HR, 28-06-1991, nr. 14282
ECLI:NL:HR:1991:ZC0305
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-06-1991
- Zaaknummer
14282
- LJN
ZC0305
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1991:ZC0305, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑06‑1991; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1991:18
ECLI:NL:PHR:1991:18, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 03‑05‑1991
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1991:ZC0305
- Wetingang
art. 16a Coördinatiewet Sociale Verzekering
- Vindplaatsen
NJ 1992, 787 met annotatie van C.J.H. Brunner
Uitspraak 28‑06‑1991
Inhoudsindicatie
Nietigheid. Onverschuldigde betaling. Beperkende werking van redelijkheid en billijkheid.
28 juni 1991
Eerste Kamer
Nr. 14.282
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Aannemingsbedrijf [eiseres 2] B.V.,
gevestigd te Zevenaar,
EISERES tot cassatie,
advocaat: Jhr. Mr. J.L.R.A. Huydecoper,
t e g e n
Mr. Nicolaas Lucas van der Veen, curator in het faillissement van Bouwservice Doetinchem B.V.,
wonende te Doetinchem,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: voorheen Mr. R.A. Sleeuw, thans Mr. P. van Riessen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie — verder te noemen de curator — heeft bij exploot van 30 augustus 1982 eiseres tot cassatie — verder te noemen [eiseres 2] — gedagvaard voor de Rechtbank te Arnhem en de veroordeling van [eiseres 2] tot betaling aan de curator gevorderd van een bedrag van ƒ 101.425,34, althans een zodanig bedrag als de Rechtbank in goede rechtspraak zal vermenen te behoren, met de wettelijke rente daarover vanaf 5 juli 1982.
Nadat [eiseres 2] tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 16 juni 1983 een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 6 februari 1986 de vordering van de curator toegewezen tot een bedrag van ƒ 78.995,16 en aan de curator het meer of anders gevorderde ontzegd.
Tegen beide vonnissen heeft [eiseres 2] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 25 juli 1989 heeft het Hof het bestreden tussenvonnis bekrachtigd en het eindvonnis, voor wat betreft de uitgesproken veroordeling, vernietigd met toewijzing van de vordering van de curator tot een bedrag van ƒ 64.109,94 en bekrachtiging van dat eindvonnis voor het overige.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres 2] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curator heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
a. In de periode van maart 1980 tot en met 11 april 1980 heeft een aantal werknemers van Bouwservice Doetinchem B.V. — verder ook te noemen: Bouwservice — werkzaamheden verricht op door [eiseres 2] van derden aangenomen bouwprojecten in Geldermalsen, Beusichem, Tricht en Rhenen.
b. Ter zake daarvan heeft Bouwservice over de periode tot 7 april 1980 door middel van 11 facturen van 25 maart 1980 ƒ 79.744,67, 4 facturen van 2 april 1980 ƒ 56.624,68 en 5 facturen van 8 april 1980 ƒ 45.717,71, alles inclusief B.T.W., aan [eiseres 2] in rekening gebracht. De facturen van 25 maart en 2 april 1980 heeft [eiseres 2] slechts ten dele voldaan, die van 8 april 1980 in het geheel niet.
c. Op 14 april 1980 hebben de werknemers van Bouwservice de werkzaamheden niet hervat.
d. Bij vonnis van 23 december 1980 is Bouwservice in staat van faillissement verklaard. Bij brief van 17 juni 1982 heeft de curator [eiseres 2] tevergeefs aangemaand tot betaling van de op de facturen nog openstaande bedragen.
e. De curator heeft in de onderhavige zaak, kort samengevat, betaling van deze nog openstaande bedragen gevorderd, waarvan het Hof in hoger beroep een bedrag van ƒ 64.109,94 heeft toegewezen. De curator heeft daartoe onder meer aangevoerd dat Bouwservice, onder camouflage van aannemingscontracten, aan [eiseres 2] arbeidskrachten ter beschikking heeft gesteld. De gevorderde bedragen zijn gebaseerd op vergoeding van de overeengekomen uurlonen van de ter beschikking gestelde arbeidskrachten. De toewijzing van het hiervoor vermelde bedrag door het Hof heeft plaatsgevonden op grond van onverschuldigde betaling, waarbij het Hof van de nietigheid van de betreffende overeenkomsten is uitgegaan.
f. In cassatie is niet meer bestreden dat door Bouwservice aan [eiseres 2] arbeidskrachten ter beschikking zijn gesteld in de zin van art. 2, eerste lid, van de Wet op het ter beschikking stellen van arbeidskrachten (Wet van 31 juli 1965, Stb. 379) en dat Bouwservice, die daartoe geen vergunning had, daardoor in strijd heeft gehandeld met het verbod, vervat in het Besluit van 10 september 1970, Stb. 410, houdende toepassing van art. 2, eerste lid onder a, van die wet.
3.2 In cassatie is in de eerste plaats de vraag aan de orde of de overeenkomsten tot het ter beschikking stellen van arbeidskrachten tussen Bouwservice en [eiseres 2] in verband met het voormelde verbod nietig zijn. Het Hof heeft deze vraag op het voetspoor van de Rechtbank bevestigend beantwoord. Dit oordeel wordt in de onderdelen 4a en 4c van het middel bestreden.
De onderdelen falen. De Rechtbank heeft in haar eindvonnis van 6 februari 1986 tot uitgangspunt genomen dat het hier gaat om de vraag of deze overeenkomsten een verboden strekking hebben omdat beide partijen bij het aangaan daarvan de bedoeling hadden of zich ervan bewust waren dat de nakoming ervan zou leiden tot overtreding van het voormelde wettelijke verbod. De Rechtbank heeft aangenomen dat beide partijen zich toen daarvan inderdaad bewust waren, nu onder aannemers in het algemeen bekend is dat voor ter beschikking stelling van arbeidskrachten doorgaans nauwelijks vergunningen worden afgegeven en [eiseres 2] zich daarom ervan had moeten overtuigen of aan Bouwservice wèl een zodanige vergunning was afgegeven, waaromtrent [eiseres 2] evenwel niets heeft gesteld.
Het Hof heeft zich blijkens zijn verwerping van appelgrief IX bij het oordeel van de Rechtbank aangesloten dat ook [eiseres 2] zich ervan bewust moet zijn geweest dat nakoming van de overeenkomst tussen haar en Bouwservice tot overtreding van het verbod zou leiden. Dit brengt mee dat de voormelde onderdelen feitelijke grondslag missen, nu zij ervan uitgaan dat het Hof slechts heeft aangenomen dat [eiseres 2] zich van dit gevolg van die nakoming bewust had behoren te zijn, terwijl in het midden kan blijven in hoeverre ook dan grond aanwezig kan zijn om een overeenkomst wegens een verboden strekking nietig te achten.
3.3 De onderdelen 2a, 2b en 2c van het middel gaan ervan uit dat de overeenkomsten wegens een verboden strekking nietig waren. Zij vallen het oordeel van het Hof aan dat de curator als gevolg van deze nietigheid op grond van onverschuldigde betaling vergoeding mocht verlangen ter zake van de werkzaamheden die door de door Bouwservice ter beschikking gestelde arbeidskrachten voor [eiseres 2] waren verricht.
De onderdelen falen. In geval van nietigheid van een overeenkomst zullen de ter nakoming van die overeenkomst reeds verrichte prestaties in beginsel op grond van onverschuldigde betaling kunnen worden teruggevorderd dan wel zal daarvoor een vergoeding kunnen worden gevorderd, en zal ter zake van het uitblijven van nog niet verrichte prestaties daarop in beginsel geen vergoeding in mindering kunnen worden gebracht, een en ander ongeacht de grond van deze nietigheid. Dat wordt niet anders in een geval als het onderhavige waarin het gaat om een overeenkomst met een verboden strekking en de vordering wegens onverschuldigde betaling wordt ingesteld door degene die overtreding van het verbod in de eerste plaats heeft beoogd of nagestreefd. Wel kan zich het geval voordoen dat toewijzing van een zodanige vordering — in de bewoordingen van art. 6:2 lid 2 NBW — in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (Parl. Gesch. Boek 3, Inv. 3, 5 en 6, p. 1168–1169, telkens punt a), maar het middel doet op zodanige omstandigheden geen beroep, waartoe de stukken van het geding ook geen aanleiding geven. In dit licht behoefde 's Hofs arrest te dezer zake ook geen nadere motivering.
3.4 Onderdeel 3 richt zich tegen 's Hofs rechtsoverweging 8. Nu in het voorgaande besloten ligt dat 's Hofs rechtsoverweging 7 in cassatie tevergeefs is bestreden, draagt rechtsoverweging 8, die ten overvloede naast rechtsoverweging 7 opgenomen is, niet mede 's Hofs beslissing. [eiseres 2] heeft bij dit onderdeel derhalve geen belang.
3.5 De onderdelen 4b en 4c richten zich tegen 's Hofs rechtsoverweging 11, waarin het Hof heeft geoordeeld dat [eiseres 2] op de door de curator tegen haar ingestelde vordering niet in mindering mag brengen de bedragen waarvoor zij ten gevolge van de toepassing van art. 16a Coördinatiewet Sociale Verzekering jegens de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging aansprakelijk is in verband met werknemersverzekeringspremies, die ter zake van de ingeleende arbeidskrachten verschuldigd zijn geworden.
Deze onderdelen treffen doel. De aard van de betreffende hoofdelijke medeaansprakelijkheid voor de premieschulden die in de onderlinge verhouding tussen Bouwservice en [eiseres 2] in beginsel eerstgenoemde als werkgever van de uitgeleende arbeidskrachten aangingen, brengt mee dat [eiseres 2] voor hetgeen door haar uit hoofde van deze aansprakelijkheid aan de bedrijfsvereniging is voldaan, in beginsel regres op Bouwservice heeft, zodat [eiseres 2] voor de te dier zake door haar eventueel betaalde bedragen een tegenvordering heeft, die op de voet van art. 53 F voor verrekening met de vordering van de curator in aanmerking komt. Het hof heeft dit kennelijk miskend.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 25 juli 1989;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres 2] begroot op ƒ 1.519,-- aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Bloembergen, Roelvink, Davids en Heemskerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Hermans op 28 juni 1991.
Conclusie 03‑05‑1991
Inhoudsindicatie
Nietigheid. Onverschuldigde betaling. Beperkende werking van redelijkheid en billijkheid
Nr. 14.282
Zitting 3 mei 1991
Mr. Hartkamp
Conclusie inzake
Aannemingsbedrijf [eiseres] B.V.
tegen
Mr. N.L. van der Veen q.q.
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
1) In haar tussenvonnis van 16 juni 1983 heeft de rechtbank de volgende feiten vastgesteld:
a. "In de periode van maart 1980 tot en met 11 april 1980 heeft een aantal werknemers van Bouwservice Doetinchem B.V. — verder ook te noemen: Bouwservice — werkzaamheden verricht op door gedaagde – verder ook te noemen: [eiseres] – van derden aangenomen bouwprojecten in Geldermalsen, Beusichem, Tricht en Rhenen. Destijds trad J.G.C. Messing op als directeur van Bouwservice.
b. Terzake daarvan heeft Bouwservice over de periode tot 7 april 1980 door middel van 11 facturen van 25 maart 1980 ƒ 79.744,67, 4 facturen van 2 april 1980 ƒ 56.624,68 en 5 facturen van 8 april 1980 ƒ 45.717,71, alles inclusief B.T.W., aan [eiseres] in rekening gebracht. Op de facturen van 25 maart en 2 april 1980 heeft [eiseres] in ieder geval respectievelijk f 68.500,- en f 48.000,-- in mindering voldaan.
c. De door Bouwservice – ter betaling op 11 april 1980 – aangeboden facturen van 8 april 1980 heeft [eiseres] niet voldaan. Op 14 april 1980 hebben de werknemers van Bouwservice de werkzaamheden niet hervat.
d. Bij vonnis van 23 december 1980 is Bouwservice in staat van faillissement verklaard. Bij brief van 17 juni 1982 heeft eiser – verder ook te noemen: de curator – [eiseres] tevergeefs aangemaand tot betaling van f 101.425,35 en daarbij aanspraak gemaakt op de wettelijke rente, met ingang van twee weken nadien. De rechter-commissaris heeft aan de curator machtiging verleend tot het voeren van deze procedure.’’
Ook het hof is van deze feiten uitgegaan.
2) De curator vorderde betaling van het restant der facturen van 25 maart 1980, volgens zijn berekening ad ƒ 12.082,95, van het restant der facturen van 2 april 1980 ad ƒ 8.624,68, van de facturen van 8 april 1980 ad ƒ 45.717,71 en tenslotte van ƒ 35.000,-- bij wege van voorlopige raming voor het tijdvak van 7 april tot en met 11 april 1980. Hij voerde aan dat Bouwservice, onder camouflage van aannemingscontracten, aan [eiseres] arbeidskrachten ter beschikking heeft gesteld. De vordering van de curator was gebaseerd op vergoeding van de overeengekomen uurlonen van de ter beschikking gestelde arbeidskrachten.
[eiseres] ontkende arbeidskrachten te hebben ingeleend. Zij stelde de desbetreffende werken tegen van te voren overeengekomen prijzen naar de diverse onderdelen van de te metselen bouwwerken te hebben (onder)aanbesteed aan Bouwservice. Op 14 april 1980 heeft Bouwservice het werk gestaakt. [eiseres] verweet aldus aan Bouwservice wanprestatie en beriep zich op de bevoegdheid haar verplichtingen uit de gestelde aannemingsovereenkomsten op te schorten. Voorts betwistte zij de verschuldigdheid van het gevorderde bedrag. In dat verband beriep zij zich onder meer op compensatie met vorderingen die zij volgens haar op Bouwservice had terzake van kraanhuur, betaling van de lonen van de door Bouwservice onbetaald gelaten werknemers over de week van 7 tot 11 april 1980 en extra kosten van afbouw door derden.
3) Na een tussenvonnis van 16 juni 1983 oordeelde de rechtbank bij haar eindvonnis van 6 februari 1986 dat er sprake was geweest van het ter beschikking stellen van arbeidskrachten door Bouwservice aan [eiseres] . De rechtbank achtte de daartoe strekkende overeenkomst echter nietig op grond van art. 1373 BW, nu moest worden aangenomen dat [eiseres] zich er bij het aangaan van deze overeenkomst van bewust was dat de nakoming ervan zou leiden tot overtreding van het wettelijke verbod om arbeidskrachten ter beschikking te stellen zonder door de minister van sociale zaken en volksgezondheid verleende vergunning, en Bouwservice dit wist. De rechtbank wees de vordering van de curator desondanks op grond van onverschuldigde betaling toe, tot een bedrag van ƒ 78.995,16 met wettelijke rente (zij achtte in het door de curator subsidiair gedane beroep op ongerechtvaardigde verrijking een beroep op onverschuldigde betaling begrepen).
4) Op het hoger beroep van [eiseres] bekrachtigde het hof het vonnis van 16 juni 1983, vernietigde het het vonnis van 6 februari 1986 voor wat het bedrag van de veroordeling betrof, en veroordeelde het [eiseres] tot betaling van ƒ 64.109,94 met wettelijke rente. Het hof was met de rechtbank van oordeel dat het hier ging om terbeschikkingstelling c.q. inlening van arbeidskrachten en dat de daartoe strekkende overeenkomst nietig was. Ook het hof achtte de vordering van de curator op grond van onverschuldigde betaling c.q. ongerechtvaardigde verrijking toewijsbaar. Op de vordering van de curator konden volgens het hof de eventueel door [eiseres] ten gevolge van de niet-nakoming van de overeenkomst geleden schade en de door haar terzake van de verboden inlening aan de bedrijfsvereniging verschuldigde werknemersverzekeringspremies niet in mindering worden gebracht. De overwegingen van het hof komen nog nader aan de orde bij de bespreking van het cassatiemiddel.
5) [eiseres] heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. De klachten van het middel zijn te vinden in de onderdelen 2–4. De onderdelen 2 en 4 vallen elk in drie subonderdelen uiteen. Mèt de schriftelijke toelichting op het middel kan beter van een andere volgorde van de klachten worden uitgegaan.
Geen klacht is gericht tegen de kwalificatie door het hof van de overeenkomst als inleenovereenkomst.
De klachten betreffen de volgende oordelen van het hof:
1) Het oordeel dat de overeenkomst nietig is wegens verboden strekking (onderdelen 4a en 4c).
2) Het oordeel dat de ter uitvoering van een wegens ongeoorloofde oorzaak nietige overeenkomst verrichte prestaties kunnen worden teruggevorderd op grond van onverschuldigde betaling c.q. ongerechtvaardigde verrijking (onderdelen 2a en 2c).
3) De oordelen die betrekking hebben op de hoogte van de toe te wijzen vordering, te weten
a) dat [eiseres] zijn schadeposten niet op de vordering in mindering mag brengen (onderdelen 2b en 2c).
b) dat [eiseres] evenmin de door hem op grond van art. 16a Coördinatiewet Sociale Verzekering betaalde premies op de vordering in mindering mag brengen (onderdelen 4b en 4c).
4) Het oordeel dat, nu de omvang van de door de niet-nakoming veroorzaakte schade niet vaststaat, [eiseres] zich niet op schuldvergelijking kan beroepen (onderdeel 3).
Bespreking van het cassatiemiddel
6) Het gaat in dit geding om het ter beschikking stellen van arbeidskrachten zonder de vereiste vergunning. De desbetreffende wettelijke bepalingen luiden als volgt:
Art. 2 lid 1 van de Wet op het ter beschikking stellen van arbeidskrachten (Wet van 31 juli 1965, Stb. 379):
‘’Art. 2.1. Bij algemene maatregel van bestuur kan, indien naar Ons oordeel het belang van goede verhoudingen op de arbeidsmarkt of het belang der betrokken arbeidskrachten zulks vereist, in het algemeen of voor gevallen, behorende tot bij de maatregel daartoe aangewezen categorieën:
a. worden verboden arbeidskrachten ter beschikking te stellen zonder door Onze Minister verleende vergunning;
b. aan degenen, aan wie arbeidskrachten ter beschikking worden gesteld, de verplichting worden opgelegd zulks bij Onze Minister overeenkomstig de regelen, door Onze Minister te stellen, schriftelijk aan te melden.’’
Het Besluit van 10 september 1970, Stb. 410, houdende toepassing van art. 2, eerste lid, onder a, van de voormelde wet bepaalt:
‘’Art. 1. Het is verboden arbeidskrachten ter beschikking te stellen zonder door Onze Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid verleende vergunning.’’
Voor de ratio van de wet zij verwezen naar de conclusie van A-G Mok voor HR 19 juni 1987, NJ 1988, 91 m.o. G. Het omzeilen van deze wet door het sluiten van (schijn)onderaannemingscontracten heeft uiteindelijk geleid tot de Wet ketenaansprakelijkheid van 4 juni 1981, Stb. 370; zie Kahlman, Ars Aequi 1980, blz. 288 e.v., E.G. van Rijn van Alkemade-Van Tricht, Ars Aequi 1982, blz. 653, Koch, SMA 1987, blz. 737 e.v.
7) De onderdelen 4a en 4c. Onderdeel 4a stelt voorop dat het hof heeft vastgesteld dat [eiseres] is tekortgeschoten in een geobjectiveerde zorgverplichting: [eiseres] had behoren te begrijpen dat Bouwservice niet te goeder trouw handelde en dat er in casu van inlening van arbeidskrachten sprake was; en zij had zich ervan moeten overtuigen dat Bouwservice over vergunningen beschikte, bij gebreke waarvan zij zich bewust moet zijn geweest van de overtreding van het wettelijk verbod. Volgens het onderdeel zijn deze vaststellingen echter onvoldoende voor de conclusie dat er sprake is van een overeenkomst die uit hoofde van haar verboden strekking nietig is. Geobjectiveerde verwijtbaarheid is volgens het onderdeel niet voldoende; er zou sprake moeten zijn van concrete verwijtbaarheid, van een bedoeling gericht op met de wet onverenigbare gevolgen. Onderdeel 4c voegt daar nog een motiveringsklacht aan toe.
Naar mijn mening missen de klachten feitelijke grondslag in het bestreden arrest. Van ‘’geobjectiveerde verwijtbaarheid’’ is in het arrest geen sprake. Het hof heeft (evenals de rechtbank) geoordeeld dat [eiseres] arbeidskrachten heeft ingeleend, d.w.z. daarop gerichte overeenkomsten heeft gesloten; zie met name de r.o. 3, 6 en 9. Voorts moet r.o. 9 (gelet op het verband met r.o. 6 van het eindvonnis) zo gelezen worden, dat het hof, uitgaande van [eiseres] 's plicht om zich ervan te overtuigen of Bouwservice over de vereiste vergunningen beschikte, zich bij gebreke daarvan bewust was van het feit dat zij zonder vergunning arbeidskrachten inleende en dat dus het wettelijk verbod werd overtreden. Hiervan uitgaande heeft het hof zonder schending van enige rechtsregel kunnen oordelen dat de overeenkomst nietig was; vgl. HR 11 mei 1951, NJ 1952, 128 m.o. Ph.A.N.H., en voorts o.m. Bloembergen, hierna geciteerd, Hofmann-Abas (1977), blz. 128 en 131 en Asser-Hartkamp II, nr. 252a.
Overigens zou m.i. dezelfde uitkomst gerechtvaardigd zijn, indien het hof met de zinswending ‘’zich bewust moeten zijn’’ niet op wetenschap zou hebben gedoeld, omdat dit dan naar 's hofs kennelijke opvatting toch zozeer verwant was met wetenschap, dat het hof het in de omstandigheden van dit geval daarmee op één lijn kon stellen. Vgl. ook Parl. Gesch. Boek 3, blz. 190 en Bloembergen, SEW 1958, blz. 239.
In de schriftelijke toelichting gaat mr. Huydekoper nog in op de strekking van het onderhavige verbod, dat z.i. geen nietigheid zou meebrengen. Nu het middel daaromtrent niets inhoudt en ook de curator een dergelijke klacht daarin kennelijk niet heeft gelezen, meen ik daaraan voorbij te moeten gaan.
8) De onderdelen 2a en. Onderdeel 2a stelt dat het in zijn algemeenheid niet juist is dat een partij bij een overeenkomst die wegens ongeoorloofde oorzaak nietig is, desondanks uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking danwel onverschuldigde betaling vergoeding van de waarde van de door haar verrichte prestaties mag vorderen; althans niet wanneer het gaat om nietigheid wegens ontduiking van een wettelijk verbod, en in het bijzonder niet wanneer de verboden strekking is beoogd door de partij die vergoeding vordert, daar deze voor eigen risico presteert. Onderdeel 2c voegt daaraan nog een motiveringsklacht toe.
De klacht van onderdeel 2a vindt geen steun in het recht. In het algemeen kan hetgeen is gepresteerd ter uitvoering van een nietige overeenkomst als onverschuldigd betaald worden teruggevorderd, terwijl de waarde moet worden vergoed van prestaties die naar hun aard niet ongedaan gemaakt kunnen worden. Vgl. art. 1395 BW en art. 6:203 e.v. NBW, Hijma, Nietigheid en vernietigbaarheid van rechtshandelingen (1988), blz. 64 e.v., Asser-Hartkamp III, nrs. 315 e.v., 343 e.v. Voor een op de billijkheid gebaseerde uitzondering daarop (men denke aan de art. 1374 lid 3, 6:210 lid 1 en 211 lid 1) acht ik in deze zaak geen reden aanwezig. De schriftelijke toelichting zoekt een zodanige reden in de beslissing van het hof dat [eiseres] bepaalde posten niet op de vergoedingsvordering in mindering zou mogen brengen. Maar deze kwesties moeten los van elkaar worden bezien; ik kom op de verrekening in het navolgende nog terug. Als gevolg hiervan faalt ook onderdeel 2c.
9) Onderdeel 2b voert aan dat een vordering op grond van onverschuldigde betaling danwel ongerechtvaardigde verrijking ten hoogste het bedrag kan belopen van de waarde van de prestaties verminderd met de waarde van de door de ontvanger geleden nadelen. Ook deze klacht faalt naar mijn mening. Rechtbank en hof hebben de vordering van de curator toegewezen op grond van onverschuldigde betaling; het met de ongerechtvaardigde verrijking gelegde verband doet daaraan niet af. De toewijzing van een vordering uit onverschuldigde betaling is echter zowel naar huidig als naar nieuw recht in beginsel onafhankelijk van de vraag of en in hoeverre de ontvanger door de prestatie is verrijkt. Zie Asser-Hartkamp III nr. 316, met verdere gegevens, in het bijzonder HR 11 okt. 1985, NJ 1986, 322 m.o. M.S. en G. Het onderdeel beroept zich in dit verband nog op de redelijkheid en billijkheid, maar voor zover daarin mede een beroep op de omstandigheden van het geval besloten ligt en dit in cassatie nog aan de orde zou kunnen komen (in lagere instanties is een zodanig beroep niet gedaan), is zoals reeds in nr. 8 in fine opgemerkt, het daartoe aangevoerde m.i. onvoldoende.
10) De onderdelen 4b en 4c. Onderdeel 4b is gericht tegen 's hofs r.o. 11 en acht onjuist dat [eiseres] geen regres zou hebben op Bouwservice voor de aan de bedrijfsvereniging betaalde werknemersverzekeringspremies. Het onderdeel stelt dat degene die arbeidskrachten uitleent — in casu Bouwservice — primair inhoudings- en afdrachtplichtig is terzake van dergelijke premies, hetgeen rechtvaardigt dat op deze partij in het algemeen regres kan worden genomen door een wederpartij die deze premies op grond van artikel 16a Coördinatiewet Sociale Verzekering heeft betaald. Dit geldt, aldus het onderdeel, in ieder geval wanneer de uitlenende partij als niet te goeder trouw handelend kan worden aangemerkt. Onderdeel 4c voegt daaraan nog een motiveringsklacht toe.
Het hof overwoog in de bestreden rechtsoverweging onder meer als volgt:
‘’De onderlinge verhouding tussen [eiseres] en Bouwservice noch het feitelijk voordeel dat Bouwservice uit de uitvoering van de tussen hen gesloten, hoe zeer ook nietige, overeenkomst heeft genoten noopt ertoe aan te nemen dat de voldoening van een ingevolge art. 16a voormeld hoofdelijke schuld in dit geval regres schept van [eiseres] op Bouwservice en daarmede thans een voor compensatie vatbare tegenvordering op de curator meebrengt.’’
11) Art. 16a lid 1, eerste zin Coördinatiewet Sociale Verzekering luidde vóór de wijziging die de Wet ketenaansprakelijkheid (4 juni 1981, Stb. 370) daarin per 1 juli 1982 aanbracht, als volgt (S. en J. nr. 140, 4e druk 1978, blz. 57/58):
‘’Art. 16a. 1. Wanneer een werknemer met instandhouding van de dienstbetrekking tot zijn werkgever door deze ter beschikking is gesteld van een derde, om onder diens toezicht of leiding werkzaam te zijn, is die derde tegenover het uitvoeringsorgaan hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de premie, onderscheidenlijk de voorschotpremie, welke de werkgever verschuldigd is in verband met het verrichten dier werkzaamheden door de werknemer.’’
In het vervolg van het artikel worden op deze regel enige uitzonderingen geformuleerd, maar in cassatie kan ervan worden uitgegaan dat die niet van toepassing zijn.
Tot 1982 kende de Coördinatiewet Sociale Verzekering geen speciale regeling met betrekking tot het onderling verhaal tussen de hoofdelijke schuldenaren. Bij de Wet ketenaansprakelijkheid werd (het zowel op de bestaande regel van art. 16a als op de nieuwe regeling inzake de ketenaansprakelijkheid, neergelegd in art. 16b, betrekking hebbende) art. 16e (later vernummerd tot 16f) ingevoerd, waarvan lid 1 luidde:
‘’Artikel 16e. 1. Degene, die ingevolge artikel 16a of artikel 16b premie of voorschotpremie aan het uitvoeringsorgaan heeft betaald, heeft hiervoor verhaal op de werkgever, die met de betaling daarvan in gebreke is.’’
In het vierde lid werd hieraan toegevoegd dat van de voorgaande leden bij overeenkomst kan worden afgeweken.
De memorie van toelichting op dit artikel (Tweede Kamer, zitting 1978–1979, 15697, nrs. 1–4, blz. 23–24; ook geheel opgenomen in Losbl. Soc. Verz.wetten 3A, commentaar op art. 16f CSV) bevat o.m. de volgende passages:
‘’In het voorgestelde artikel 16e wordt het onderling verhaal tussen de hoofdelijke schuldenaren van de artikelen 16a en 16b geregeld. Op hoofdelijke verbintenissen is in beginsel het Burgerlijk Wetboek van toepassing, doch een overlaten van de verhaalsregeling aan de toepassing van de desbetreffende regels van het BW, met name de artikelen 1328 e.v., leek ons, gelet op de onduidelijkheden die daarbij kunnen ontstaan, minder gewenst.
Bovendien willen wij de verhaalsregeling in overeenstemming brengen met de strekking van het wetsontwerp. Derhalve is een eigen regeling van het verhaal in het wetsvoorstel opgenomen. Daarbij is wel het uit het burgerlijk recht voortvloeiende beginsel, dat ieders aandeel in een gezamenlijke draagplicht zich verhoudt tot de grootte van het deel van de schuld dat hen in hun onderlinge verhouding aangaat (in casu: evenredigheid met het aandeel in het totaal van het uit te voeren werk dat ieder door een onderaannemer heeft laten uitvoeren) tot uitgangspunt gekozen. Slechts wanneer deze regel wegens praktische moeilijkheden bij de bepaling van ieders aandeel niet kan worden toegepast, wordt het verhaal voor gelijke delen uitgeoefend.
(…)
Op grond van het eerste lid heeft degene aan wie arbeidskrachten ter beschikking zijn gesteld verhaal voor de betaalde premie of voorschotpremie op de werkgever van die werknemers, en heeft de aannemer verhaal op de onderaannemer die met de betaling in gebreke is.’’
Bij de Wet van 30 mei 1990, Stb. 1990, 222 is de tekst van art. 16f (het voormalige artikel 16e) gewijzigd. Onder meer is het eerste lid geschrapt. De memorie van toelichting verklaart daarover (Tweede Kamer, 1988–1989, 21135, nr. 3, blz. 42):
‘’Artikel 16f (nieuw) behelst de bepalingen die zijn ondergebracht in de artikelen 16f en 16g (oud).
Aangezien deze bepalingen nagenoeg hetzelfde geredigeerd zijn, zijn zij geïntegreerd in één artikel.
Daarbij is de bepaling van art. 16f, eerste lid (oud), en artikel 16g, eerste lid (oud), niet meer opgenomen, daar het vanzelfsprekend mag worden geoordeeld dat betaald hebbende aansprakelijkgestelden verhaal hebben op de hoofdschuldenaar. In de bepaling van artikel 16f (nieuw) is volstaan met een tekst waarin impliciet wordt uitgegaan van het verhaal op de hoofdschuldenaar.’’
12) Uit het bovenstaande blijkt dat de in nr. 10 genoemde klachten m.i. terecht worden voorgesteld. Zowel uit de gereleveerde wetsgeschiedenis van de Coördinatiewet Sociale Verzekering als uit de art. 1328 e.v. BW (die m.i. praktisch geheel overeenstemmen met de regeling van art. 6:10 e.v. NBW: zie Asser-Hartkamp I nr. 114 e.v.) vloeit voort dat de inlenende werkgever voor de betaalde premies in beginsel regres heeft op de uitlenende werkgever. Voor welk bedrag dit regres bestaat is, behalve van de hoogte van het betaalde bedrag, afhankelijk van de interne verhouding tussen die werkgevers. Het hof, beslissend als hierboven weergegeven, is ofwel uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, ofwel het heeft onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtengang die heeft geleid tot de beslissing dat [eiseres] in het onderhavige geval in het geheel geen regres op Bouwservice kon uitoefenen. Nu op de voormelde punten nader feitelijk onderzoek is vereist, zal de zaak na vernietiging daartoe moeten worden verwezen.
13) Onderdeel 3 tenslotte keert zich tegen de overweging van het hof (r.o. 8) dat nu de omvang van de door de niet-nakoming door Bouwservice veroorzaakte schade niet vaststaat, [eiseres] terzake geen recht op schuldvergelijking heeft. Het onderdeel voert aan dat in geval van faillissement de regel, dat de op de gefailleerde gepretendeerde vordering voor dadelijke vereffening vatbaar is, niet geldt.
Deze op zichzelf juiste stelling (zie HR 21 januari 1983, NJ 1983, 513) kan niet tot cassatie leiden, omdat zij is gericht tegen een overweging ten overvloede. 's Hofs daaraan voorafgaande beslissing, dat [eiseres] aan de gestelde niet-tijdige nakoming door Bouwservice geen schadeclaim kan ontlenen, wordt weliswaar ook bestreden (zie onderdeel 2, aanhef), maar het is mij niet duidelijk geworden welke concrete klacht daartegen wordt aangevoerd. Ten overvloede merk ik op dat de beslissing, die kennelijk is gebaseerd op 's hofs (niet onbegrijpelijke) oordeel dat de terzake door [eiseres] geformuleerde claim alleen op wanprestatie was gebaseerd, mij juist lijkt.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden