Hof 's-Hertogenbosch, 23-02-2017, nr. 15/00497
ECLI:NL:GHSHE:2017:702, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
23-02-2017
- Zaaknummer
15/00497
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:702, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 23‑02‑2017; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2015:511, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:674, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
art. 7 Wet op de omzetbelasting 1968
- Vindplaatsen
NLF 2017/1009 met annotatie van
NTFR 2017/1245 met annotatie van De redactie
Uitspraak 23‑02‑2017
Inhoudsindicatie
[Belanghebbende] is opgericht op [datum 1] 1988. Zij bezit alle aandelen in [D] BV (hierna: [D)], opgericht op [datum 2] 1990. Op 18 november 1990 is verzocht om voornoemde vennootschappen aan te merken als een fiscale eenheid voor de Wet OB. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Inspecteur op 5 februari 1991 een beschikking fiscale eenheid afgegeven. In de administratie van de belastingdienst is opgenomen dat het in de beschikking genoemde btw-nummer aan [belanghebbende] is toegekend en dat de fiscale eenheid geen btw-nummer heeft. Onder de naam van [belanghebbende] en met het omzetbelastingnummer, zoals opgenomen in de beschikking van 5 februari 1991, heeft de fiscale eenheid aangifte gedaan. Na een interne controle bij de belastingdienst heeft de Inspecteur geconstateerd dat de fiscale eenheid geen btw-nummer heeft. Bij brief van 12 december 2013 heeft de Inspecteur belanghebbende (onder meer) medegedeeld dat hij een nieuw btw-identificatienummer aan belanghebbende zal toekennen. Bij beschikking van 23 december 2013 heeft de Inspecteur per 1 april 2014 de oude fiscale eenheid ontbonden en een nieuwe fiscale eenheid met btw-identificatienummer [nummer 2] opgenomen. Het bezwaar van belanghebbende tegen deze beschikking is op 3 maart 2014 afgewezen. Tussen partijen is niet in geschil dat de fiscale eenheid vóór, op en na 23 december 2013 voldeed aan de(zelfde) materiële voorwaarden van artikel 7, lid 4, van de Wet OB. Voormelde actie van de Inspecteur is niet voldoende om een verbreking van de fiscale eenheid te bewerkstelligen (vgl. HR, 26 augustus 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2558). Ook voor een gedeeltelijke herroeping van de beschikking op basis van art. 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bestond geen aanleiding (vgl. HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:785). Reeds hierom dient de beschikking van 23 december 2013 te worden vernietigd. Het hoger beroep van belanghebbende is in zoverre gegrond. De beschikking is in het onderhavige geval een tweeledig besluit. In de beschikking tot ontbinden en instellen van de fiscale eenheid ligt immers ook besloten het voornemen om aan de fiscale eenheid een nieuw btw-nummer toe te kennen. Daarmee diende, in de visie van de Inspecteur, de omissie ontstaan door het niet toekennen van een eigen btw-nummer aan de fiscale eenheid in 1991 te worden gecorrigeerd. De onderhavige procedure ziet eveneens op dit onderdeel van het besluit. Het Hof oordeelt dat dit onderdeel alsmede de uitspraak op bezwaar van 3 maart 2014 tot handhaving van deze beslissing “ingevolge de belastingwet” genomen besluiten betreffen. Ten aanzien van dit onderdeel van het geschil bepaalt het Hof dat uitsluitend een vordering kan worden ingesteld bij de burgerlijke rechter.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/00497
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 28 januari 2015, nummer AWB 14/1527 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te noemen beschikking fiscale eenheid d.d. 23 december 2013.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is op 23 december 2013 een beschikking fiscale eenheid als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wet op de Omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) afgegeven (hierna de beschikking), welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 328. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen het beëindigen van de oude fiscale eenheid en tegen het toekennen van een nieuw OB-nummer en de uitspraak op bezwaar in zoverre vernietigd, het bezwaar tegen het beëindigen van de oude fiscale eenheid en tegen het toekennen van een nieuw OB-nummer niet-ontvankelijk verklaard, het beroep overigens niet-ontvankelijk verklaard en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht aan deze vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 497,00. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 7 juli 2016 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar is toen verschenen en gehoord namens de Inspecteur, [A] , [B] en [C] . Belanghebbende is met kennisgeving aan het Hof niet verschenen.
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.6.
Van het onderzoek ter zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en de geloofwaardige verklaringen van de Inspecteur ter zitting stelt het Hof in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden vast:
2.1.
Belanghebbende (hierna ook: [belanghebbende] ) is opgericht op [datum 1] 1988. Zij bezit alle aandelen in [D] BV (hierna: [D] ), opgericht op [datum 2] 1990.
2.2.
Op 18 november 1990 is verzocht om voornoemde vennootschappen aan te merken als een fiscale eenheid voor de Wet OB. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Inspecteur op 5 februari 1991 een beschikking fiscale eenheid afgegeven. Voor zover hier relevant luidde de beschikking als volgt:
‘De inspecteur der Belastingdienst Ondernemingen te [vestigingsplaats] (…) BESLUIT:
de volgende lichamen met ingang van 01-02-1991 voor de heffing van omzetbelasting aan te merken als één ondernemer onder de naam: Fiscale eenheid [belanghebbende] B.V. met het omzetbelasting: [nummer 1] B01
-[belanghebbende] B.V.
-[D] B.V.’,
hierna: de fiscale eenheid.
2.3.
In de administratie van de belastingdienst is opgenomen dat het in de beschikking genoemde btw-nummer aan [belanghebbende] is toegekend en dat de fiscale eenheid geen btw-nummer heeft. De Inspecteur schrijft de fiscale eenheid vanaf dat moment aan onder de naam van [D] . Dit is na melding hiervan op 3 december 1991 aangepast, waarna de fiscale eenheid vanaf het tweede kwartaal van 1992 onder de naam van [belanghebbende] en met het omzetbelastingnummer, zoals opgenomen in de beschikking van 5 februari 1991, aangifte heeft gedaan.
2.4.
Na een interne controle bij de belastingdienst heeft de Inspecteur geconstateerd dat de fiscale eenheid geen btw-nummer heeft. Bij brief van 12 december 2013 heeft de Inspecteur belanghebbende (onder meer) medegedeeld dat hij een nieuw btw-identificatienummer aan belanghebbende zal toekennen.
2.5.
Bij beschikking van 23 december 2013 heeft de Inspecteur per 1 april 2014 de oude fiscale eenheid ontbonden en een nieuwe fiscale eenheid met btw-identificatienummer [nummer 2] .B01 opgenomen. Het bezwaar van belanghebbende tegen deze beschikking is op 3 maart 2014 afgewezen.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft de Inspecteur de beschikking terecht afgegeven?
II. Heeft de Inspecteur het vertrouwensbeginsel geschonden dan wel misbruik gemaakt van zijn bevoegdheden?
III. Dient belanghebbende een (integrale) proceskostenvergoeding te worden toegekend?
Belanghebbende is van mening dat de eerste vraag ontkennend en de volgende vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken in hoger beroep, de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting is daaraan niets nieuws toegevoegd.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de bestreden beschikking. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
Op grond van artikel 7, vierde lid, van de Wet OB worden natuurlijke personen en lichamen die in financieel, organisatorisch en economisch opzicht zodanig zijn verweven dat zij een eenheid vormen, bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur als één ondernemer aangemerkt, en wel met ingang van de eerste dag van de maand die volgt op die waarin de inspecteur de beschikking heeft afgegeven. Dienaangaande heeft de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2005:AT4477) overwogen:
‘Met het eerste deel van die bepaling is uitvoering gegeven aan art. 4, lid 4, tweede volzin, van de Zesde richtlijn (thans art. 11, eerste alinea, Btw-richtlijn). Daarbij is niet beoogd dat het van de wil van de betrokken belastingplichtigen, laat staan van de wil van de inspecteur, zou afhangen of de belastingplichtigen, indien aan de voorwaarde van nauwe verbondenheid is voldaan, al dan niet als één ondernemer worden aangemerkt. Art. 7, lid 4, van de Wet bepaalt immers dat de inspecteur, indien aan vorenbedoelde voorwaarden is voldaan, de betrokkenen als één belastingplichtige moet aanmerken.’
4.2.
Bij de beschikking heeft de Inspecteur de fiscale eenheid ontbonden en [belanghebbende] en [D] opgenomen in een nieuwe fiscale eenheid. Tussen partijen is niet in geschil dat de fiscale eenheid vóór, op en na 23 december 2013 voldeed aan de(zelfde) materiële voorwaarden van artikel 7, lid 4, van de Wet OB. Voormelde actie van de Inspecteur is niet voldoende om een verbreking van de fiscale eenheid te bewerkstelligen (vgl. HR, 26 augustus 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2558). Ook voor een gedeeltelijke herroeping van de beschikking op basis van art. 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bestond geen aanleiding (vgl. HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:785). Reeds hierom dient de beschikking van 23 december 2013 te worden vernietigd. Het gelijk met betrekking tot de eerste in geschil zijnde vraag is aan belanghebbende. Het hoger beroep van belanghebbende is in zoverre gegrond.
4.3.
De beschikking is in het onderhavige geval een tweeledig besluit. In de beschikking tot ontbinden en instellen van de fiscale eenheid ligt immers ook besloten het voornemen om aan de fiscale eenheid een nieuw btw-nummer toe te kennen. Daarmee diende, in de visie van de Inspecteur, de omissie ontstaan door het niet toekennen van een eigen btw-nummer aan de fiscale eenheid in 1991 te worden gecorrigeerd. De onderhavige procedure ziet eveneens op dit onderdeel van het besluit. Het Hof onderschrijft de conclusie van de Rechtbank dat dit onderdeel alsmede de uitspraak op bezwaar van 3 maart 2014 tot handhaving van deze beslissing “ingevolge de belastingwet” genomen besluiten betreffen.
4.4.
Gelet op het bepaalde in artikel 8:1 van de Awb gelezen in samenhang met artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de belastingrechter worden ingesteld indien het betreft een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking. Op grond van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen is het op basis van de beschikking onderliggende besluit tot het verstrekken van een btw-nummer aan de fiscale eenheid uitgezonderd van bezwaar en beroep. In zoverre onderschrijft het Hof de in de uitspraak onder 2.11 geformuleerde conclusie van de Rechtbank. De Inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen het toekennen van het btw-nummer aan de fiscale eenheid derhalve ten onrechte afgewezen. Gelijk de Rechtbank concludeert, welke conclusie het Hof tot de zijne maakt, had de Inspecteur belanghebbende ten aanzien van dit onderdeel van het bezwaar niet-ontvankelijk dienen te verklaren. De belastingrechter kan vervolgens wel kennis nemen van het daarop door belanghebbende ingestelde beroep, doch de bevoegdheid te beslissen inzake het geschil betreffende het toekennen van een btw-nummer aan de fiscale eenheid behoort tot de burgerlijke rechter. Ter zake van het tegen de uitspraak op bewaar ingediende beroep had de Rechtbank zich derhalve onbevoegd dienen te verklaren en moeten bepalen dat uitsluitend een vordering kan worden ingesteld bij de burgerlijke rechter (vergelijk: ECLI:NL:HR:2010:BL6423, ECLI:NL:HR:2013:1797 en HR 25-11-2016, ECLI:NL:HR:2016:2667). In zoverre is de beslissing van de Rechtbank naar ’s-Hofs oordeel onjuist. Het Hof zal in deze doen wat de Rechtbank had behoren te doen en de Rechtbank alsnog niet bevoegd verklaren ten aanzien van dit onderdeel van het geschil alsmede bepalen dat uitsluitend een vordering kan worden ingesteld bij de burgerlijke rechter. Hieraan voegt het Hof toe, dat op het Hof geen verplichting rust om de zaak door te zenden naar de civiele rechter. Verder is van belang, dat het aanhangig maken van een zaak bij de civiele rechter eigen procedurele vereisten kent. De civiele procedure kan niet worden ingeleid door middel van het indienen van een - doorgezonden - beroepschrift. Dit neemt niet weg dat belanghebbende zelf, eventueel na overleg hierover met een advocaat of een andere juridische deskundige, alsnog een beslissing kan nemen over de vraag of hij een procedure voor de burgerlijke rechter wil starten.
4.5.
Het Hof moet gelet op hetgeen hiervoor is overwogen voorbij gaan aan de stelling van belanghebbende inhoudende schending van de beginselen van behoorlijk bestuur. Deze stelling zal moeten worden ingebracht bij de procedure bij de burgerlijke rechter.
Slotsom
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof de uitspraak van de Rechtbank vernietigen, behoudens het besluit omtrent het griffierecht, het beroep bij de Rechtbank gegrond verklaren, de uitspraak van de Inspecteur vernietigen, de beschikking vernietigen, de Rechtbank onbevoegd verklaren te beslissen omtrent het besluit een btw-nummer te verstrekken aan de fiscale eenheid en belanghebbende verwijzen naar de burgerlijke rechter voor het instellen van het beroep tegen het besluit van de Inspecteur een btw-nummer te verstrekken aan de fiscale eenheid.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Staat aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 497 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Nu de uitspraak van de Rechtbank en van de Inspecteur worden vernietigd, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor een hogere vergoeding, meer in het bijzonder de door belanghebbende verzochte vergoeding van de integrale proceskosten, acht het Hof geen termen aanwezig.
4.9.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht,
- -
voor de behandeling bij de Rechtbank op 2 (punten) x € 495 x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 990;
- -
voor de behandeling bij het Hof op 1 (punt) x € 495 x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 495.
5. Beslissing
Het Hof:
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht;
- -
verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
- -
vernietigt de beschikking fiscale eenheid van 23 december 2013;
- -
verklaart de Rechtbank onbevoegd kennis te nemen van het beroep inzake het besluit van de Inspecteur tot het verstrekken van een btw-nummer aan de fiscale eenheid;
- -
bepaalt op de voet van artikel 8:71 van de Awb dat inzake het besluit van de Inspecteur tot het verstrekken van een nieuw btw-nummer aan de fiscale eenheid uitsluitend een vordering kan worden ingesteld bij de burgerlijke rechter;
- -
gelast dat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 497 vergoedt;
- -
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 1.485; en
- -
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden.
Aldus gedaan op 23 februari 2017 door J.W.J. Huige, voorzitter, P. Fortuin en M. Harthoorn, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.