Standpunt Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten (NJCM) ‘De toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag’ d.d. 27 augustus 2008.
HR, 01-12-2009, nr. 07/12112
ECLI:NL:HR:2009:BK4875
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
01-12-2009
- Zaaknummer
07/12112
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
BI5627
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
Materieel strafrecht (V)
Verkeersrecht (V)
Vreemdelingenrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI5627, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑12‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI5627
ECLI:NL:HR:2009:BK4875, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑12‑2009; (Herziening)
ECLI:NL:PHR:2009:BI5627, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑05‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI5627
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2010, 101 met annotatie van N. Keijzer
NbSr 2010/5
NJ 2010, 101 met annotatie van N. Keijzer
Uitspraak 01‑12‑2009
Inhoudsindicatie
Overmacht. Art. 197 Sr. Ongewenst verklaarde vreemdeling die is veroordeeld wegens foltering en als gevolg daarvan o.g.v. art. 1F Vluchtelingenverdrag niet de door dat Verdrag geboden bescherming toekomt. Het beroep op overmacht komt erop neer dat van verdachte redelijkerwijs niet gevergd kon worden om te voldoen aan zijn verplichting om NL te verlaten omdat “er geen ander land is waar de verdachte terecht kan”. In het licht van ’s Hofs oordeel dat de situatie op 9 mei 2006 een patstelling benaderde (ongewenstverklaring t.o. het ontbreken van uitzetmogelijkheden o.g.v. art. 3 EVRM) en tegen de achtergrond van de omstandigheden van het geval vormt de enkele omstandigheid dat verdachte vanaf de bekendmaking van de ongewenstverklaring aan hem tot aan zijn aanhouding op 9 mei 2006 niet is gebleken van inspanningen van verdachte om te voldoen aan zijn vertrekplicht, onvoldoende grond voor de verwerping van het verweer. I.c. had het Hof tot uitdrukking dienen te brengen aan welke inspanningen zou kunnen worden gedacht en of van dergelijke inspanningen, al dan niet met ondersteuning van de NL overheid, redelijkerwijs enig resultaat was te verwachten. Verwerping ontoereikend gemotiveerd.
1 december 2009
Strafkamer
nr. 07/12112
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 21 september 2007, nummer 20/003852-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. van Koesveld, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsvrouwe heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen.
2.1. De middelen keren zich tegen de verwerping door het Hof van een beroep op overmacht. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
2.2. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"hij op 9 mei 2006 te Echt als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 tot ongewenst vreemdeling was verklaard."
2.3.1. De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota houdt het volgende in:
"Verdachte, burger van de Democratische Republiek Congo, is sinds 1998 in Nederland. Verdachte is ongeveer dertig jaar beroepsmilitair geweest in Congo met een hoge rang. Hij heeft in de jaren onder het bewind van leider Mobutu een carrière doorlopen waarbij hij de rang van kolonel heeft bereikt. In 1997 hebben de troepen van leider Kabilla de macht overgenomen waarna verdachte met zijn gezin is ondergedoken. Hij wist uiteindelijk Congo te ontvluchten en heeft in 1998 in Nederland een asielaanvraag gedaan. Een asielvergunning is aan verdachte onthouden omdat er redenen waren om te veronderstellen dat hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel IF van het Vluchtelingenverdrag.
Op 4 juni 2004 is verdachte onherroepelijk veroordeeld op grond van artikel 1 van de Uitvoeringswet Folteringsverdrag en heeft vervolgens een straf van tweeëneenhalf jaar uitgezeten. De minister heeft vervolgens verdachte ongewenst verklaard. Echter door de zelfde minister wordt ook aangenomen dat [verdachte] bij terugkeer naar Congo door de huidige autoriteiten zal worden vervolgd daarbij het risico loopt te worden onderworpen aan handelen in strijd met artikel 3 EVRM. Kortom, hij loopt gevaar te worden gefolterd of op onmenselijke of vernederende wijze aldaar te worden behandeld of bestraft. Het is dan ook daarom dat verdachte niet zal worden uitgezet terwijl hem aan de andere kant een verblijfsvergunning wordt onthouden op basis van het feit dat hij als ongewenst vreemdeling is aangemerkt.
In de procedure die is gevoerd met betrekking tot de ongewenstverklaring is het feit dat uitzetting tot de onmogelijkheden behoort natuurlijk ook uitgebreid aan de orde geweest. De principiële vraag, namelijk hoe de ongewenstverklaring zich verhoudt met de niet uitzetbaarheid is door de rechtbank in de procedure met betrekking tot de ongewenstverklaring onbeantwoord gebleven. Volgens de vreemdelingenrechter is dit namelijk een vraag die door het openbaar ministerie en de strafrechter dient te worden beantwoord. Terwijl in wezen het strafbare feit, namelijk het verblijf hier te lande als ongewenst vreemdeling, door de toenmalige Minister van Vreemdelingenzaken zelf is gecreëerd. Dat de toenmalige Minister hiermee in wezen een strafbaar feit heeft uitgelokt en geen verantwoording neemt voor de rechtsgevolgen van zijn beslissing, blijft zoals hierboven reeds aangegeven onbeantwoord door de vreemdelingenrechter. Ook de Raad van State heeft in de uitspraak van 7 augustus 2006 (200602401/1/v4) geen aanleiding gevonden om deze discrepantie te herstellen.
Met betrekking tot de onmogelijkheid om Nederland te verlaten heeft de Minister overigens in zijn eigen beschikking van 27 mei 2005 reeds aangegeven dat er geen ander land is waar [verdachte] terecht kan. Daarbij komt dat ook een groot aantal landen het vluchtelingenverdrag hebben geratificeerd en hem op grond van artikel 1F geen toegang dan wel opvang verlenen. Daarnaast heeft ook de Minister zelf het feit onderschreven dat er onvoldoende aanleiding is om toelating dan wel opvang te verwachten in andere landen.
(...)
Conclusie
(...)
Subsidiair verzoek ik het hof mijn cliënt te ontslaan van alle rechtsvervolging dan wel op basis van psychische overmacht dan wel op basis van noodtoestand."
2.3.2. Het Hof heeft omtrent de strafbaarheid van de verdachte het volgende overwogen:
"De verdediging heeft met een beroep op overmacht, meer in het bijzonder psychische overmacht dan wel noodtoestand gesteld dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Naar het oordeel van het hof is er eerst sprake van overmacht in de zin van artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht indien er sprake is van een patstelling waarin de keuze van een verdachte om een strafbaar feit te plegen om die patstelling te doorbreken, in redelijkheid bezien, onontkoombaar is.
Het hof geeft de verdediging toe dat de situatie van verdachte op 9 mei 2006 een patstelling benaderde - aan de ene kant een ongewenstverklaring en aan de andere kant, gelet op artikel 3 EVRM, geen uitzetmogelijkheden voor de Nederlandse autoriteiten en voor verdachte nauwelijks mogelijkheden om op eigen gelegenheid zich elders buiten Nederland te vestigen - maar dat toen het plegen van het onderhavige strafbare feit onontkoombaar was is naar het oordeel van het hof niet vast komen te staan.
Op een in Nederland tot ongewenste vreemdeling verklaarde rust de zelfstandige plicht om Nederland te verlaten. Zonder afbreuk te willen doen aan de moeilijkheden die verdachte bij de vervulling van die plicht zal hebben gehad, noch uit het strafdossier noch uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep voor het overige kan het hof tot het oordeel komen dat verdachte zich vanaf zijn bekend raken met de onderhavige beschikking tot de dag van zijn aanhouding op 9 mei 2006 maximaal heeft ingespannen om aan de op hem rustende rechtsplicht om Nederland te verlaten te voldoen. Dat er sprake is geweest van inspanning van verdachte voor 9 mei 2006 is in het onderzoek niet althans onvoldoende doorslaggevend naar voren gekomen. Zelfs lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat verdachte het tot 9 mei 2006 min of meer op z'n beloop heeft gelaten, getuige de omstandigheid dat uit de inhoud van de door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde brieven van 26 september 2006 en 18 oktober 2006, respectievelijk gericht aan Amnesty International, het Hoofdkantoor IOM Nederland en de IND het beeld naar voren komt dat verdachte zich eerst na zijn aanhouding in het kader van het begaan van het onderhavige strafbare feit is gaan inspannen.
Omdat van voldoende inspanningen van de zijde van verdachte om voor 9 mei 2006 aan de op hem rustende rechtsplicht te voldoen niet is gebleken en inspanningen achteraf naar het oordeel van het hof dat gebrek niet kunnen repareren komt verdachte in deze strafzaak geen beroep op overmacht toe.
Het verweer wordt verworpen."
2.4. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
De verdachte, afkomstig uit Congo, heeft aldaar onder het regime Mobutu als beroepsmilitair een hoge rang bekleed. Na de val van dat regime is hij gevlucht. Hij bevindt zich sedert 1998 in Nederland alwaar hij asiel heeft aangevraagd. Zijn aanvrage is afgewezen omdat hij ervan werd verdacht misdrijven te hebben gepleegd als bedoeld in art. 1F van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1954, 88; hierna Vluchtelingenverdrag). De Rechtbank te Rotterdam heeft hem bij vonnis van 7 april 2004 ter zake van in Congo gepleegde foltering veroordeeld tot een gevangenisstraf. Vervolgens is hij bij beschikking van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 27 september 2004 ongewenst verklaard.
De Nederlandse overheid acht uitzetting van de verdachte naar zijn land van herkomst niet mogelijk vanwege het risico van schending van art. 3 EVRM. Voorts komt de verdachte op grond van art. 1F Vluchtelingenverdrag, waarbij thans 146 landen zijn aangesloten, niet de door dat verdrag geboden bescherming toe.
De verdachte is ter zake van het onderhavige feit op 9 mei 2006 door de politie in Echt aangehouden.
2.5. Art. 1F Vluchtelingenverdrag luidt in de Nederlandse vertaling:
"De bepalingen van dit Verdrag zijn niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen, dat:
(a) hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
(b) hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
(c) hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties."
2.6. Het gedane beroep op overmacht komt in de kern erop neer dat van de verdachte redelijkerwijs niet gevergd kon worden om te voldoen aan zijn verplichting om Nederland te verlaten omdat "er geen ander land is waar de verdachte terecht kan". Het Hof heeft geoordeeld dat de situatie op 9 mei 2006 "een patstelling benaderde - aan de ene kant een ongewenstverklaring en aan de andere kant, gelet op art. 3 EVRM, geen uitzetmogelijkheden voor de Nederlandse autoriteiten (...)". In het licht van dat oordeel en tegen de achtergrond van de omstandigheden van het geval vormt de door het Hof aan de verwerping van het verweer ten grondslag gelegde enkele omstandigheid dat - kort gezegd - vanaf de dag dat de verdachte bekend is geworden met zijn ongewenstverklaring tot aan de dag van zijn aanhouding voor het onderhavige feit op 9 mei 2006 niet is gebleken van inspanningen van de verdachte om te voldoen aan zijn plicht het land te verlaten, onvoldoende grond voor die verwerping. In de bijzondere omstandigheden van het geval had het Hof in zijn motivering tot uitdrukking dienen te brengen aan welke inspanningen zou kunnen worden gedacht en of van dergelijke inspanningen, al dan niet met ondersteuning van de Nederlandse overheid, redelijkerwijs enig resultaat was te verwachten.
Een en ander brengt mee dat de verwerping van het verweer ontoereikend is gemotiveerd.
2.7. De middelen slagen.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 1 december 2009.
Uitspraak 01‑12‑2009
Inhoudsindicatie
Herziening. Dat het motorrijtuig total loss is en/of is gedemonteerd en/of als zodanig is geregistreerd, doet de verzekeringsplicht niet zonder meer vervallen. I.c. (verdachte is veroordeeld wegens overtreding van art. 30.2 WAM) kan dat daarom niet het ernstig vermoeden wekken a.b.i. art. 457.1.2° Sv.
1 december 2009
Strafkamer
nr. 09/03941 H
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Kantonrechter in de Rechtbank te Dordrecht van 9 juni 2008, nummer 11/810093-08, ingediend door mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Kantonrechter heeft de aanvrager ter zake van "als degene aan wie het kenteken is opgegeven voor een motorrijtuig waarvoor een kentekenbewijs is afgegeven niet een verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen sluiten en in stand houden", gepleegd op 15 augustus 2007 met de auto met kenteken [AA-00-BB], veroordeeld tot twee weken hechtenis en ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
3.2. In de aanvrage wordt aangevoerd dat de aanvrager de auto met kenteken [AA-00-BB] reeds eind 2005 of begin 2006 heeft laten demonteren, omdat deze op of omstreeks 25 november 2005 was vernield, als gevolg waarvan deze total-loss was. De aanvrager, die heeft aangevoerd de papieren betreffende de demontage te zijn kwijtgeraakt, wijst ter ondersteuning van de aanvrage op:
- de door hem op 25 november 2005 bij de politie gedane aangifte van vernieling van de auto;
- een brief van de RDW die inhoudt dat de auto per 25 februari 2009 als gedemonteerd is geregistreerd en dat ongeldigverklaring van het kentekenbewijs met terugwerkende kracht niet mogelijk is;
- een telefoongesprek dat zijn raadsman op 12 augustus 2009 heeft gevoerd met [betrokkene 1] van de afdeling proces-verbaal-administratie van de politie te Dordrecht, die hem meedeelde dat in het systeem stond opgenomen dat de auto total-loss zou zijn.
3.3. De aanvrage steunt op de opvatting dat op grond van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (hierna: WAM) geen wettelijke verplichting bestaat tot het in stand houden van een verzekering voor een motorrijtuig zodra het is vernietigd. In deze opvatting wordt evenwel miskend dat de kentekenhouder ingevolge art. 2, eerste lid, WAM verzekeringsplichtig is zolang aan hem een kenteken voor een motorrijtuig is afgegeven en de verplichting tot verzekering niet is opgeheven op de voet van art. 2, derde lid, WAM, welke opheffing van de verzekeringsplicht slechts plaatsvindt indien de geldigheid van het kentekenbewijs op aanvraag van de eigenaar of houder van het motorrijtuig door de Dienst Wegverkeer is geschorst overeenkomstig art. 67, eerste lid, Wegenverkeerswet 1994 (vgl. HR 27 maart 2001, LJN AB0746, NJ 2001, 380).
3.4. Dat het motorrijtuig total loss is en/of is gedemonteerd en/of als zodanig is geregistreerd, doet de verzekeringsplicht dus niet zonder meer vervallen en kan daarom niet het ernstig vermoeden wekken als hiervoor onder 3.1 vermeld.
3.5. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aanvrage kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 1 december 2009.
Conclusie 26‑05‑2009
Mr. Jörg
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft verzoeker wegens — kort gezegd — in Nederland verblijven terwijl hij weet dat hij tot ongewenst vreemdeling is verklaard veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden. De vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van 4 weken is afgewezen.
2.
Namens verzoeker heeft J. van Koesveld, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Alvorens over te gaan tot bespreking van de middelen is het goed de context te schetsen waarbinnen deze strafzaak zich afspeelt. Verzoeker is afkomstig uit Congo en heeft als beroepsmilitair onder dictator Mobutu in de Democratische Republiek Congo een hoge rang in het leger bereikt. Verzoeker heeft na de val van het regime Mobutu in 1998 in Nederland asiel aangevraagd. Asiel is hem geweigerd op grond van art. 1F Vluchtelingenverdrag (hierna: Vv).
4.
Art. 1F Vv bepaalt dat bescherming van het Vluchtelingenverdrag niet toekomt aan die persoon ten aanzien van wie ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
- a.
hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
- b.
hij een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten; of
- c.
hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
5.
Verzoeker is vervolgens in Nederland vervolgd en veroordeeld voor foltering begaan in Congo (Rechtbank Rotterdam 7 april 2004, LJN: AO7287). Zijn opgelegde gevangenisstraf van 2,5 jaar heeft hij hier te lande uitgezeten.
6.
Nederlands beleid houdt sinds 2006 in dat een ieder tegen wie art. 1F Vv wordt tegengeworpen ongewenst wordt verklaard. Doel van deze maatregel is te voorkomen dat Nederland een gastland wordt van personen ten aanzien van wie de betrokkenheid bij ernstige internationale misdrijven mag worden aangenomen (TK 2006–2007, 30800 VI, nr. 31, blz. 6). In dit verband heeft het NJCM wel gewezen op het bijzondere belang dat Nederland heeft als gastland van diverse internationale strafhoven.1. Zowel de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (hierna: de Adviescommissie) als het NJCM hebben kritiek geuit op het Nederlandse beleid om een (zogenoemde) 1F'er standaard ongewenst te verklaren.2. Gelet op hun achtergrond belanden veel 1F'ers hierdoor in een tamelijk uitzichtloze situatie omdat ze veelal duurzaam niet kunnen worden uitgezet op grond van art. 3 EVRM, het verbod op refoulement. In een gezamenlijke brief en notitie gericht aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal van 9 juni 2008 hebben de Minister van Justitie en de Staatssecretaris van Justitie aangegeven de aanbeveling alleen 1F'ers met een reëel verblijfsalternatief ongewenst te verklaren, gelet op het doel van de maatregel niet te volgen (30 800, VI, 116)
7.
Bij besluit van 27 september 2004 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie verzoeker ongewenst verklaard. Zijn beroep hiertegen is bij beslissing van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State kennelijk ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd. In het kader van de asielprocedure is tevens geoordeeld dat verzoeker niet uitzetbaar is vanwege het risico op schending van art. 3 EVRM, bij terugkeer naar het land van herkomst.
8.
De bestuursrechtelijke procedure tegen de ongewenstverklaring van verzoeker is nog niet afgerond. Verzoeker heeft een procedure tegen zijn ongewenst verklaring aanhangig heeft gemaakt bij het Europees Hof voor de rechten van de Mens. Het Straatsburgse Hof heeft de zaak in behandeling genomen en aan de Nederlandse regering om beantwoording verzocht van enkele kritische vragen.
9.
Gedurende de behandeling van deze zaak in cassatie heeft zich echter een verrassende wending voorgedaan, namelijk dat mij door het Ministerie van Justitie is medegedeeld dat na onderzoek is gebleken dat verzoeker sedert januari 2008 in België een geldige verblijfstitel heeft verkregen. In de eerdergenoemde bestuursrechtelijke procedure is vanwege de Nederlandse regering aan het EHRM verzocht de zaak van de rol te schrappen.
10.
11.
Het bestreden arrest houdt ten aanzien van het beroep op overmacht als volgt in:
‘De verdediging heeft met een beroep op overmacht, meer in het bijzonder psychische overmacht dan wel noodtoestand gesteld dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Naar het oordeel van het hof is er eerst sprake van overmacht in de zin van artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht indien er sprake is van een patstelling waarin de keuze van een verdachte om een strafbaar feit te plegen om die patstelling te doorbreken, in redelijkheid bezien, onontkoombaar is. Het hof geeft de verdediging toe dat de situatie van verdachte op 9 mei 2006 een patstelling benaderde — aan de ene kant een ongewenstverklaring en aan de andere kant, gelet op artikel 3 EVRM, geen uitzetmogelijkheden voor de Nederlandse autoriteiten en voor verdachte nauwelijks mogelijkheden om op eigen gelegenheid zich elders buiten Nederland te vestigen — maar dat toen het plegen van het onderhavige strafbare feit onontkoombaar was is naar het oordeel van het hof niet vast komen te staan.
Op een in Nederland tot ongewenste vreemdeling verklaarde rust de zelfstandige plicht om Nederland te verlaten. Zonder afbreuk te willen doen aan de moeilijkheden die verdachte bij de vervulling van die plicht zal hebben gehad, noch uit het strafdossier noch uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep voor het overige kan het hof tot het oordeel komen dat verdachte zich vanaf zijn bekend raken met de onderhavige beschikking tot de dag van zijn aanhouding op 9 mei 2006 maximaal heeft ingespannen om aan de op hem rustende rechtsplicht om Nederland te verlaten te voldoen. Dat er sprake is geweest van inspanning van verdachte vóór 9 mei 2006 is in het onderzoek niet althans onvoldoende doorslaggevend naar voren gekomen. Zelfs lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat verdachte het tot 9 mei 2006 min of meer op z'n beloop heeft gelaten, getuige de omstandigheid dat uit de inhoud van de door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde brieven van 26 september 2006 en 18 oktober 2006, respectievelijk gericht aan Amnesty International, het Hoofdkantoor IOM Nederland en de IND het beeld naar voren komt dat verdachte zich eerst na zijn aanhouding in het kader van het begaan van het onderhavige strafbare feit is gaan inspannen. Omdat van voldoende inspanningen van de zijde van verdachte om vóór 9 mei 2006 aan de op hem rustende rechtsplicht te voldoen niet is gebleken en inspanningen achteraf naar het oordeel van het hof dat gebrek niet kunnen repareren komt verdachte in deze strafzaak geen beroep op overmacht toe.
Het verweer wordt verworpen.’
12.
Blijkens de toelichting komt het eerste middel op tegen 's hofs overweging dat pas een situatie van overmacht kan ontstaan nadat de vreemdeling inspanningen heeft verricht om Nederland te verlaten.
13.
In HR 20 januari 2009, LJN: BF 8848 heeft uw Raad vooropgesteld dat art. 61 Vreemdelingenwet 2000 de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, verplicht Nederland uit eigen beweging te verlaten. Van die verplichting is slechts uitgezonderd de vreemdeling van wie aannemelijk is geworden dat hij buiten zijn schuld niet in het bezit kan komen van reisdocumenten.
14.
De bestaande jurisprudentie houdt inderdaad in dat een ongewenst verklaarde vreemdeling alleen dan geen verwijt van zijn illegale verblijf in Nederland kan worden gemaakt, wanneer die vreemdeling heeft getracht aan de illegale situatie een einde te maken door alle medewerking te verlenen aan de initiatieven van de overheid om hem reisdocumenten te verschaffen, vgl. HR NJ 1988, 790 en meer recent HR NJ 2008, 570, HR LJN: BF1222 en HR LJN: BF8848. Onuitzetbaarheid is in de in de jurisprudentie bekende gevallen ingegeven door het ontbreken van de vereiste documenten. In die zin is de onderhavige zaak tamelijk uitzonderlijk omdat verzoeker onuitzetbaar is wegens de dreiging van het verbod op refoulement zoals neergelegd in art. 3 EVRM. Voor een geval waarin het beroep op overmacht wel was onderbouwd met verwijzing naar art. 3 EVRM verwijs ik naar Hof 's Gravenhage, LJN: AX0348 waarin het hof oordeelde dat onvoldoende was gebleken van inspanningen van de verdachte om naar een derde land te vertrekken.
15.
De overweging van het hof dwingt anders dan de steller van het middel meent niet tot de conclusie dat in 's hofs arrest besloten ligt dat een beroep op overmacht altijd strandt als niet voldoende inspanning is verricht door de vreemdeling. Het hof heeft voorop gesteld dat in een geval als het onderhavige eerst sprake kan zijn van overmacht indien er sprake is van een patstelling waarbij de keuze van een verdachte om een strafbaar feit te plegen om die patstelling te doorbreken, in redelijkheid onontkoombaar is. Bij die beoordeling is van belang of verzoeker zich maximale inspanningen heeft getroost om aan zijn zelfstandige vertrekplicht te voldoen. Het middel berust dus op een onjuiste lezing van 's hofs arrest. Het hof heeft allereerst vastgesteld dat niet is komen vast te staan dat het voor verzoeker onontkoombaar was om het onderhavige feit te plegen en voorts dat niet kan worden gezegd dat verzoeker maximale inspanningen heeft verricht Nederland te verlaten. Dat oordeel is feitelijk en kan in cassatie niet op zijn juistheid worden onderzocht.
16.
Het tweede middel behelst de klacht dat het hof bij de verwerping van het verweer ten onrechte, gelet op het aangevoerde, geen acht heeft geslagen op de beslissing van de IND van 27 mei 2005 en bovendien zich blijkens de verwerping onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de bijzondere positie waarin een 1F'er zich bevindt.
17.
De beslissing van de IND van 27 mei 2005 betreft de beschikking waarbij het bezwaarschrift gericht tegen het besluit om verzoeker ongewenst te verklaren ongegrond is verklaard. Het middel beroept zich in het bijzonder op de omstandigheid dat in die beschikking de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie heeft overwogen dat de landen Kameroen en Ivoorkust, landen waar verzoeker eerder heeft verbleven, geen reële derde landen kunnen zijn.
18.
Het kan het middel worden toegegeven dat het hof niet met naam en toenaam de landen heeft benoemd die een mogelijk verblijfsalternatief voor verzoeker hadden kunnen vormen. Blijkens de toelichting had het hof nader in moeten gaan op de landen Ivoorkust, Kameroen, de Schengenlanden en de landen aangesloten bij het Vluchtelingenverdrag. Door te overwegen dat er voor verzoeker nauwelijks mogelijkheden zijn zich elders buiten Nederland te vestigen heeft het hof mijns inziens voldoende blijk gegeven bewust te zijn van de moeilijke situatie waarin verzoeker zich bevond. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden. Het feit dat in 's hofs motivering besloten moet worden geacht te liggen dat verzoeker geen mogelijkheden had te vertrekken naar een Schengenland, een land dat het Vluchtelingenverdrag heeft ondertekend, Kameroen of Ivoorkust laat onverlet dat er mogelijk toch nog andere landen zijn waartoe verzoeker zich had kunnen wenden. Zulks blijkt ook wel uit de aan de cassatieschriftuur gehechte platte afdruk van de staatkundig ingedeelde wereldbol, waarop landen voorkomen die niet tot het Vluchtelingenverdrag zijn toegetreden en waarmee Air France-KLM een verbinding onderhoudt, waarmee overigens nog niets gezegd is over mogelijke visumvereisten. 's Hofs verwerping is niet onbegrijpelijk. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
19.
Ten overvloede wijs ik op de recent bekend geworden omstandigheid dat niettegenstaande de bijna onmogelijke situatie, verzoeker een verblijfsvergunning heeft verkregen in België. Voor verzoeker lijkt daarmee in ieder geval de patstelling doorbroken.
20.
Beide middelen falen. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
21.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑05‑2009
Standpunt NJCM nr. 6 en Advies van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken, Artikel 1F Vluchtelingenverdrag in het Nederlandse vreemdelingenbeleid, aanbeveling 13 ‘Verklaar alleen 1F-ers met een reëel verblijfsalternatief ongewenst’.