Einde inhoudsopgave
Bankwet 1998
Artikel 26
Geldend
Geldend vanaf 01-06-1998
- Redactionele toelichting
Deze wet treedt in werking met ingang van de dag waarop de Europese Centrale Bank en het Europees Stelsel van Centrale Banken overeenkomstig artikel 109 L, lid 1, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap worden opgericht (20-04-1998, Stb. 244).
- Bronpublicatie:
26-03-1998, Stb. 1998, 200 (uitgifte: 09-04-1998, kamerstukken: 25719)
- Inwerkingtreding
01-06-1998
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
28-05-1998, Stb. 1998, 313 (uitgifte: 29-05-1998, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
Tot het tijdstip dat de derde fase van de Economische en Monetaire Unie ingaat, danwel indien Nederland op het tijdstip dat de derde fase van de Economische en Monetaire Unie ingaat een derogatie heeft als bedoeld in artikel 109 K van het Verdrag, tot het tijdstip dat deze derogatie wordt ingetrokken, gelden in plaats van de artikelen 1, 2, 3, 14 en 17 de volgende artikelen:
Artikel 1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
- a.
de Bank: De Nederlandsche Bank N.V.;
- b.
Onze Minister: Onze Minister van Financiën;
- c.
het Verdrag: het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap;
- d.
de Europese Centrale Bank: de Europese Centrale Bank, bedoeld in artikel 4A van het Verdrag;
- e.
het Europees Stelsel van Centrale Banken: het Europees Stelsel van Centrale Banken, bedoeld in artikel 4A van het Verdrag;
- f.
de Statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken: de Statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank, bedoeld in artikel 4A van het Verdrag.
Artikel 2
1
De Bank heeft als doelstelling het handhaven van prijsstabiliteit.
2
Onverminderd het doel van prijsstabiliteit ondersteunt de Bank het algemene economische beleid van de regering.
3
De Bank handelt in overeenstemming met het beginsel van een open markteconomie met vrije mededinging, waarbij een doelmatige allocatie van middelen wordt bevorderd, en met inachtneming van de beginselen die zijn neergelegd in artikel 3 A van het Verdrag.
4
De Bank heeft voorts tot doel het uitvoeren van taken die haar bij of krachtens de wet zijn opgedragen.
Artikel 3
De Bank heeft ter verwezenlijking van de in artikel 2, eerste lid, genoemde doelstelling tot taak:
- a.
het bepalen en ten uitvoer leggen van het monetair beleid;
- b.
het verrichten van valutamarktoperaties;
- c.
het aanhouden en beheren van de officiële externe reserves;
- d.
het verzorgen van de geldsomloop in Nederland, voorzover deze uit bankbiljetten bestaat;
- e.
het bevorderen van de goede werking van het betalingsverkeer.
Artikel 14
1
Ten behoeve van Onze Minister kan degene die ingevolge artikel 13, tweede lid, tot lid van de raad van commissarissen is benoemd op verzoek van Onze Minister of uit eigen beweging bij de directie van de Bank gegevens en inlichtingen inwinnen over de wijze waarop de Bank haar taken uitvoert. Hij kan op verzoek van Onze Minister of uit eigen beweging zijn bevindingen aan Onze Minister kenbaar maken.
2
De directie van de Bank is gehouden de in het eerste lid bedoelde persoon telkens op diens aanvraag al die gegevens en inlichtingen te verstrekken, welke hij tot behoorlijke uitoefening van zijn taak als bedoeld in het eerste lid, nodig acht, met uitzondering van gegevens en inlichtingen die ingevolge het Verdrag of de in artikel 4 bedoelde wettelijke regelingen geheim zijn.
Artikel 17
1
De artikelen 2:363, zesde lid, 2:380, 2:383, tweede lid, tweede zin, met uitzondering van de openstaande bedragen, alsmede de afdelingen 3 en 4 van titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek zijn niet van toepassing op de Bank. De Bank mag, mede ter bepaling van het resultaat, de waardering van de beleggingen, effecten en valuta doen berusten op grondslagen die afwijken van het bepaalde in artikel 2:384, eerste lid, tweede zin, of, tweede lid, tweede zin, van het Burgerlijk Wetboek, voorzover dit in overeenstemming is met hetgeen in afdeling 14 van titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek daaromtrent is bepaald.
2
3
De Bank is bevoegd haar maatschappelijk kapitaal en haar reserves te beleggen. De vruchten, verkregen uit bedoelde belegging, worden onder de winsten van de Bank opgenomen. Voor- of achteruitgang van de waarde van de bezittingen, waarin het maatschappelijk kapitaal en de reserves zijn belegd, worden ten bate of ten laste gebracht van die reserves.