitaire onkostenvergoedingen aan de raadsleden van het CDA uitgekeerd van € 1.250,-- per twee maanden. Voorts is een forfaitaire vergoeding uitgekeerd aan de voorzitter van de fractie van € 1.000, --. In de periode van 2002 tot en met medio 2005 heeft [eiseres] in totaal € 25.000,-- aan forfaitaire onkostenvergoedingen van de Stichting ontvangen. Daarnaast ontving [eiseres] als gemeenteraadslid van de gemeente de vaste onkostenvergoeding voor de uitoefening van het raadslidmaatschap op grond van artikel 3 van de Verordening vergoedingen raads- en commissieleden 2003 ter hoogte van € 196,49 per maand.
1.6
Op 2 mei 2005 heeft Accountancy en Consultancy Amsterdam (ACAM) aan de raad gerapporteerd over de verantwoording van de besteding van de financiële bijdragen over 2002 en 2003 door de Stichting. Daarbij heeft ACAM geconstateerd dat over 2002 en 2003 forfaitaire vergoedingen aan de raadsleden van de CDA-fractie zijn verstrekt. Naar aanleiding van de rapportage van ACAM heeft de raad besloten tot een nader onderzoek naar de (on)toelaatbaarheid en (on)rechtmatigheid van de door de Stichting betaalde vergoedingen. Op verzoek van de gemeenteraad is dit onderzoek uitgevoerd door prof. mr. D.J. Elzinga.
1.7
In het rapport van prof. Elzinga is onder meer het volgende vermeld:
"Het verstrekken van dergelijke vergoedingen, naast de vergoedingen die voortvloeien uit de Verordening vergoedingen raads- en commissieleden, is in strijd met artikel 99 lid 1 van de Gemeentewet (...)
Bepalend voor de beoordeling of de verstrekte onkostenvergoedingen in strijd zijn met artikel 99 lid 1 van de Gemeentewet, is de vraag of deze vergoedingen gezien moeten worden als vergoedingen ten laste van de gemeente. Daarbij is het van belang op te merken dat de vergoedingen in ieder geval niet rechtstreeks ten laste van de gemeente zijn: de stichtingen ontvangen jaarlijks een financiële bijdrage voor fractieondersteuning en de stichtingen kennen uiteindelijk de vergoedingen toe.
Daarentegen blijkt uit de wetsgeschiedenis (...) dat voorkomen moet worden dat via vergoedingen voor bestuurslidmaatschappen en dergelijke van privaatrechtelijke rechtspersonen die (mede) met gemeentelijke gelden functioneren, het verbodsregime van artikel 99 Gemeentewet wordt uitgehold.
In de onderhavige gevallen gaat het dan wel niet om bestuurslidmaatschappen, maar de bedoeling van de wetgever is duidelijk: de verbodsbepaling van artikel 99 Gemeentewet dient streng te worden uitgelegd. De door de stichtingen van het CDA en de VVD uitgekeerde vergoedingen vanwege daadwerkelijk gemaakte kosten door raadsleden en de uitgekeerde vaste vergoeding voor fractievoorzitters acht ik dan ook in strijd met artikel 99 Gemeentewet. Indien deze fracties met bescheiden aannemelijk maken dat de hier daadwerkelijk gemaakte kosten zijn vergoed, beïnvloedt dit niet de getrokken conclusie. En wel omdat raadsleden geen andere dan de op basis van de artikel 99 Gemeentewet geregelde vergoedingen mogen ontvangen (p.17)."
Eén van de conclusies van prof. Elzinga is de volgende:
"De extra toelagen/vergoedingen die VVD en CDA hebben toegekend c.q. betaald aan hun fractieleden c.q. voorzitters zijn onrechtmatig, want in strijd met artikel 99 van de Gemeentewet. De hiermee gemoeide bedragen dienen dan ook door deze fracties te worden terugbetaald. Deze terugbetaling kan via verrekening op basis van artikel 5 van de verordening en de toelichting op dit artikel (p. 1)."
1.8
Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de gemeente een bedrag van € 43.496,-- teruggevorderd van de Stichting. De Stichting heeft dit bedrag terugbetaald.
1.9
De Stichting heeft vervolgens de eerder uitgekeerde forfaitaire vergoedingen teruggevorderd bij de verschillende fractieleden. [Eiseres] heeft daarop op 31 mei 2005 een bedrag terugbetaald van € 5.000,-- en op 18 juli 2005 een bedrag van € 10.000,. Bij deze laatste betaling heeft zij vermeld: 'terugstorting 2002/2003'.
1.10
Bij brief van 11 november 2005 heeft de Stichting nog een bedrag van € 10.000,-- teruggevorderd van [eiseres]. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:
"(...) Dit heeft tot gevolg dat deze vergoedingen als onrechtmatig worden beschouwd nu deze worden aangemerkt als uitkeringen gedaan ten laste van de gemeente, en daarmee strijdig met artikel 99 van de Gemeentewet.
(...)
Wij hebben besloten om de uitbetaalde vergoedingen thans terug te vorderen. In de bijlage treft u een overzicht aan van de bedragen die voor u openstaan. Hierbij is rekening gehouden met de reeds door u teruggestorte bedragen.
Bijgaand treft u een vaststellingsovereenkomst aan waarin is aangegeven dat u aanvaardt dat het in de bijlage genoemde bedrag moet worden terugbetaald. (...)
Na ontvangst hiervan stel ik voor dat wij een afspraak maken om gezamenlijk te bespreken hoe de terugbetaling verder wordt vormgegeven.
(...)"
1.11
Bij brief van 21 november 2005 heeft [eiseres] de Stichting onder meer laten weten dat zij zich op het standpunt stelt dat de aan haar verstrekte vergoedingen zijn betaald op basis van het recht dat de in de gemeenteraad vertegenwoordigde fracties hebben op ondersteuning en de Stichting niet het recht heeft de betaalde vergoedingen terug te vorderen.
1.12
De Stichting heeft bij dagvaarding van 13 februari 2008 [eiseres] in rechte betrokken en gevorderd dat [eiseres] de Stichting een bedrag van € 10.000,-- betaalt.
1.13
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 23 april 2008 een comparitie van partijen bevolen. Naar aanleiding van de comparitie heeft de Stichting een conclusie van repliek, tevens houdende wijziging van eis, genomen en producties overgelegd. [Eiseres] heeft een conclusie van dupliek genomen, producties overgelegd en een akte houdende uitlating producties genomen. Vervolgens hebben partijen hun standpunten op de zitting van 31 maart 2009 mondeling bepleit. De rechtbank heeft bij eindvonnis van 2 september 2009 de vorderingen van de Stichting toegewezen en [eiseres] veroordeeld om aan de Stichting een bedrag te betalen van € 10.000,-- vermeerderd met de wettelijke rente.
1.14
De rechtbank heeft in rov. 4.2 van het eindvonnis van 2 september 2009 het volgende als uitgangspunt genomen bij de beoordeling van de vordering van de Stichting:
"Als uitgangspunt dient te worden vooropgesteld dat het lidmaatschap van de gemeenteraad niet wordt beschouwd als een vorm van beroepsuitoefening. Naast het raadslidmaatschap moet een volwaardige functie in het maatschappelijk leven vervuld kunnen worden. Vergoedingen aan gemeenteraadsleden dienen derhalve het karakter te hebben van een vergoeding wegens gederfde inkomsten en voor gemaakte kosten en allerminst het karakter van een bezoldiging (MvA, Kamerstukken II 19 403, nr. 10, p. 65). Hoofdstuk VI van de Gemeentewet bevat een stelsel van limitatief omschreven vergoedingen en onkostenregelingen. Gemeenteraadsleden ontvangen uit hoofde van hun functie, ten laste van de gemeente, een vaste onkostenvergoeding voor aan de uitoefening van het raadslidmaatschap verbonden kosten (artikel 3 van de Verordening vergoedingen raads- en commissieleden 2003). Deze verordening is gebaseerd op artikel 95 GemW. Het maximum van deze vergoeding is vastgesteld in het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden. Blijkens de toelichting op artikel 3 van voornoemde verordening is de vaste onkostenvergoeding opgebouwd uit de componenten representatie, vakliteratuur, contributies, lidmaatschappen, telefoonkosten, bureaukosten, porti, zakelijke giften, bijdrage aan fractiekosten, ontvangsten thuis en excursies. Dit limitatief stelsel met maximumvergoedingen wordt gecompleteerd door het in artikel 99 GemW opgenomen verbod tot het ontvangen van andere vergoedingen ten laste van de gemeente, dan die welke krachtens de bepalingen van hoofdstuk VI van de Gemeentewet kunnen worden toegekend. Naast de vaste vergoeding op grond van voornoemde verordening, mag derhalve voor de individuele kosten als hiervoor bedoeld geen compensatie plaatsvinden ten laste van de gemeente. Die kosten moeten immers geacht worden te zijn gedekt door de vaste onkostenvergoeding voor raadsleden ex artikel 95 GemW."
1.15
[Eiseres] heeft zich in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat onderscheid dient te worden gemaakt tussen onkosten die betrekking hebben op het werk als gemeenteraadslid en onkosten die betrekking hebben op het werk als fractielid voor de CDA-fractie, zoals partijcongressen en fractieoverleg. De kosten waarvoor [eiseres] de forfaitaire vergoeding van de Stichting ontving, hadden volgens [eiseres] uitsluitend verband met kosten die zij maakte in haar hoedanigheid als fractielid en derhalve niet als gemeenteraadslid en betroffen voorts daadwerkelijk gemaakte kosten. De rechtbank heeft deze stellingen in rov. 4.4 van het eindvonnis als volgt beoordeeld:
"In de brief van 19 december 2008 (hiervoor gedeeltelijk geciteerd onder 2.11) concludeert ACAM, welke conclusie de rechtbank onderschrijft, dat de door [eiseres] opgevoerde kosten deel uitmaken van de onkostenvergoeding die ieder gemeenteraadslid afzonderlijk ontvangt en geacht worden uit die vergoeding te worden gefinancierd. Het zijn derhalve geen kosten die verband houden met de fractiewerkzaamheden. Gelet op het in 4.2 geformuleerde uitgangspunt en gelijk de conclusies van ACAM, is voor een vergoeding van de door [eiseres] genoemde kosten door de Stichting geen ruimte. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, acht de rechtbank overigens het door [eiseres] gestelde onderscheid tussen kosten gemaakt als gemeenteraadslid en kosten gemaakt als fractielid, moeilijk voorstelbaar. In dat kader overweegt de rechtbank nog dat in artikel 33 GemW nu juist gesproken wordt over "groeperingen"."
1.16
De rechtbank is in rov. 4.5 van het eindvonnis tot de conclusie gekomen dat zowel het besluit tot als de door de Stichting aan haar bestuursleden betaalde forfaitaire onkostenvergoedingen in strijd zijn met hetgeen is bepaald in artikel 99 Gemeentewet en ingevolge art. 2:14 BW respectievelijk 3:40 lid 2 BW nietig zijn. De rechtbank heeft vervolgens in rov. 4.8 overwogen dat, nu vaststaat dat het besluit tot het doen en de betalingen van de forfaitaire onkostenvergoedingen door de Stichting aan [eiseres] nietig zijn, hetgeen ook aan [eiseres] kan worden tegengeworpen, de betalingen van de forfaitaire onkostenvergoedingen aan [eiseres] zonder rechtsgrond zijn geschied.
1.17
[Eiseres] is op 24 september 2009 in hoger beroep gekomen. De Stichting heeft verweer gevoerd in hoger beroep. Partijen hebben ter zitting van het hof op 3 juni 2010 hun zaak mondeling doen bepleiten. De zaak is vervolgens geruime tijd door het hof aangehouden voor overleg tussen partijen over het treffen van een minnelijke regeling. Partijen hebben geen overeenstemming over een schikking kunnen bereiken en hebben het hof om arrest gevraagd.
1.18
Het hof heeft bij arrest van 5 april 2011 het vonnis van de rechtbank Haarlem van 2 september 2009 bekrachtigd en [eiseres] in de kosten van de procedure in hoger beroep veroordeeld. Het hof overwoog hiertoe onder meer als volgt:
"3.2
Het belangrijkste bezwaar dat [eiseres] aanvoert bij grief I en grief II is dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat zowel het besluit tot als de betaling van de forfaitaire onkostenvergoedingen door de Stichting Bestuursassistentie aan [eiseres], in strijd zijn met artikel 99 Gemeentewet en om die reden nietig.
3.3
Het hof oordeelt hierover als volgt. Artikel 99 Gemeentewet, dat hierboven bij punt 2.12 is aangehaald, houdt in, zakelijk weergegeven, dat (onder meer) gemeenteraadsleden geen geldelijke vergoedingen of tegemoetkomingen mogen ontvangen ten laste van de gemeente, dan die hen bij of krachtens de wet zijn toegekend. De vergoedingen of tegemoetkomingen die gemeenteraadsleden bij of krachtens de wet zijn toegekend, zijn de vergoedingen die geregeld zijn in de Verordening vergoedingen raads- en commissieleden. Derhalve heeft te gelden dat de Gemeentewet niet toestaat dat buiten deze Verordening om vergoedingen worden toegekend aan raadsleden ten laste van de gemeente.
3.4
Hoewel de betalingen die [eiseres] heeft ontvangen niet rechtstreeks afkomstig zijn van de gemeente maar van de Stichting Bestuursassistentie, moet worden geoordeeld dat het hier wel gaat om vergoedingen die ontvangen zijn ten laste van de gemeente. De middelen waaruit de Stichting Bestuursassistentie de betalingen heeft voldaan, zijn haar immers verstrekt door de gemeente, zulks op grond van de Verordening op de fractieondersteuning. Voor zover [eiseres] betoogt dat de betalingen niet kunnen worden aangemerkt als 'vergoedingen en tegemoetkomingen ten laste van de gemeente' kan het hof dit derhalve niet onderschrijven. In zoverre faalt grief II (punt 21) en grief IV.
(...)
3.8
Gelet op de omstandigheid dat de betalingen aan [appellante] in strijd zijn met het verbod van artikel 99 Gemeentewet, moet naar 's hofs oordeel worden aangenomen dat de betalingen op grond van artikel 3:40 lid 2 BW nietig zijn.
Het hof overweegt hierbij dat naar zijn oordeel artikel 99 Gemeentewet de strekking heeft de geldigheid van de betalingen (besluiten) als hier aan de orde zijn, aan te tasten. Het is immers de rechtshandeling zelf die in strijd is met de wet, en niet enkel de uitvoering daarvan. Anders dan [eiseres] meent, is derhalve geen sprake van een rechtshandeling die (enkel) tot een verboden prestatie verplicht. Dat de betalingen afkomstig waren van de Stichting Bestuursassistentie en niet rechtstreeks van de gemeente, maakt dit niet anders, nu, zoals is overwogen in r.o. 3.4, de middelen waaruit de Stichting Bestuursassistentie de betalingen heeft gedaan, haar zijn verstrekt door de gemeente. Grief I en grief II falen.
3.9
Voorts is naar 's hofs oordeel geen sprake van strekkingsverlies van artikel 99 Gemeentewet, in die zin dat zich maatschappelijke ontwikkelingen zouden hebben voorgedaan die ertoe hebben geleid dat het artikel niet meer de strekking heeft dat de geldigheid van de betreffende rechtshandelingen wordt aangetast. Het hof heeft geen steekhoudende argumenten aangetroffen, die wijzen op een dergelijk strekkingsverlies. Niet is in te zien dat de Wet dualisering gemeentebestuur tot een dergelijk strekkingsverlies zou hebben geleid. Voor zover [eiseres] bij grief IV (memorie van grieven, punt 38 tot en met 42) dit strekkingsverlies verdedigt, faalt deze grief.
3.10
Nu sprake is van een verboden rechtshandeling, kan verder buiten bespreking blijven of partijen zich ten tijde van de betalingen (c.q. de besluiten) bewust waren van de verboden strekking. Grief III en ook dit deel van grief IV (memorie van grieven punt 35 tot en met 37) falen derhalve eveneens."
1.19
[Eiseres] heeft - tijdig - beroep in cassatie ingesteld van het arrest van het hof d.d. 5 april 2011. De Stichting heeft verweer gevoerd in cassatie. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten, waarna [eiseres] nog een conclusie van repliek heeft genomen en de Stichting een conclusie van dupliek.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
Inleidende opmerkingen
2.1
Het geschil tussen [eiseres] en de Stichting over de rechtmatigheid van de uitbetaling van onkostenvergoedingen aan [eiseres] door de Stichting in de periode van 2002 tot 2005 en de terugvordering daarvan door de Stichting als onverschuldigd betaald is het directe gevolg van een, in opdracht van de Gemeente Amsterdam, door ACAM Accountancy en Advies uitgevoerd onderzoek naar de uitvoering van de Verordening op de fractieondersteuning van de Gemeente Amsterdam van 18 december 2002 in de periode van 2002 tot 20054.. Uit dit onderzoek is gebleken dat onduidelijkheid bestond over de toelaatbaarheid van de aanvullende onkostenvergoedingen aan raadsleden van de CDA- en VVD-fractie uit gelden die de Stichtingen Bestuursassistentie van deze fracties hadden ontvangen op grond van de Verordening op de fractieondersteuning.
2.2
Naar aanleiding van deze rapportage van ACAM heeft de gemeenteraad van Amsterdam op 11 mei 2005 besloten dat onderzocht diende te worden of, en zo ja op welke punten de Verordening op de fractieondersteuning aangepast dan wel verduidelijkt moest worden. Zoals hierboven al bleek, is deze vraag door de gemeenteraad aan prof. mr. D.J. Elzinga voorgelegd. Hierbij is hem ook verzocht te onderzoeken op welke wijze onjuiste of onrechtmatig gedane uitkeringen teruggevorderd of verrekend moeten worden5.. Prof. Elzinga is in zijn rapportage tot de conclusie gekomen dat de Verordening op de fractieondersteuning van de Gemeente Amsterdam op een aanzienlijk aantal punten wijziging behoeft. Zo mag, naar zijn oordeel, de fractieondersteuning op basis van de wet niet leiden tot een verhoging van de vergoedingen van de raadsleden. Hij concludeert dan ook dat de extra toelagen/vergoedingen die VVD en CDA hebben toegekend aan hun fractieleden c.q. voorzitters onrechtmatig zijn nu deze vergoedingen in strijd zijn met het bepaalde in art. 99 Gemeentewet6..
2.3
Naar aanleiding van het onderzoek van prof. Elzinga heeft het CDA Amsterdam in juni 2005 een intern onderzoek laten uitvoeren naar de besteding van fractiegelden door de CDA-raadsleden gedurende de periode 2004-2005. Deze interne commissie is tot de conclusie gekomen dat de Stichting over 2004 de leden van de fractie onrechtmatig vaste vergoedingen heeft verstrekt. Deze conclusie is voor het CDA-bestuur aanleiding geweest om het vertrouwen op te zeggen in fractievoorzitter [eiseres], zoals blijkt uit het persbericht van 1 augustus 2005. Hierin is opgenomen dat haar rol in deze gang van zaken als zwaar is beoordeeld, nu zij eindverantwoordelijk voor de gang van zaken in de fractie en daarnaast ook voorzitter van de fractiestichting was.7.
2.4
Bij brief van 15 augustus 2005 heeft de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de gemeenteraad laten weten kennis te hebben genomen van het advies van prof. Elzinga en verheugd te zijn te constateren dat prof Elzinga zijn zienswijze inzake de toelaatbaarheid van extra onkostenvergoedingen aan gemeenteraadsleden onderschrijft8.. Bij brief van 12 september 2005 heeft ook de Vereniging van Nederlandse Gemeenten de gemeenteraad laten weten de conclusie van prof. Elzinga inzake de onrechtmatigheid van de extra onkostenvergoedingen aan de gemeenteraadsleden van VVD en CDA te delen9..
Het wettelijk kader
Onkostenvergoeding voor raadsleden in de Gemeentewet
2.5
Gemeenteraadsleden ontvangen op grond van art. 95 lid 1 Gemeentewet een vergoeding voor hun werkzaamheden en een tegemoetkoming in de door hen gemaakte kosten.
Art. 95 Gemeentewet luidt als volgt:
"1.
De leden van de raad en de deelraad en de leden van de raad en de deelraad aan wie ingevolge artikel X 10 van de Kieswet ontslag is verleend wegens zwangerschap en bevalling of ziekte ontvangen een bij verordening van de raad vast te stellen vergoeding voor hun werkzaamheden en een tegemoetkoming in de kosten.
2.
De raad kan bij verordening regels stellen over de tegemoetkoming in of vergoeding van bijzondere kosten en over andere financiële voorzieningen die verband houden met de vervulling van het lidmaatschap van de raad of de deelraad.
3.
Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op een lid van de raad of de deelraad dat met inachtneming van artikel 13, tweede lid, onderscheidenlijk artikel 89, derde lid, tevens wethouder onderscheidenlijk lid van het dagelijks bestuur van een deelgemeente is.
4.
De verordeningen, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden vastgesteld overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels."
2.6
De vergoedingen die raadsleden ontvangen op grond van art. 95 lid 1 Gemeentewet hebben het karakter van een vergoeding wegens gederfde inkomsten en voor gemaakte kosten en hebben uitdrukkelijk niet het karakter van een bezoldiging, zoals de bezoldiging van wethouders. In de parlementaire geschiedenis wordt er in dit verband op gewezen dat een wethouder een bezoldiging ontvangt om hem financieel in staat te stellen zich voor het geheel of voor een deel vrij te maken uit zijn hoofdbetrekking. Voor het raadslidmaatschap geldt dat deze functie naast een functie in het maatschappelijk leven moet kunnen worden vervuld. Professionalisering van het raadslidmaatschap werd door de regering niet wenselijk geacht. Een juiste uitoefening van deze functie werd alleen mogelijk geacht als het raadslid ook maatschappelijke functies bleef behouden en midden in de maatschappij bleef staan.10.
2.7
De vergoedingen en de tegemoetkoming dienen door de raad bij verordening te worden vastgesteld (art. 95 lid 2). Daarbij dienen de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde nadere regels in acht te worden genomen (art. 95 lid 4). Deze algemene maatregel van bestuur is het Besluit van 22 maart 1994, houdende regels betreffende de rechtspositie van raads- en commissieleden11.. Art. 2 lid 1 van dit Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden bepaalt dat aan een lid van de raad een vergoeding voor de werkzaamheden wordt toegekend tot de maximumbedragen, genoemd in tabel I bij het besluit. Art. 2 lid 3 van het Rechtspositiebesluit bepaalt dat aan een raadslid een onkostenvergoeding voor aan de uitoefening van het raadslidmaatschap verbonden kosten wordt toegekend tot de maximumbedragen, genoemd in tabel II van het besluit.
2.8
In art. 99 lid 1 Gemeentewet is een verbod opgenomen om ten laste van de gemeente andere vergoedingen of tegemoetkomingen, dan bedoeld in art. 95 lid 1 Gemeentewet, toe te kennen aan raadsleden. Art. 99 Gemeentewet luidt:
"1.
Buiten hetgeen hun bij of krachtens de wet is toegekend, ontvangen de leden van de raad, van een door de raad, het college of de burgermeester ingestelde commissie, van een deelraad en van het dagelijks bestuur van een deelgemeente als zodanig geen andere vergoedingen en tegemoetkomingen ten laste van de gemeente.
2.
Voordelen ten laste van de gemeente, anders dan in de vorm van vergoedingen en tegemoetkoming, genieten zij slechts voor zover de raad dit bij verordening bepaalt. De verordening behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten."
2.9
Het verbod in art. 99 Gemeentewet is een logische aanvulling op het systeem van de maximumbedragen, die in het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden zijn vastgesteld. Deze maxima zouden immers geen nut hebben wanneer nog andere vergoedingen aan raadsleden zouden kunnen worden toegekend12.. In de parlementaire geschiedenis is opgemerkt dat een wettelijk verbod tot het ontvangen van andere vergoedingen dan die welke krachtens de regeling in art. 95 Gemeentewet kunnen worden toegekend, nodig is geacht om een sluitend systeem te verkrijgen. De regering was, in navolging van het rapport "Een goede raad" van de VNG Commissie positie raadsleden13., van oordeel dat aanvullende vergoedingen aan individuele raadsleden niet nodig waren14..
2.10
In navolging van de Commissie positie raadsleden zag de wetgever ruimte voor gemeenteraden om bij verordening vergoedingen aan fracties in de raad te verstrekken die niet bestemd zijn voor de individuele raadsleden maar ten goede komen aan de fractie als geheel15.. Het betreft hier vergoedingen ten behoeve van fractiewerkzaamheden voor voorzieningen zoals fractieassistentie, werkruimte, elektronica, abonnementen etc. Deze voorzieningen komen indirect ook ten goede aan individuele raadsleden, maar ze zijn van een andere aard dan de vergoedingen voor raadsleden zoals bedoeld in het Rechtsbesluit raads- en commissieleden16.. Art. 33 Gemeentewet is de wettelijke grondslag voor de toe te kennen vergoedingen aan fracties vertegenwoordigd in de gemeenteraad. Art. 33 van de Gemeentewet luidt:
"1.
De raad en elk van zijn leden hebben recht op ambtelijke bijstand.
2.
De in de raad vertegenwoordigde groeperingen hebben recht op ondersteuning.
3.
De raad stelt met betrekking tot de ambtelijke bijstand en ondersteuning van de in de raad vertegenwoordigde groeperingen een verordening vast."
2.11
De gemeenteraad van Amsterdam heeft bij raadsbesluit van 18 december 2002 een Verordening op de fractieondersteuning (Gemeenteblad 2002, afd. 3A, nr. 36717.) vastgesteld in de zin van art. 33 lid 3 Gemeentewet. Deze is in werking getreden op 21 december 2002. Op grond van art. 1 lid 1 van deze Verordening heeft de Stichting in de periode 2002-2005 jaarlijks een financiële bijdrage ontvangen van de gemeente Amsterdam.
2.12
Art. 2 van de Verordening op de fractieondersteuning 2002 luidt als volgt:
"1.
De financiële bijdrage dient ter bestrijding van de personele, materiële en andere kosten welke verband houden met de werkzaamheden van de groepering en wordt uitgekeerd aan de stichting.
2.
De bijdrage mag in ieder geval niet gebruikt worden ter bekostiging van uitgaven die in strijd zijn met wettelijke bepalingen."18.
Nietigheid van rechtshandelingen in strijd met de wet
2.13
Art. 3:40 BW luidt:
"1.
Een rechtshandeling die door inhoud of strekking in strijd is met de goede zeden of de openbare orde, is nietig.
2.
Strijd met een dwingende wetsbepaling leidt tot nietigheid van de rechtshandeling, doch, indien de bepaling uitsluitend strekt ter bescherming van één der partijen bij een meerzijdige rechtshandeling, slechts tot vernietigbaarheid, een en ander voor zover niet uit de strekking van de bepaling anders voortvloeit.
3.
Het vorige lid heeft geen betrekking op wetsbepalingen die niet de strekking hebben de geldigheid van daarmede strijdige rechtshandelingen aan te tasten. "
2.14
De Hoge Raad heeft in een recent arrest19. geoordeeld dat niet de enkele omstandigheid dat de overeenkomst verplicht tot een verboden prestatie, meebrengt dat zij een verboden strekking heeft en dus nietig is, ook niet als beide partijen zich bij het sluiten van de overeenkomst bewust waren van dat wettelijke verbod:
"4.3
De onderdelen 1.2.1 en 1.2.2 van het hiertegen gerichte middel bevatten de klacht, zakelijk weergegeven, dat het hof ten onrechte op grond van de enkele omstandigheid dat de overeenkomst tot een bij de wet verboden prestatie verplicht, waarvan beide partijen zich bij het sluiten van de overeenkomst bewust waren, heeft geoordeeld dat de overeenkomst een verboden strekking heeft en dus nietig is.
4.4
Deze klacht treft doel. Weliswaar is art. 3:40 BW in de T.M. nog aldus toegelicht dat indien een prestatie waartoe de overeenkomst volgens haar inhoud of strekking een der partijen verplicht, door de wet is verboden, de overeenkomst volgens het eerste lid nietig is (Parl. Gesch. Boek 3, blz. 191). Maar zoals in de verdere wetsgeschiedenis ligt besloten (zie de citaten in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.13.3 en 3.13.4), en ook in de rechtspraak is aanvaard (zie HR 7 april 2000, LJN AA5401, NJ 2000/652 en HR 11 mei 2001, LJN AB1555, NJ 2002/364), kan niet langer worden geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat de overeenkomst tot een door de wet verboden prestatie verplicht, meebrengt dat zij een verboden strekking heeft en dus nietig is, ook niet als beide partijen zich bij het sluiten van de overeenkomst bewust waren van dat wettelijk verbod. Zoals door de regeringscommissaris is opgemerkt is er namelijk een groot aantal wettelijke verboden, in het algemeen van publiekrechtelijke aard, bij het opstellen waarvan de wetgever niet de privaatrechtelijke gevolgen voor ogen had (Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1138). Een overeenkomst die in strijd komt met een zodanig verbod hoeft niet strijdig te zijn met de openbare orde. Daarom dient de rechter, indien een overeenkomst verplicht tot een door de wet verboden prestatie, in zijn beoordeling of de overeenkomst op die grond in strijd is met de openbare orde in elk geval te betrekken welke belangen door de geschonden regel worden beschermd, of door de inbreuk op de regel fundamentele beginselen worden geschonden, of partijen zich van de inbreuk op de regel bewust waren, en of de regel in een sanctie voorziet, en daarvan in de motivering van zijn oordeel rekenschap af te leggen."
Onverschuldigde betaling
2.15
Nauw verbonden met het nietigheidsvraagstuk is de onverschuldigde betaling: blijkt een overeenkomst nietig, dan zullen de op haar grondslag verrichte prestaties achteraf bezien als onverschuldigd zijn verricht, zodat deze aan de hand van art. 6:203 BW e.v. over en weer kunnen worden teruggeëist. Het slotartikel van de wettelijke afdeling inzake onverschuldigde betaling, art. 6:211 BW, is speciaal voor de ongedaanmaking van op grond van een nietige overeenkomst verrichte prestaties geschreven.20. Het beroep op onverschuldigde betaling staat ook open voor de partij bij een overeenkomst met een verboden strekking terwijl deze partij degene is die overtreding van het verbod in de eerste plaats heeft beoogd of nagestreefd.21.
Bespreking cassatieklachten
2.16
De geschilpunten in het onderhavige cassatieberoep kunnen, zo wordt namens [eiseres] betoogd in de schriftelijke toelichting22., worden verdeeld in drie hoofdvragen:
- A)
Is de [eiseres] toegekende en uitbetaalde onkostenvergoeding in strijd met art. 99 Gemeentewet?
- B)
Heeft het hof op goede gronden kunnen aannemen dat de uitbetaling van de onkostenvergoeding nietig is o.g.v. art. 3:40 lid 2 BW?
- C)
Is de vordering tot terugbetaling van de onkostenvergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aanvaardbaar?
Strijd met art. 99 Gemeentewet?
2.17
Onderdeel 1.4 richt zich met een rechtsklacht tegen het oordeel van het hof dat de betalingen aan [eiseres] in strijd zijn met art. 99 Gemeentewet (rov. 3.8). Betoogd wordt dat het hof met zijn bestreden oordeel de strekking van art. 99 en art. 33 Gemeentewet heeft miskend. Het onderdeel betoogt dat het hof heeft miskend dat het verbod in art. 99 Gemeentewet zich slechts richt tot gemeenten en niet tot entiteiten zoals de Stichting. Verder voert het onderdeel aan dat de door de Stichting aan [eiseres] betaalde vergoedingen ten laste van de Stichting kwamen en niet ten laste van de gemeente zodat art. 99 Gemeentewet niet van toepassing is (rov. 3.4 en 3.8). Tenslotte betoogt het onderdeel dat het hof heeft miskend dat betalingen zoals de [eiseres] toegekende vergoedingen door de Stichting toegestaan zijn op grond van art. 33 Gemeentewet zodat geen sprake kan zijn van overtreding van het verbod in art. 99 Gemeentewet (rov. 3.3, 3.5 en 3.8).
2.18
Naar mijn mening kan de rechtsklacht van onderdeel 1.4 niet slagen en heeft het hof in de bestreden rov. 3.3 - 3.8 geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de strekking van de artikelen 99 en 33 Gemeentewet.
2.19
Het hof heeft in rov. 3.5 voorop gesteld dat op grond van art. 99 Gemeentewet aan individuele raadsleden geen andere vergoedingen ten laste van de gemeente mogen worden toegekend dan de vergoedingen op grond van de Verordening vergoedingen raads- en commissieleden 2003. Het hof heeft hierbij het forfaitaire karakter van de vergoedingen als relevant aangemerkt voor de beoordeling of sprake is van een geldelijke vergoeding in de zin van art. 99 Gemeentewet (een vorm van bezoldiging). Het hof heeft vervolgens de stelling van [eiseres] over de aard van de vergoedingen besproken en geoordeeld dat [eiseres] de vergoedingen heeft ontvangen in haar hoedanigheid van raadslid en niet in haar hoedanigheid van fractielid. Een relevante omstandigheid bij deze beoordeling achtte het hof het feit dat vergoedingen op grond van de Verordening op de fractieondersteuning zien op kosten die door de fractie als geheel (als groepering) worden gemaakt en niet op kosten van individuele raadsleden. Voorts heeft het hof geoordeeld dat het door [eiseres] gemaakte onderscheid tussen kosten die zij heeft gemaakt als raadslid en kosten die zijn heeft gemaakt als fractielid onhoudbaar is, nu de werkzaamheden van [eiseres] en de kosten die hiermee gepaard gaan plaatsvinden in het kader van het raadslidmaatschap. Het hof komt vervolgens in rov. 3.8 tot de conclusie dat de betalingen aan [eiseres] in strijd zijn met het verbod in art. 99 Gemeentewet. Dit rechtsoordeel is deels gebaseerd op het oordeel van het hof dat de door de Stichting aan [eiseres] betaalde forfaitaire onkostenvergoedingen niet gedaan zijn op grond van de Verordening fractieondersteuning, die zijn grondslag vindt in art. 33 Gemeentewet, nu deze vergoedingen niet ten goede zijn gekomen aan de gehele fractie maar slechts ten goede van [eiseres] in haar hoedanigheid van raadslid. Dat maakt dat het hier gaat om vergoedingen, een vorm van bezoldiging, aan een individueel raadslid en de vergoeding onder de reikwijdte komt van het verbod in art. 99 Gemeentewet.
2.20
Het hof heeft hiermee m.i. geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de strekking van de art. 33 en 99 Gemeentewet. Het verbod in art. 99 Gemeentewet ziet immers op alle vergoedingen aan individuele raadsleden (buiten de vergoedingen op grond van het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden) die ten laste van de gemeente komen. Het maakt hierbij niet uit of de vergoedingen rechtstreeks of indirect door de gemeente uitbetaald worden. Een andere uitleg van het begrip "ten laste" zou immers het sluitende systeem van art. 99 Gemeentewet doorbreken. Hierbij heeft het hof in cassatie onbestreden vastgesteld dat de Stichting uitsluitend gefinancierd wordt door de gemeente, dus alle aan [eiseres] betaalde vergoedingen zijn ten laste van de Gemeente gekomen. Het hof heeft vervolgens vastgesteld dat de aan [eiseres] betaalde vergoedingen niet hun grondslag in art. 33 Gemeentewet hebben nu deze bepaling slechts ziet op vergoedingen aan de fractie als geheel en niet op vergoedingen aan individuele raadsleden. Dit maakt dat de vergoedingen die [eiseres] van de Stichting heeft ontvangen haar niet op grond van de Verordening fractieondersteuning jo. art. 33 Gemeentewet, dus "bij wet of krachtens de wet zijn toegekend" zoals het cassatieonderdeel betoogt, maar haar slechts zijn toegekend bij besluit van de Stichting als rechtspersoon en zijn uitbetaald door de Stichting uit de gelden ontvangen van de gemeente.
2.21
Ten overvloede merk ik nog op dat [eiseres] onderdeel van het bestuur van de Stichting vormt en in die hoedanigheid voor haar het uitkeringsverbod van art. 2:285 lid 3 BW geldt. Als de betaling van de onkostenvergoeding ten laste van de Stichting zou komen, zoals het cassatiemiddel beweert, zouden m.i. de betalingen aan [eiseres] op grond van art. 2:285, lid 3 BW ongeoorloofd zijn en uit dien hoofde teruggevorderd kunnen worden23..
Onjuiste toepassing art. 3:40 BW?
2.22
De cassatieklachten in de onderdelen 1.1, 1.2 en 1.3 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling nu zij zich alle richten tegen het oordeel van het hof in rov. 3.8 van het bestreden arrest, dat de betalingen door de Stichting aan [eiseres] nietig zijn op grond van art. 3:40 lid 2 BW.
2.23
Onderdeel 1.1 klaagt dat het hof een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de systematiek van art. 3:40 BW door te oordelen dat art. 99 Gemeentewet de strekking heeft de geldigheid van de rechtshandelingen die hier aan de orde zijn (de betaling van geldbedragen door de Stichting aan [eiseres]), aan te tasten. Betoogd wordt dat het verrichten van de rechtshandeling (de betaling van een geldbedrag) op zichzelf niet door art. 99 lid 1 Gemeentewet wordt verboden en het hof ten onrechte het geschil niet in het kader van art. 3:40 lid 1 BW heeft geplaatst. Het onderdeel betoogt dat [eiseres] hier belang bij heeft, nu bij een geslaagd beroep op lid 1 moet komen vast te staan dat partijen zich bewust waren van de verboden strekking van de overeenkomst.
2.24
Onderdeel 1.2 betoogt dat het hof in rov. 3.8 van het bestreden arrest een onjuiste toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in art. 2.14 lid 1 BW, voorzover het bestreden oordeel zo begrepen moet worden dat het (de) aan de betaling van de onkostenvergoeding door de Stichting aan [eiseres] ten grondslag liggende besluit(en) van de Stichting op grond van art. 2:14 lid 1 BW nietig zijn en daarom de rechtshandeling in kwestie tevens nietig is, omdat het hof hiermee miskent dat de nietigheid van dit besluit niet de extern werkende rechtshandeling (de betaling van geldbedragen aan [eiseres]) kan aantasten. Verder betoogt dit subonderdeel dat het hof ongemotiveerd voorbij is gegaan aan het beroep op art. 2:16 lid 2 BW.
2.25
Onderdeel 1.3 richt zich met een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof dat, nu sprake is van een verboden rechtshandeling, buiten bespreking kan blijven of partijen zich ten tijde van de betalingen (c.q. de besluiten) bewust waren van de verboden strekking (rov. 3.10). Betoogd wordt dat het antwoord op deze vraag immers van wezenlijk belang is voor de vraag of de betalingen aan [eiseres] al dan niet nietig zijn op de voet van art. 3:40 lid 1 BW, en/of voor het antwoord op de vraag of [eiseres] een beroep toekomt op art. 2:16 lid 2 BW.
2.26
Mijns inziens kunnen de klachten in de onderdelen 1.1, 1.2 en 1.3 niet slagen nu deze onderdelen uitgaan van zowel een onjuiste rechtsopvatting over de systematiek in art. 3:40 BW als een onjuiste lezing van het bestreden arrest.
2.27
De klachten missen feitelijke grondslag voorzover zij betogen dat het hof in rov. 3.8 heeft miskend dat de Stichting in beginsel niet in strijd met art. 99 lid 1 Gemeentewet handelt wanneer zij geldbedragen aan [eiseres] betaalt en dat het verrichten van deze rechtshandelingen (betalingen als zodanig) op zichzelf niet door art. 99 lid 1 Gemeentewet worden verboden. Het bestreden oordeel van het hof in rov. 3.8 dient in samenhang gelezen te worden met de overwegingen in rov. 3.4 van het bestreden arrest. In rov. 3.4 heeft het hof vastgesteld dat de middelen waaruit de Stichting de betalingen heeft gedaan haar zijn verstrekt door de Gemeente. Hieruit volgt dat het verrichten van de betalingen aan [eiseres] (de rechtshandeling in casu) in strijd is met art. 99 Gemeentewet, nu deze betalingen ten laste van de Gemeente zijn gekomen. Het hof heeft dan ook niet, zoals onderdeel 1.1 betoogt, tot uitgangspunt genomen dat de betaling van geldbedragen door de Stichting aan [eiseres] als zodanig in strijd is met art. 99 Gemeentewet. Het hof heeft geoordeeld dat het verrichten van de betalingen in casu strijd met art. 3:40 lid 2 oplevert omdat onbestreden vaststaat dat de middelen waaruit deze betalingen zijn verricht uitsluitend afkomstig zijn van de Gemeente.
2.28
Voor zover het middel betoogt dat het oordeel van het hof in rov. 3.8 onbegrijpelijk gemotiveerd is omdat de overweging van het hof, dat de rechtshandeling zelf in strijd is met de wet en niet slechts de uitvoering daarvan, niet te plaatsen is binnen een beoordeling op grond van art. 3:40 lid 2 BW, mist deze klacht ook feitelijke grondslag. Het subonderdeel verwijst impliciet naar de regel dat, indien de op zichzelf toegestane overeenkomst verplicht tot een verboden prestatie de sanctie niet in art. 3:40 lid 2 BW, maar in art. 3:40 lid 1 BW gevonden moet worden. Betoogd wordt dan ook dat deze overweging van het hof onbegrijpelijk is in het kader van een beoordeling op grond van art. 3:40 lid 2 BW. Het subonderdeel gaat echter uit van een onjuiste lezing van de bestreden overweging. Uit de overwegingen van het hof in rov. 3.8 kan immers opgemaakt worden dat het hof met "uitvoering" slechts doelt op de uitvoering van betalingsopdrachten en met "rechtshandeling zelf" doelt op de betaling van de onkostenvergoedingen.
2.29
Ook de klachten in onderdeel 1.2 missen om deze reden feitelijke grondslag voor zover zij betogen dat het oordeel van het hof in rov. 3.8 zo begrepen moet worden dat de rechtshandeling (de betaling van geldbedragen door de Stichting aan [eiseres]) nietig is omdat de onderliggende besluiten van de Stichting nietig zijn op grond van art. 2:14 lid 1 BW. Het hof heeft in rov. 3.8 expliciet geoordeeld dat de betalingen op grond van art. 3:40 lid 2 nietig zijn en in rov. 3.1 vastgesteld dat onder betalingen worden verstaan de door de Stichting aan [eiseres] betaalde forfaitaire onkostenvergoedingen. Het hof heeft in geen enkele overweging van het bestreden arrest verwezen naar art. 2:14 BW. Noch heeft het verwezen naar de nietigheid van de besluiten van de Stichting op grond waarvan de betalingen aan [eiseres] zijn verricht. Het hof neemt in het bestreden arrest consequent tot uitgangspunt dat in casu de rechtshandeling waar de nietigheid van is ingeroepen, de betalingen betreft en niet de onderliggende besluiten van de Stichting. Het is dan overbodig om aandacht te besteden aan de status van de aan de betalingen ten grondslag liggende besluiten. Daarom behoefde het hof ook niet op art. 2:16 lid 2 BW in te gaan.
2.30
De klachten in de onderdelen 1.1, 1.2 en 1.3 gaan mijns inziens voorts uit van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de systematiek in art. 3:40 BW voor zover zij betogen dat [eiseres] belang heeft bij een beoordeling van het geschil in het kader van art. 3:40 lid 1 BW en niet in het kader van art. 3:40 lid 2 omdat alleen bij toepassing van art. 3:40 lid 1 BW de wetenschap van partijen omtrent het wettelijk verbod relevant is bij het bepalen van het rechtsgevolg van de rechtshandeling en zij in feitelijke instanties heeft betoogd geen wetenschap te hebben gehad van de overtreden norm zodat zij is geschaad in haar procesbelang. Dit betoog vormt ook de grondslag voor de motiveringsklacht in subonderdeel 2.6. Dit betoog gaat echter niet op nu uit het systeem van art. 3:40 BW juist voortvloeit dat de rechter op grond van art. 3:40 lid 2 BW meer beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van het uiteindelijke rechtsgevolg van de rechtshandeling die in strijd is met de wet.
2.31
Uit de leden 2 en 3 van art. 3:40 BW kan opgemaakt worden dat de strekking van de overtreden wettelijke bepaling een bepalende rol heeft bij de sanctie die de rechter kan opleggen wanneer hij een schending van art. 3:40 lid 2 BW vaststelt. De rechter kan tot vernietigbaarheid concluderen of een sanctie geheel achterwege laten wanneer dit uit de strekking van de overtreden wettelijke bepaling zou voortvloeien in de gegeven feitelijke omstandigheden24.. In casu heeft het hof in rov. 3.8 geoordeeld dat art. 99 Gemeentewet de strekking heeft betalingen zoals gedaan door de Stichting aan [eiseres] te verbieden, waarna het vervolgens in rov. 3.9 heeft geoordeeld dat geen sprake is van een eventueel strekkingsverlies van art. 99 Gemeentewet en het in rov. 3.10 heeft geoordeeld dat er sprake is van een verboden rechtshandeling zodat buiten bespreking kan blijven of partijen zich ten tijde van de betalingen bewust waren van het verbod in art. 99 Gemeentewet. Uit deze overwegingen, in onderlinge samenhang gelezen, kan mijns inziens worden opgemaakt dat het hof heeft geoordeeld dat het (publiekrechtelijk) verbod in art. 99 Gemeentewet de strekking heeft onder alle omstandigheden te verbieden dat raadsleden uit de gemeentekas bezoldigd worden boven de aan hen toegekende vergoeding op grond van het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden en dat het maatschappelijke belang van deze bepaling zodanig is (fundamenteel rechtsbeginsel) dat de wetenschap van partijen geen rol meer kan spelen bij het bepalen van de rechtsgevolgen van de verboden rechtshandeling. Naar mijn mening heeft het hof hiermee geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de systematiek van art. 3:40 BW noch het bestreden oordeel in rov. 3.8 onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Ongemotiveerd passeren beroep op art. 6:2 BW?
2.32
Onderdeel 1.5 richt zich met een motiveringsklacht tegen rov. 3.3 t/m 3.11 en betoogt dat het hof met zijn bestreden oordelen ongemotiveerd voorbij is gegaan aan het beroep van [eiseres] op art. 6:2 lid 2 BW als verweer tegen de vordering uit onverschuldigde betaling van de Stichting en een rechtsklacht voor zover het hof impliciet zou hebben geoordeeld dat een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid onder de gegeven omstandigheden niet opgaat.
2.33
Bij de beoordeling van het beroep op de redelijkheid en billijkheid door [eiseres] in feitelijke instanties kan in cassatie van het volgende worden uitgegaan:
- -
De rechtbank heeft in rov. 4.7 van het eindvonnis het subsidiaire beroep van [eiseres] op de goede trouw (nr. 7 CvA) gemotiveerd afgewezen. De rechtbank heeft hierbij doorslaggevend geacht het feit dat [eiseres] als bestuurslid van de Stichting zich beter had moeten laten voorlichten over de rechtmatigheid van de betalingen en als gemeenteraadslid bekend had moeten zijn met de toelichting op de Verordening vergoedingen raads- en commissieleden 2003. De rechtbank heeft hierbij ten overvloede overwogen dat in geval van een nietige rechtshandeling geen sprake kan zijn van strijd met de rechtszekerheid.
- -
In haar MvG heeft [eiseres] twee grieven gericht tegen rov. 4.7 van het vonnis van de rechtbank d.d. 2 september 2009. Grief IV richt zich tegen de vaststelling van de rechtbank dat [eiseres] uit hoofde van haar bestuurslidmaatschap betrokken was bij de besluitvorming en mede verantwoordelijk was voor de betalingen die de Stichting deed en van haar als politieke functionaris uiterste zorgvuldigheid mag worden verwacht bij betalingen aan haarzelf van gemeenschapsgelden. Grief VI richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat [eiseres], als gemeenteraadslid, bekend mocht worden verondersteld met de toelichting op art. 3 van de Verordening vergoedingen raads- en commissieleden 2003 en de door de VNG verstrekte bijlage van 20 maart 2000, waarin ondubbelzinnig tot uitdrukking is gebracht dat de vaste, gemaximeerde onkostenvergoeding voor gemeenteraadsleden ex art. 95 Gemeentewet dient ter compensatie van alle daarin genoemde uitgaven en de verbodsbepaling van artikel 99 Gemeentewet.
- -
[Eiseres] heeft in haar MvG verder geen expliciete grieven gericht tegen de afwijzing van het beroep op de goede trouw door de rechtbank noch dit beroep op de goede trouw expliciet herhaald in hoger beroep.
- -
Het hof heeft in rov. 3.4 van het bestreden arrest overwogen dat voor zover [eiseres] betoogt dat de betalingen niet kunnen worden aangemerkt als "vergoedingen en tegemoetkomingen ten laste van de gemeente" het hof dit standpunt niet kan onderschrijven en dat in zoverre de grieven II en IV falen.
- -
Met betrekking tot grief VI heeft het hof in rov. 3.7 overwogen dat het door [eiseres] gemaakte onderscheid tussen kosten die zij heeft gemaakt uit hoofde van haar raadslidmaatschap en kosten die zij heeft gemaakt uit hoofde van het fractielidmaatschap onhoudbaar is en dat hiermee de grieven V en VI falen. Het hof overwoog verder dat hetgeen [eiseres] overigens nog verder heeft aangevoerd ter toelichting van de grieven V en VI geen bespreking meer behoeft.
- -
Het hof heeft zich in het bestreden arrest verder niet expliciet uitgelaten over het beroep van [eiseres] op de goede trouw, wel heeft het hof in rov. 3.10 van het bestreden arrest overwogen dat nu sprake is van een verboden rechtshandeling, buiten beschouwing kan blijven of partijen zich ten tijde van de betalingen (c.q. de besluiten) bewust waren van de verboden strekking.
- -
[Eiseres] heeft noch in feitelijke instanties noch in cassatie betoogd dat het beroep van de Stichting op onverschuldigde betaling in strijd is met de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 BW).
2.34
Voorop dient te worden gesteld dat onderscheid dient te worden gemaakt tussen twee kaders waarbinnen een beroep op de goede trouw in de onderhavige casus aan de orde is:
- -
In het kader van de beoordeling of de betalingen aan [eiseres] nietig zijn wegens strijd met art. 99 Gemeentewet. [Eiseres] heeft zich immers in feitelijke instanties steeds op het standpunt gesteld dat zij zich niet bewust was van de overtreden norm in art. 99 Gemeentewet en heeft betoogd dat dit gebrek aan wetenschap ertoe zou moeten leiden dat de betalingen niet nietig zijn wanneer het geschil beoordeeld wordt in het kader van art. 3:40 lid 1 BW.
- -
In het kader van de vraag of toewijzing van de vordering van de Stichting uit onverschuldigde betaling onaanvaardbaar is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Hierbij dient opgemerkt te worden dat een vordering uit onverschuldigde betaling ook gebaseerd kan worden op de nietigheid van een overeenkomst wegens strijd met de wet, en de partij die zich beroept op de onverschuldigde betaling bewust was van de overtreding van het verbod of deze overtreding zelfs heeft beoogd of nagestreefd. Wel kan in een dergelijk geval de toewijzing van een vordering uit onverschuldigde betaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn 25.
2.35
De klachten in onderdeel 1.5 zijn zo geformuleerd dat hiermee de indruk wordt gewekt dat [eiseres] een beroep heeft gedaan op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid als verweer tegen de vordering uit onverschuldigde betaling (tweede kader) en dat het hof dit beroep volledig ongemotiveerd heeft gepasseerd. Dit is echter niet het geval. [Eiseres] heeft in feitelijke instanties alleen een subsidiar beroep op de redelijkheid en billijkheid gedaan in het kader van de vraag of de betalingen nietig zijn op grond van art. 99 Gemeentewet (nr. 7 CvA). Zij heeft daarnaast noch in eerste aanleg noch in hoger beroep betoogd dat de vordering van de Stichting op grond van onverschuldigde betaling onaanvaardbaar kan zijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid26.. De rechtsklacht in subonderdeel 2.16 is dan ook een novum in cassatie. De motiveringsklachten in de subonderdelen 2.13, 2.14 en 2.15 vormen een gedeeltelijke herhaling van de klachten in de onderdelen 1.1, 1.2, 1.3 en 1.4, nu zij in de kern betogen dat het hof ten onrechte bij zijn beoordeling of de betalingen nietig zijn wegens strijd met art. 99 Gemeentewet de goede trouw van [eiseres] niet in zijn beoordeling heeft betrokken. Zoals bij de bespreking van deze klachten al aan de orde is geweest had het hof hier geen ruimte voor, nu de beoordeling diende plaats te vinden binnen het wettelijk kader van art. 3:40 lid 2 BW en het hof had vastgesteld dat er in casu strijd was met een dwingende wetsbepaling. De motiveringsklachten in onderdeel 1.5 kunnen om deze reden niet slagen.
Onderdeel 1.6
2.36
Onderdeel 1.6 omvat een restklacht en betoogt dat indien één van de klachten in de voorgaande onderdelen slaagt en opnieuw beoordeeld dient te worden of sprake is van nietigheid of vernietigbaarheid van de betalingen aan [eiseres], ook opnieuw beoordeeld dient te worden of de vorderingen van de Stichting verjaard zijn.
2.37
Nu de klachten in de onderdelen 1.1, 1.2, 1.3, 1.4 en 1.5 mijns inziens niet tot cassatie kunnen leiden is de voorwaarde waaronder deze restklacht is voorgesteld niet ingetreden en mist deze belang in cassatie.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑12‑2012
De rechtbank heeft in rov. 2.3 van het vonnis van 2 september 2009 vastgesteld dat de middelen die de Stichting ter beschikking staan bij het vervullen van de ondersteunende taak uitsluitend bestaan uit de jaarlijks van de gemeente Amsterdam te ontvangen financiële bijdrage in de kosten van bijstand in de werkzaamheden van de fractie op grond van de artikelen 1 en 2 van de Verordening op de fractieondersteuning.
Het besluit van de Stichting uit 2002 is niet opgenomen in de stukken en van het besluit van 5 januari 2004 is alleen een niet-ondertekend exemplaar opgenomen als productie 4 van de dagvaarding. De rechtbank heeft bij brief van 21 juli 2008 de Stichting verzocht deze stukken in het geding te brengen. van deze stelling een verklaring hiertoe in het geding gebracht van het bestuurslid [betrokkene 1] (productie E16). Bij akte overlegging producties van 21 augustus 2008 heeft de Stichting verklaard dat in de periode van 2002 t/m 2005 zelden notulen werden opgemaakt van de bestuursvergaderingen van de Stichting en besluiten niet werden ondertekend, de Stichting heeft ter staving
De rapportage van ACAM inzake de bestedingen van de Stichting is opgenomen als productie 3 bij de dagvaarding.
Zie p. 3 van de rapportage van prof. Elzinga (prod. 6 bij de dagvaarding).
Zie p. 17 van de rapportage van prof. Elzinga (prod. 6 bij de dagvaarding).
Zie prod. 3a en 3b bij de conclusie van antwoord.
De brief is opgenomen als prod. 8 bij de dagvaarding.
De brief is opgenomen als prod. 7 bij de dagvaarding.
Zie TK 1988-1989, 19403, nr. 10, p. 65 en p. 176, en bijv. J.T. Langelaar, aant. 1 op art. 95 Gemeentewet, Artikelsgewijs commentaar Gemeentewet, losbladig.
Stb. 1994, 244.
Zie bijv. J.T. Langelaar, aant. 1 op art. 99 Gemeentewet, Artikelsgewijs commentaar Gemeentewet, losbladig.
'Een goede raad', Rapport van de Commissie positie raadsleden, Vereniging Nederlandse Gemeenten, 1974, p. 146.
Zie TK 1974-1975, 13238, nrs. 1-4, p. 10.
Zie 'Een goede raad', Rapport van de Commissie positie raadsleden, Vereniging Nederlandse Gemeenten, 1974, p. 146, TK 1974-1975, 13238, nrs. 1-4, p. 10 en de Gemeentestem, 1975/6340, p.82.
Prof. mr. A.H.M. Dölle, prof. mr D.J. Elzinga, 'Handboek van het Nederlandse gemeenterecht', Kluwer, 2004, p. 119.
Opgenomen als prod. 1 bij de dagvaarding.
In de thans geldende Verordening op de fractieondersteuning 2009 luidt deze bepaling als volgt: '(...) 2. De financiele bijdrage mag niet gebruikt worden ter bekostiging van: a. uitgaven die in strijd zijn met een wettelijk voorschrift; (...) d. uitgaven waarvoor op grond van het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden alsmede de verordening vergoedingen raadsleden en commissieleden 2003 aanspraak op vergoeding bestaat, met uitzondering van het bepaalde over de vergoeding van duoraadsleden.'
HR 1 juni 2012, RvdW 2012, 765, LJN: BU5609.
Zie bijv. Hijma, 'Tien jaar nieuw nulliteitenrecht', WPNR 2002, 6472, p. 74, Parl. Gesch. Boek 6, p. 819 e.v. en HR 4 april 2001, LJN AD6485, NJ 2001, 628.
HR 28 juni 1991, LJN ZC0305, NJ 1992, 787, m.nt. Brunner.
Zie p. 2 t/m 4 van de schriftelijke toelichting van mrs. R.P.J.L. Tjittes en J. den Hoed.
Zie hiervoor Asser-Van der Grinten-Maeijer, De rechtspersoon 2-II (1997), nr. 473.
Zie bijv. Hijma/Van Dam/Van Schendel/Valk, 'Rechtshandeling en Overeenkomst', Kluwer, 2010, nr. 152 en Van Schaik, 'Strekking der overeenkomst', WPNR 1991, 5971, p. 506.
Zie HR 28 juni 1991, LJN ZC0305, NJ 1992, 787, m.nt. Brunner.
Zoals bedoeld in HR 28 juni 1991, LJN ZC0305, NJ 1992, 787, m.nt. Brunner.
Uitspraak 21‑12‑2012
Partij(en)
21 december 2012
Eerste Kamer
11/03205
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaten: mr. R.P.J.L. Tjittes en mr. L.B. de Graaf,
t e g e n
de stichting STICHTING BESTUURSASSISTENTIE CHRISTEN DEMOCRATISCH APPÈL-AFDELING AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. R.A.A. Duk en mr. P.A. Ruig, thans mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en de Stichting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
de vonnissen in de zaak 143716/HA ZA 08-288 van de rechtbank Haarlem van 23 april 2008 en 2 september 2009;
- b.
het arrest in de zaak 200.045.099/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 5 april 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Stichting heeft ten aanzien van onderdeel 1.5 van het cassatiemiddel geconcludeerd tot referte en voor het overige tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat en mr. J. den Hoed, advocaat bij de Hoge Raad, en voor de Stichting door haar advocaat en mr. B.H.M. Fleuren, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping.
Namens [eiseres] hebben haar advocaat en mr. Den Hoed voornoemd bij brief van 12 oktober 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het gaat in deze zaak, voor zover in cassatie van belang, om het volgende.
- (i)
[Eiseres] is in de periode van 2002 tot 2005 lid geweest van de gemeenteraad van Amsterdam namens het CDA. Uit dien hoofde was zij tevens bestuurslid van de Stichting. Vanaf 2004 was [eiseres] tevens voorzitter van de raadsfractie van het CDA.
- (ii)
De statutaire doelstelling van de Stichting is het verlenen van bestuursondersteuning en administratieve ondersteuning aan leden van het CDA die zitting hebben in vertegenwoordigende lichamen en die woonachtig zijn in Amsterdam. [Eiseres] was sinds 2004 voorzitter van de Stichting.
- (iii)
De Stichting heeft op grond van de Verordening op de fractieondersteuning jaarlijks een financiële bijdrage van de gemeente Amsterdam ontvangen. Deze verordening beoogt uitvoering te geven aan art. 33 Gemeentewet.
Dat artikel bepaalt:
"1.
De raad en elk van zijn leden hebben recht op ambtelijke bijstand.
2.
De in de raad vertegenwoordigde groeperingen hebben recht op ondersteuning.
3.
De raad stelt met betrekking tot de ambtelijke bijstand en ondersteuning van de in de raad vertegenwoordigde groeperingen een verordening vast."
In de Verordening op de fractieondersteuning is onder meer bepaald:
"Artikel 1
- a.
De door de onderscheiden groeperingen ter assistentie van de raadsfracties aangewezen stichtingen ontvangen jaarlijks van gemeentewege een financiële bijdrage in de kosten van bijstand in de werkzaamheden.(...)
Artikel 2
- 1.
De financiële bijdrage dient ter bestrijding van de personele, materiële en andere kosten welke verband houden met de werkzaamheden van de groepering en wordt uitgekeerd aan de stichting.
- 2.
De bijdrage mag in ieder geval niet gebruikt worden ter bekostiging van uitgaven die in strijd zijn met wettelijke bepalingen."
- (iv)
De Stichting heeft de financiële bijdrage die zij op grond van de Verordening op de fractieondersteuning van de gemeente heeft ontvangen, gebruikt voor het verstrekken van forfaitaire onkostenvergoedingen aan de gemeenteraadsleden (fractieleden) van het CDA. Voorts is uit de bijdrage een afzonderlijke forfaitaire vergoeding toegekend aan de voorzitter van de CDA-fractie, vanaf 2004 dus [eiseres].
- (v)
Op grond van besluiten van het bestuur van de Stichting van 2002 en begin 2004, zijn in 2004 door de Stichting forfaitaire onkostenvergoedingen aan de raadsleden van het CDA uitgekeerd van € 1.250,-- per twee maanden. Voorts is een forfaitaire vergoeding uitgekeerd aan de voorzitter van de fractie van € 1.000,-- per maand. In de periode van 2002 tot en met medio 2005 heeft [eiseres] in totaal € 25.000,-- aan forfaitaire onkostenvergoedingen van de Stichting ontvangen. Daarnaast ontving [eiseres] als gemeenteraadslid van de gemeente de vaste onkostenvergoeding voor de uitoefening van het raadslidmaatschap op grond van art. 3 van de Verordening vergoedingen raads- en commissieleden 2003 ter hoogte van € 196,49 per maand.
- (vi)
In mei 2005 heeft Accountancy en Consultancy Amsterdam (ACAM) aan de gemeenteraad gerapporteerd over de verantwoording van de besteding van de financiële bijdragen over 2002 en 2003 door de Stichting. Daarbij heeft ACAM geconstateerd dat over 2002 en 2003 forfaitaire vergoedingen aan de raadsleden van de CDA-fractie zijn verstrekt. Naar aanleiding van de rapportage van ACAM heeft de raad besloten tot een nader onderzoek naar de (on)toelaatbaarheid en (on)rechtmatigheid van de door de Stichting betaalde vergoedingen. Op verzoek van de gemeenteraad is dit onderzoek uitgevoerd door prof. mr. D.J. Elzinga.
- (vii)
Prof. Elzinga is tot de conclusie gekomen dat de forfaitaire vergoedingen in strijd zijn met art. 99 Gemeentewet. Eén van de conclusies van zijn rapport luidt:
"De extra toelagen/vergoedingen die VVD en CDA hebben toegekend c.q. betaald aan hun fractieleden c.q. voorzitters zijn onrechtmatig, want in strijd met artikel 99 van de Gemeentewet. De hiermee gemoeide bedragen dienen dan ook door deze fracties te worden terugbetaald."
- (viii)
Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de gemeente een bedrag van € 43.496,-- teruggevorderd van de Stichting. De Stichting heeft dit bedrag terugbetaald.
- (ix)
De Stichting heeft vervolgens de eerder uitgekeerde forfaitaire vergoedingen teruggevorderd bij de verschillende fractieleden. [Eiseres] heeft bedragen terugbetaald van € 5.000,-- en van € 10.000,--. Bij deze laatste betaling heeft zij vermeld 'terugstorting 2002/2003'.
- (x)
[Eiseres] heeft geweigerd de resterende € 10.000,-- terug te betalen. Ze heeft zich op het standpunt gesteld dat de verstrekte vergoedingen zijn betaald op basis van het recht dat de in de gemeenteraad vertegenwoordigde fracties hebben op ondersteuning en dat de Stichting niet het recht heeft de betaalde vergoedingen terug te vorderen.
3.2
De Stichting vordert betaling van genoemde € 10.000,-- op grond van onder meer onverschuldigde betaling. Daartoe stelt zij dat de gedane betalingen in strijd zijn met art. 99 Gemeentewet. Volgens [eiseres] is van die strijd geen sprake, althans wist zij niet en behoefde zij niet te weten dat van die strijd sprake is, en is er geen grond voor terugbetaling. Hiernaast heeft [eiseres] onder meer een beroep gedaan op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid en het feit dat zij de ontvangen vergoeding heeft aangewend voor uitgaven in verband met haar functie.
3.3
De rechtbank heeft de vordering toegewezen. Zij heeft geoordeeld dat zowel het besluit van de Stichting tot betaling, als de uitbetaling door de Stichting van de forfaitaire onkostenvergoedingen aan de raadsleden, in strijd is met hetgeen is bepaald in art. 99 Gemeentewet en op grond van art. 2:14 BW dan wel 3:40 lid 2 BW nietig is. De rechtbank was van oordeel dat de Stichting daarom de betaalde bedragen als onverschuldigd betaald kan terugvorderen.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Ook het hof heeft de betalingen door de Stichting in strijd geoordeeld met art. 99 Gemeentewet en om die reden nietig op grond van art. 3:40 lid 2 BW.
3.4.1
Onderdeel 1.1 van het middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat de betalingen door de Stichting in strijd zijn met art. 99 Gemeentewet en om die reden nietig zijn op grond van art. 3:40 lid 2 BW. Volgens het onderdeel wordt betaling van de vergoedingen door de Stichting aan [eiseres] op zichzelf niet door art. 99 Gemeentewet verboden en is daarom geen sprake van het verrichten van een rechtshandeling in strijd met de wet als bedoeld in art. 3:40 lid 2 BW. Volgens het onderdeel komt in de gedachtegang van het hof de betaling alleen indirect in strijd met art. 99 Gemeentewet, omdat het geld voor de betaling afkomstig is van de Gemeente, en kan daarom alleen sprake zijn van nietigheid op grond van art. 3:40 lid 1 BW, waarvoor volgens het onderdeel echter wetenschap van partijen is vereist van het bestaan van het wettelijke verbod, welke wetenschap [eiseres] heeft betwist te hebben gehad.
3.4.2
Bij de behandeling van het onderdeel wordt vooropgesteld dat het hof kennelijk heeft aangenomen dat de betalingen door de Stichting aan [eiseres] hebben berust op een rechtshandeling van de Stichting jegens [eiseres] die als inhoud had de betrokken vergoedingen aan [eiseres] toe te kennen en dat betalingen op grond van die toekenning hebben plaatsgevonden. Kennelijk heeft het oordeel van het hof dat sprake is van strijd met art. 99 Gemeentewet en van nietigheid op grond van art. 3:40 lid 2 BW, betrekking op die rechtshandeling.
3.4.3
Tegen deze achtergrond is het oordeel van het hof juist. Op grond van art. 95 leden 1 en 2 Gemeentewet ontvangen gemeenteraadsleden een bij verordening van de raad vast te stellen vergoeding voor hun werkzaamheden en een tegemoetkoming in de kosten. Naar de bedoeling van de wetgever heeft deze vergoeding het karakter van een vergoeding wegens gederfde inkomsten en voor gemaakte kosten of bijzondere uitgaven, en dus niet het karakter van een bezoldiging, zoals het geval is bij de bezoldiging van wethouders. In de parlementaire geschiedenis is in dit verband erop gewezen dat het raadslidmaatschap moet kunnen worden vervuld naast een functie in het maatschappelijk leven. Professionalisering van het raadslidmaatschap is niet wenselijk geacht. (Kamerstukken II, 1988-1989, 19 403, nr. 10, p. 65 en 176.)
Bij de vaststelling van de verordening(en) bedoeld in art. 95 leden 1 en 2 Gemeentewet moeten de regels in acht worden genomen die zijn neergelegd in het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden (Stb. 1994, 244), welke algemene maatregel van bestuur berust op art. 95 lid 4 Gemeentewet. Dit besluit voorziet in maxima voor de aan gemeenteraadsleden toe te kennen vergoedingen.
Art. 99 lid 1 Gemeentewet behelst een verbod dat raadsleden ten laste van de gemeente andere vergoedingen of tegemoetkomingen ontvangen dan bedoeld in art. 95 leden 1 en 2 Gemeentewet. Dit verbod vormt het logische sluitstuk op het stelsel van art. 95 leden 1 en 2 en de in het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden geregelde maxima. Zonder dat verbod zouden die maxima immers kunnen worden ontgaan. Aldus is het verbod van art. 99 Gemeentewet in de parlementaire geschiedenis ook toegelicht (Kamerstukken II, 1974-1975, 13 238, nrs. 1-4, p. 10).
De wetgever heeft het dus van wezenlijk belang geacht dat gemeenteraadsleden geen andere vergoedingen ten laste van de gemeente ontvangen dan bij of krachtens wet voorzien. Hiermee strookt het art. 99 lid 1 Gemeentewet, mede gelet op de aanvangswoorden ervan ("Buiten hetgeen hun bij of krachtens de wet is toegekend"), aldus uit te leggen dat ook het aan gemeenteraadsleden toekennen van vergoedingen ten laste van de gemeente - al of niet bij verordening - is verboden.
3.4.4
Gelet op deze inhoud en strekking van het verbod van art. 99 Gemeentewet, heeft het hof terecht geoordeeld dat de hiervoor in 3.4.2 genoemde toekenning van de vergoedingen door de Stichting in strijd komt met dat verbod en daarom op grond van art. 3:40 lid 2 BW nietig is. Aan dat oordeel doet niet af dat de toekenning van de vergoedingen niet door de gemeente heeft plaatsgevonden, maar door de Stichting. Gelet op genoemde strekking en gezien de inhoud van het verbod - het verbod is niet uitsluitend gericht tot de gemeente -, valt de onderhavige toekenning door de Stichting van de vergoedingen uit gelden die van de gemeente zijn ontvangen voor fractieondersteuning, immers mede onder dat verbod. Het onderdeel is dan ook ongegrond.
3.5.1
Onderdeel 1.2 gaat ervan uit dat de beslissing van het hof, evenals die van de rechtbank, mede steunt op het oordeel dat de besluiten van de Stichting waarop de toekenning van de vergoedingen aan [eiseres] berust, nietig zijn op grond van art. 2:14 BW. Het onderdeel klaagt dat het hof in dit verband is voorbijgegaan aan de stelling van [eiseres] dat zij het gebrek dat aldus aan die besluiten kleefde, kende noch behoefde te kennen en dat de nietigheid van de besluiten daarom op grond van art. 2:16 lid 2 BW niet aan haar kan worden tegengeworpen.
3.5.2
Dit onderdeel gaat uit van een onjuiste lezing van de beslissing van het hof en kan daarom niet tot cassatie leiden. De beslissing van het hof is gebaseerd op de nietigheid van de rechtshandeling van de Stichting waarbij [eiseres] de vergoeding is toegekend, en niet op de (eventuele) nietigheid van het (interne) besluit van de Stichting waarop die rechtshandeling berust.
3.6
Onderdeel 1.4 klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat art. 99 Gemeentewet de strekking heeft de geldigheid van de betalingen aan [eiseres] aan te tasten als bedoeld in art. 3:40 lid 2 BW. Dit onderdeel faalt, omdat uit het hiervoor in 3.4.3 en 3.4.4 overwogene volgt dat dit oordeel juist is.
3.7.1
Onderdeel 1.5 klaagt dat het hof ten onrechte zonder motivering is voorbijgegaan aan het verweer van [eiseres] dat toewijzing van de vordering uit onverschuldigde betaling van de Stichting naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, nu [eiseres] niet wist dat de betalingen ongeoorloofd waren en zij deze heeft aangewend voor uitgaven in verband met haar functie.
3.7.2
Ook dit onderdeel is ongegrond. Het hof heeft in rov. 3.7 geoordeeld dat, anders dan [eiseres] heeft aangevoerd, de door haar van de betalingen van de Stichting gedane uitgaven niet in aanmerking komen voor vergoeding onder de Verordening op de fractieondersteuning, nu zij geen uitgaven betreffen die zijn te rekenen tot fractieondersteuning in de zin van die verordening, maar louter betrekking hebben op individuele kosten van [eiseres] als raadslid. Dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden. In dit oordeel ligt besloten dat het hof tevens het in het onderdeel bedoelde beroep van [eiseres] op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongegrond heeft geoordeeld. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering.
3.8
Onderdelen 1.3 en 1.6 bouwen voort op de daaraan voorafgaande onderdelen en moeten daarom het lot daarvan delen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Stichting begroot op € 781,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, C.A. Streefkerk, M.A. Loth en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 21 december 2012.
Beroepschrift 05‑07‑2011
CASSATIEDAGVAARDING
Heden de [vijfde juli] tweeduizendelf, ten verzoeke van [verzoekster], wonende te [woonplaats] (‘[verzoekster]’), voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden mrs. R.P.J.L. Tjittes en L.B. de Graaf, die door [verzoekster] zijn aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen,
[Heb ik, Mr. Fredrik Hendrik Jouke Timmerman, gerechtsdeurwaarder, kantoorhoudende te Amersfoort aan de Van Randwijcklaan 8d;]
AANGEZEGD AAN
de stichting STICHTING BESTUURSASSISTENTIE CHRISTEN DEMOCRATISCH APPÈL-AFDELING AMSTERDAM, gevestigd te Amsterdam (‘de Stichting’), in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende te (3818 HJ) Amersfoort aan de Regentesselaan 2 (Vlaskamp Advocaten) ten kantore van de haar laatstelijk vertegenwoordigende advocaat mr. F.G. Vlaskamp, aldaar aan dat gekozen domicilie mijn exploot doende en afschrift dezes latende aan
[Mv. Kojda, aldaar werkzaam]
[Voormeld adres in gesloten envelop met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven omdat ik aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten:]
dat [verzoekster] beroep in cassatie instelt tegen het op 5 april 2011 door het Gerechtshof Amsterdam onder zaaknummer 200.045.099/01 gewezen arrest tussen [verzoekster] als appellante en de Stichting als geïntimeerde;
dat van de Stichting, indien zij op de voorgeschreven wijze in het geding verschijnt, een griffierecht zal worden geheven van EUR 710,-, te voldoen binnen vier weken na haar verschijning in het geding;
dat van de Stichting, indien zij onvermogend is, een lager griffierecht kan worden geheven, indien zij bij haar verschijning in het geding heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan haar zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat haar inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet;
met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
dat indien de Stichting het door haar verschijning in het geding verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, haar recht vervalt om in cassatie te komen, hetgeen in elk geval met zich brengt dat met van haar kant ingediende stukken geen rekening wordt gehouden.
Vervolgens heb ik, deurwaarder, de Stichting
GEDAGVAARD
om op vrijdag 12 augustus 2011, des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, welke terechtzitting zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
zulks teneinde tegen het aangevallen arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in de rov. 3.3–3.11 (alsmede in de daarop voortbouwende overwegingen in de rov. 3.12–3.15 en 4) van het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te lezen redenen:
1. Inleiding, feilen en procesverloop
1.1
De voorliggende zaak gaat verkort weergegeven over het volgende.
1.2
[verzoekster] was in de periode 2002 tot 2005 actief lid van de gemeenteraad (hierna: de Gemeenteraad) van de gemeente Amsterdam (hierna: de Gemeente) namens het Christen Democratisch Appèl (hierna: CDA). Vanaf 2004 was zij tevens voorzitter van de raadsfractie van het CDA te Amsterdam.
1.3
[verzoekster] ontving van de Gemeente op grond van de Verordening vergoeding raads- en commissieleden 2003, gebaseerd op art. 99 lid 1 Gemeentewet, een vaste onkostenvergoeding die alle gemeenteraadsleden in Nederland toekomt (ten bedrage van EUR 196,49 per maand). Van de Stichting ontving [verzoekster] een forfaitaire onkostenvergoeding bestemd voor alle fractieleden van het CDA van EUR 1.250,- per twee maanden, alsmede een bedrag van EUR 1.000,- per maand toen zij voorzitter was van de fractie.
1.4
De Stichting heeft van de Gemeente een jaarlijkse financiële bijdrage ontvangen op grond van de Verordening op de fractieondersteuning (gebaseerd op art. 33 lid 3 Gemeentewet).
1.5
Nadat medio 2005 in de Gemeenteraad was vastgesteld dat onduidelijkheid bestond over de rechtmatigheid van deze forfaitaire onkostenvergoedingen — die ook de Amsterdamse VVD-fractieleden ontvingen van hun equivalent van de Stichting — in het licht van art. 99 Gemeentewet, heeft de Gemeente prof. mr. D.J. Elzinga verzocht een opinie uit te brengen over deze vraag. Op grond van deze opinie heeft de Gemeente het standpunt ingenomen dat de door de Stichting aan [verzoekster] betaalde forfaitaire vergoedingen strijdig zijn met art. 99 Gemeentewet.
1.6
Nimmer is in rechte komen vast te staan dat het standpunt van de Gemeente rechtens juist is.
1.7
De Gemeente heeft vervolgens de Stichting verzocht om aan terug te betalen hetgeen de Stichting op grond van art. 33 Gemeentewet had ontvangen en als forfaitaire vergoeding aan onder meer [verzoekster] heeft betaald. Aan dit verzoek van de Gemeente heeft de Stichting vrijwillig gehoor gegeven.
1.8
Op haar beurt tracht de Stichting in dit geding de aan [verzoekster] betaalde vergoedingen van haar terug te vorderen. [verzoekster] weigert evenwel EUR 10.000,- van de aan haar door de jaren heen toegekende EUR 25.000,- aan de Stichting terug te betalen, omdat [verzoekster] dat geld daadwerkelijk heeft besteed ten behoeve van haar fractielidmaatschap van het CDA te Amsterdam, hetgeen [verzoekster] ook heeft onderbouwd met vele bescheiden. Bovendien had zij (net zomin als de Stichting) geen benul dat hetgeen aan haar werd betaald mogelijk in strijd was met enige wettelijke regeling.
1.9
De Stichting heeft betoogd dat de betalingen aan [verzoekster] op grond van art. 3:40 lid 2 BW (het verrichten van een rechtshandeling in strijd met een dwingende wetsbepaling) nietig zijn, wegens strijd met art. 99 lid 1 Gemeentewet. De Stichting heeft zich er niet op beroepen dat de inhoud en/of strekking van de (besluiten tot) betalingen in strijd was met art. 99 lid 1 Gemeentewet (art. 3:40 lid 1 BW). Zou de Stichting dit wel hebben gedaan, dan had de Stichting moeten stellen en bewijzen dat [verzoekster] wist of behoorde te weten dat zij door ontvangst van die bedragen in strijd met de wet handelde. [verzoekster] heeft zich immer op het standpunt gesteld dat zij noch de Stichting enig idee had dat mogelijk in strijd met de wet werd gehandeld doordat de Stichting [verzoekster] de forfaitaire vergoedingen betaalde.
1.10
In haar vonnis van 2 september 2009 heeft de Rechtbank Haarlem de Stichting gevolgd in haar beroep op art. 3:40 lid 2 BW. Op het hoger beroep van [verzoekster] heeft het Hof Amsterdam in zijn arrest van 5 april 2011 de beslissingen van de Rechtbank Haarlem bekrachtigd. Kern van 's Hofs oordeel is dat de betalingen (en de besluiten) van de Stichting aan [verzoekster] strijdig zijn met art. 99 Gemeentewet en dat het verrichten van die rechtshandeling(en) zèlf — en niet slechts de inhoud en/of strekking daarvan — in strijd is met de wet (art. 3:40 lid 2 BW / art. 2:14 lid 1 BW).
1.11
De bezwaren van [verzoekster] richten zich in de eerste plaats (onderdeel 1.1) tegen het feit dat het Hof de eventuele nietigheid van de betalingen door de Stichting aan [verzoekster] heeft beoordeeld op de voet van art. 3:40 lid 2 (en 3) BW (het verrichten van een rechtshandeling is in strijd met de wet) en niet op de voet van art. 3:40 lid 1 BW (de inhoud en/of strekking van een rechtshandeling is in strijd met de goede zeden of de openbare orde). Waar het Hof tevens van oordeel is dat de besluiten van de Stichting tot betaling van geldbedragen aan [verzoekster] door nietigheid getroffen wordt omdat het nemen (verrichten) van die besluiten in strijd is met de wet, komt onderdeel 1.2 daartegen op. Indien de onderdelen 1.1 en/of 1.2 slagen, dan kan het oordeel van het Hof, dat buiten bespreking kan blijven of partijen zich van de verboden strekking van de betalingen bewust waren, ook niet in stand blijven (onderdeel 1.3). In onderdeel 1.4 klaagt [verzoekster] onder meer dat het Hof heeft miskend dat de betalingen niet in strijd zijn met art. 99 Gemeentewet, mede omdat zij waren toegestaan op grond van art. 33 Gemeentewet. In onderdeel 1.5 wordt erover geklaagd dat het Hof geen woord heeft gewijd aan het bij herhaling door [verzoekster] gedane beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Waar 's Hofs oordelen over de verjaring en de ingangsdatum van de wettelijke rente, de samenvatting en het dictum voortborduren op de eerder bestreden oordelen, kunnen zij evenmin in stand blijven, zo betoogt [verzoekster] ten slotte in onderdeel 1.6.
2. Klachten
Onderdeel 1.1: Onjuiste toepassing art. 3:40 BW en art, 99 lid 1 Gemeentewet
2.1
Op grond van zijn ovenwegingen in de rov. 3.3–3.7 concludeert het Hof in rov. 3.8 dat de betalingen van de Stichting aan [verzoekster] in strijd zijn met het verbod van art. 99 Gemeentewet en dat die betalingen daarom nietig zijn in de zin van art. 3:40 lid 2 BW. Bij deze conclusie neemt het Hof blijkens rov. 3.8 in aanmerking dat naar zijn oordeel art. 99 Gemeentewet de strekking heeft de geldigheid van de betalingen (besluiten) aan te tasten, nu het de rechtshandeling zelf is die strijdt met de wet en niet enkel de uitvoering ervan. Daarom is volgens het Hof geen sprake van een rechtshandeling die (enkel) tot het verrichten van een verboden prestatie verplicht.
2.2
Dit oordeel is in het licht van art. 99 lid 1 Gemeentewet en/of art. 3:40 BW rechtens onjuist. De rechtshandeling die het Hof in strijd met art. 99 Gemeentewet oordeelt, betreft de betaling van geldbedragen door de Stichting aan [verzoekster]. Het verrichten van die rechtshandeling wordt op zichzelf niet door art. 99 lid 1 Gemeentewet verboden. In de opvatting van het Hof ligt het met art. 99 Gemeentewet strijdige karakter van die rechtshandeling in de omstandigheid dat de betalingen indirect ten laste kwamen van de Gemeente. Met andere woorden, zou de Stichting geldbedragen aan [verzoekster] hebben betaald die niet indirect ten laste kwamen van de Gemeente dan was — in de redenering van het Hof — de rechtshandeling niet strijdig geweest met art. 99 Gemeentewet. Derhalve getuigt van een onjuiste rechtsopvatting het oordeel van het Hof, dat de betaling van geldbedragen door de Stichting aan [verzoekster] een met de wet strijdige rechtshandeling betreft, dat niet enkel de uitvoering daarvan in strijd komt met de wet en dat er geen sprake is van een rechtshandeling die (enkel) tot een verboden prestatie verplicht. Uitsluitend doordat de Stichting bij de uitvoering van de rechtshandeling gebruik maakte van geld dat indirect ten laste kwam van de Gemeente kon (verondersteld) sprake zijn van een met art. 99 lid 1 Gemeentewet strijdige rechtshandeling, niet door de betaling van geldbedragen door de Stichting aan [verzoekster] als zodanig. Het Hof had gezien één en ander dan ook uitsluitend op de voet van art. 3:40 lid 1 BW — en niet art. 3:40 lid 2 BW — mogen toetsen of de betalingen van de Stichting aan [verzoekster] nietig waren. Het belang van [verzoekster] bij de onderhavige klacht is er — kort gezegd — in gelegen dat indien het verrichten van een rechtshandeling in strijd is met de wet (art. 3:40 lid 2 BW), anders dan indien de inhoud en/of strekking van een rechtshandeling in strijd met de goede zeden of openbare orde is (art. 3:40 lid 1 BW), wetenschap van partijen omtrent het (mogelijke) wettelijke verbod irrelevant is. [verzoekster] heeft bij voortduring gesteld dat zij en de Stichting zich er niet van bewust waren dat zij mogelijk in strijd met de wet handelden doordat de Stichting [verzoekster] forfaitaire vergoedingen betaalde (zie ook de onderdelen 1.2 (par. 2.5) en 1.5 hierna).
2.3
Indien het Hof niet heeft miskend dat de rechtsgeldigheid van de betalingen door de Stichting aan [verzoekster] uitsluitend op de voet van art. 3:40 lid 1 BW — en niet op die van art. 3:40 lid 2 (en 3) BW — kon worden getoetst, is het bestreden oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd. In dat geval valt immers onmogelijk te plaatsen 's Hofs overweging dat de rechtshandeling zelf in strijd is met de wet, en niet slechts de uitvoering daarvan (vgl. rov. 3.8 derde volzin).
Onderdeel 1.2: Onjuiste toepassing art. 2:14 lid 1 BW en passeren beroep op art. 2:16 lid 2 BW
2.4
Zo het hiervóór in middelonderdeel 1.1 bestreden oordeel aldus moet worden
begrepen dat het aan de rechtshandeling — de betaling van geldbedragen door de Stichting aan [verzoekster] — ten grondslag liggende besluit(en) op grond van art. 2:14 lid 1 BW nietig is en dat daarom de rechtshandeling in kwestie ook nietig is, getuigt 's Hofs oordeel eveneens van een onjuiste rechtsopvatting. In dat geval heeft het Hof miskend dat één of meerdere van zulke besluiten van de Stichting niet de extern werkende rechtshandeling — de betaling van geldbedragen aan [verzoekster] — aantasten.
2.5
Het bestreden oordeel over de aan de betalingen ten grondslag liggende besluiten is in elk geval onvoldoende gemotiveerd. Nu het Hof — veronderstellenderwijs — heeft geoordeeld dat die besluiten nietig waren, kon het Hof niet, althans niet zonder enige motivering, voorbijgaan aan het dan relevant geworden beroep van [verzoekster] op toepassing van art. 2:16 lid 2 BW (vgl. CvA nr. 7 (eerste alinea); Plt. [verzoekster] d.d. 21 augustus 2008 p. 6 (tweede en derde alinea); CvD nr. 6, p. 25; MvG nr. 7; Plt. [verzoekster] d.d. 3 juni 2010 nr. 9), in het kader waarvan [verzoekster] zich uitgebreid heeft beroepen op haar goede trouw (zie de hiervóór genoemde vindplaatsen, alsmede: Proces-verbaal zitting 21 augustus 2008 nr. 8; CvD nr. 8; MvG nr. 32; Plt. [verzoekster] d.d. 3 juni 2010 nr. 16–26. Zie ook onderdeel 1.5 (par. 2.14) hierna.).
Onderdeel 1.3: Ten onrechte onbesproken laten of partijen zich bewust waren van (mogelijke) verboden strekking
2.6
De klachten in de onderdelen 1.1 en 1.2 (par. 2.5) brengen met zich dat 's Hofs oordeel in rov. 3.10 — dat buiten bespreking kan blijven of partijen zich ten tijde van de betalingen (c.q. de besluiten ) bewust waren van de (mogelijk) verboden strekking — evenmin in stand kan blijven. Het antwoord op die vraag is immers van wezenlijk belang voor de vraag of de betalingen aan [verzoekster] al dan niet nietig zijn op de voet van art. 3:40 lid 1 BW (vgl. HR 11 mei 1951, NJ 1952/128; HR 28 juni 1991, NJ 1992/787), en/of voor het antwoord op de vraag of [verzoekster] een beroep toekomt op art. 2:16 lid 2 BW.
2.7
Deze, en de voorgaande klachten in de onderdelen 1.1 en 1.2, vitiëren eveneens 's Hofs oordeel in rov. 3.11, dat de betalingen aan [verzoekster] zonder rechtsgrond zijn geschied en dat [verzoekster] derhalve in beginsel is gehouden tot terugbetaling daarvan.
Onderdeel 1.4: Miskenning strekking art. 99 en art. 33 Gemeentewet
2.8
Het Hof heeft in rov. 3.8 ten onrechte geoordeeld dat art. 99 Gemeentewet de strekking heeft de geldigheid van de betalingen (besluiten) van de Stichting aan [verzoekster] aan te tasten. Art. 99 Gemeentewet heeft namelijk niet de strekking de geldigheid van de in het geding zijnde rechtshandelingen — de betalingen door de Stichting aan [verzoekster] — aan te tasten, mede omdat art. 99 Gemeentewet zich uitsluitend richt tot gemeenten en niet tot (ook) entiteiten zoals de Stichting.
2.9
Het Hof is in de rov. 3.4 en rov. 3.8 (één-na-laatste volzin) tevens uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van art. 99 lid 1 Gemeentewet waar het Hof oordeelt dat onder ‘vergoedingen en tegemoetkomingen ten laste van de gemeente’ in de zin van die wetsbepaling mede moeten worden verstaan vergoedingen ontvangen van de Stichting. De door de Stichting aan [verzoekster] betaalde vergoedingen kwamen ten laste van de Stichting en niet van de Gemeente. De omstandigheid dat de door de Stichting ontvangen gelden (deels) afkomstig waren van de Gemeente leidt niet tot een andere opvatting.
2.10
Het Hof heeft in de rov. 3.3 (laatste volzin), 3.5 en 3.8 voorts miskend dat art. 33 Gemeentewet betalingen als de onderhavige toestaat en dat derhalve geen sprake kan zijn van strijd met art. 99 Gemeentewet. In het laatstgenoemde artikel staat immers vermeld dat o.a. raadsleden als zodanig, ‘buiten hetgeen hun bij wet of krachtens de wet is toegekend’, geen andere vergoedingen en tegemoetkomingen ontvangen. De betalingen die de Stichting aan [verzoekster] heeft gedaan werden krachtens een verordening op de voet van art. 33 Gemeentewet aan haar toegekend, hetgeen ertoe leidt dat geen sprake kan zijn van strijd met art. 99 Gemeentewet.
2.11
Voor zover het Hof zijn oordeel — dat de betalingen van de Stichting aan [verzoekster] in strijd zijn met art. 99 Gemeentewet — zelfstandig heeft willen doen dragen (hetgeen niet zo is blijkens 's Hofs aanduiding dat het Hof het navolgende ‘in aanmerking neemt’ bij zijn eerdere oordeel) door zijn overweging in rov. 3.6, dat gezien het forfaitaire karakter van de vergoeding zonder meer sprake was van een geldelijke vergoeding in de zin van art. 99 Gemeentewet, is zijn oordeel onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt immers niet in te zien waarom de enkele omstandigheid dat de betalingen aan [verzoekster] een forfaitair karakter hadden tot het oordeel moet leiden dat sprake is van een (verboden) geldelijke vergoeding of tegemoetkoming in de zin van art. 99 Gemeentewet. In zoverre geeft 's Hofs oordeel ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de begrippen ‘andere vergoedingen en tegemoetkomingen’ in de zin van art. 99 lid 1 Gemeentewet. De enkele omstandigheid dat de betalingen aan [verzoekster] een forfaitair karakter hadden brengt niet met zich dat sprake is van een (verboden) geldelijke vergoeding of tegemoetkoming in de zin van art. 99 lid 1 Gemeentewet.
2.12
De voorgaande klachten in dit onderdeel vitiëren 's Hofs oordelen in de rov. 3.10–3.11.
Onderdeel 1.5: Ongemotiveerd passeren beroep op art. 6:2 lid 2 BW
2.13
's Hofs oordelen in de rov. 3.3 t/m 3.11 zijn in elk geval onvoldoende gemotiveerd. In haar verweer tegen de vorderingen van de Stichting heeft [verzoekster] (meer subsidiair) een beroep gedaan op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, aan welk relevant beroep het Hof geen enkele (kenbare) aandacht heeft besteed. Op de navolgende plaatsen heeft [verzoekster] het hiervóór bedoelde beroep gedaan:
CvA nr. 7 (derde alinea): ‘Voor zover nodig verzoekt gedaagde uw rechtbank in dit verband voor zover er sprake zou zijn vernietiging of van nietigheid de werking daarvan te ontzeggen, waarbij gedaagde zich beroept op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Zonder de forfaitaire onkostenvergoeding was gedaagde niet overgegaan tot het maken van de kosten die daardoor werden gedekt.’ Zie, in gelijke zin: Plt. [verzoekster] d.d. 21 augustus 2008 p. 7 (laatste alinea); CvD p. 24 (eerste alinea).
Plt. [verzoekster] d.d. 31 maart 2009 p. 7 (eerste alinea): ‘Meer subsidiair beroept gedaagde zich op strekkingsverlies (paragraaf 7) dan wel de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (paragraaf 7). Gedaagde doet een beroep op art. 6:2 lid 2 BW. Zie bijvoorbeeld Rb. Arnhem 14.10.2005 LJN AU4346 en HR 28.6.1991 NJ 1992.787.’
MvG nr. 30–31: ‘Overigens heeft appellante uiterst subsidiair een beroep gedaan op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Appellante verwijst naar pagina 24, eerste en tweede alinea, van de conclusie van dupliek d.d. 19 november 2008. Zonder de forfaitaire onkostenvergoeding was appellante niet overgegaan tot het maken van de kosten die daardoor werden gedekt. […] Het is niet zo dat appellante er zelf voor zou hebben gekozen om de door haar overigens geheel verantwoorde kosten te maken en dat deze kosten voor haar rekening en risico zouden moeten blijven, zoals geïntimeerde heeft gesteld in paragraaf 39 van haar conclusie van repliek. Het lijkt erop alsof de Rechtbank het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid niet heeft behandeld. Appellante verzoekt Uw Hof zulks alsnog te doen.’ Zie, in gelijke zin: Plt. [verzoekster] d.d. 3 juni 2010 nr. 4.
2.14
Dat het Hof heeft nagelaten (voldoende kenbaar) op het beroep van [verzoekster] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid in te gaan, valt het Hof in het bijzonder aan te rekenen waar [verzoekster] haar beroep uitgebreid heeft onderbouwd met de navolgende — verkort weergegeven — stellingen:
CvA nr. 7 (vierde alinea): [verzoekster] is door de wijze waarop het CDA Amsterdam met de onderhavige kwestie is omgegaan in haar eer en goede naam gekrenkt. Zij lijdt door de negatieve publiciteit over de kwestie ook schade in haar carrièreperspectief.
Plt. [verzoekster] d.d. 21 augustus 2008 p. 6 (tweede alinea); CvD p. 22 (laatste alinea) en p. 25 (laatste alinea); MvG nr. 28 en 32; Plt [verzoekster] d.d. 3 juni 2010 nr. 21: [verzoekster] was zich ten tijde van het aangaan van de overeenkomst niet bewust van de verboden strekking van de ontvangst van de vergoeding en was ter zake te goeder trouw.
MvG nr. 32 (tweede bullet); Plt [verzoekster] d.d. 3 juni 2010 nr. 22: Blijkens een verklaring van de toenmalige penningmeester van het CDA verkeerde het CDA ten tijde van de betaling in de veronderstelling dat zij vrij konden opereren ten aanzien van de forfaitaire vergoeding.
MvG nr. 32 (derde bullet); Plt [verzoekster] d.d. 3 juni 2010 nr. 23–24: Voor [verzoekster] gold geen onderzoeksplicht, omdat de toenmalige fractievoorzitter [fractievoorzitter] de forfaitaire onkostenvergoeding in het leven heeft geroepen en hij heeft gezegd de regeling te hebben afgestemd in het fractievoorzitteroverleg, van welke stelling [verzoekster] ook bewijs heeft aangeboden.
MvG nr. 32 (vierde bullet); Plt. [verzoekster] d.d. 3 juni 2010 nr. 25: Destijds bestond over de toelaatbaarheid van de forfaitaire vergoeding geen enkele discussie.
2.15
Door te oordelen dat [verzoekster] de aan haar betaalde forfaitaire vergoedingen dient terug te betalen, zonder enige (kenbare) aandacht te geven aan het onderbouwde beroep van [verzoekster] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, is het Hof in zijn motiveringsplicht tekortgeschoten. Daarom kunnen 's Hofs oordelen in de rov. 3.10–3.11 niet in stand blijven.
2.16
Ingeval het Hof heeft gemeend dat een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid in een geval als het onderhavige niet opgaat, getuigt zijn oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Uit de jurisprudentie van Uw Raad blijkt immers dat zich het geval kan voordoen dat toewijzing van een vordering tot terugbetaling van hetgeen (door toepassing van art. 3:40 BW) zonder rechtsgrond en dus onverschuldigd is betaald — in de bewoordingen van art. 6:2 lid 2 BW — in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (vgl. HR 28 juni 1991, NJ 1992/787).
Onderdeel 1.6: Restklachten
2.17
Indien gegrondbevinding van een klacht in één of meer van de voorgaande onderdelen ertoe leidt dat relevant wordt of sprake is van nietigheid of vernietigbaarheid van de betalingen, kunnen 's Hofs oordelen in de rov. 3.12–3.14 niet in stand blijven. In dat geval zal opnieuw moet worden beoordeeld of de vorderingen van de Stichting al dan niet zijn verjaard (en dus ook of en per wanneer [verzoekster] wettelijke rente zou zijn verschuldigd). Hetzelfde geldt voor de rov. 3.15 (slotsom) en rov. 4 (dictum), die bij het slagen van één van de klachten van [verzoekster] eveneens worden aangetast.
Mitsdien:
de Hoge Raad op grond van dit middel het aangevallen arrest zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten rechtens.
De kosten van dit exploot zijn: EUR [90,81 incl. btw]
[De kosten van dit exploit zijn verhoogd (cir art. 10Btag) met 19%, omdat de schuldeiser de omzetbelasting niet kan verrekenen in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968;]
[mr. F.H.J. Timmerman
gerechtsdeurwaarder]